ECLI:NL:RBZWB:2016:3052

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
20 mei 2016
Publicatiedatum
20 mei 2016
Zaaknummer
AWB - 14 _ 491
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen de crisisheffing in het kader van de loonbelasting 1964

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 11 mei 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen een belanghebbende BV en de inspecteur van de Belastingdienst over de crisisheffing die van toepassing was op de loonheffing over het tijdvak van 1 maart 2013 tot en met 31 maart 2013. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen de afdracht van loonheffing, die een bedrag van € 13.279 omvatte, waarvan € 6.663 betrekking had op de zogenaamde pseudo-eindheffing hoge lonen, ook wel crisisheffing genoemd. De rechtbank heeft vastgesteld dat de belanghebbende op 23 april 2013 aangifte had gedaan en dat het bezwaar door de inspecteur op 19 december 2013 was afgewezen. Hierop heeft de belanghebbende beroep ingesteld bij de rechtbank.

Tijdens de zitting op 4 december 2015 zijn de gemachtigde van de belanghebbende en de inspecteur gehoord. De rechtbank heeft het onderzoek gesloten en een schriftelijke uitspraak aangekondigd. De belanghebbende heeft aangegeven dat zij een uitspraak van de rechtbank wenste, ondanks dat de Hoge Raad op 29 januari 2016 had geoordeeld dat de crisisheffing een wettelijke grondslag had en niet in strijd was met het recht op ongestoord genot van eigendom.

De rechtbank heeft in haar beoordeling geconcludeerd dat de stellingen van de belanghebbende niet konden slagen, omdat er geen sprake was van een 'excessive burden' en dat de crisisheffing niet in strijd was met de relevante artikelen van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en geen proceskostenveroordeling uitgesproken. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 14/491
uitspraak van 11 mei 2016
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende] BV, gevestigd te [plaats X],
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Belanghebbende heeft aangifte loonheffing gedaan over het tijdvak 1 maart 2013 tot en met 31 maart 2013. Het te betalen bedrag van € 13.279 bestond voor € 6.663 uit zogenaamde pseudo-eindheffing hoge lonen (crisisheffing). Het aangegeven bedrag is door belanghebbende op 23 april 2013 betaald.
1.2.
Met dagtekening 4 mei 2013, door de inspecteur ontvangen op 15 mei 2013, heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de afdracht op aangifte. De inspecteur heeft bij uitspraak van 19 december 2013 het bezwaar afgewezen.
1.3.
Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 23 januari 2014, ontvangen bij de rechtbank op 24 januari 2014, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 318.
1.4.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De inspecteur heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan belanghebbende.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 december 2015 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, de gemachtigde van belanghebbende, [gemachtigde], verbonden aan [kantoornaam gemachtigde] te Weert, en namens de inspecteur, [verweerder]. Voor het verhandelde ter zitting verwijst de rechtbank naar het proces-verbaal van de zitting dat gelijktijdig met deze uitspraak aan partijen zal worden toegezonden.
1.7.
De rechtbank heeft het onderzoek gesloten en een schriftelijke uitspraak aangekondigd, waarbij zij partijen heeft verzocht – na publicatie van het arrest van de Hoge Raad inzake de crisisheffing – de rechtbank te informeren of partijen een uitspraak van de rechtbank noodzakelijk achten.
1.8.
Belanghebbende heeft bij brief van 4 maart 2016, door de rechtbank ontvangen op 7 maart 2016, aangegeven het beroep niet te willen intrekken, maar een uitspraak van de rechtbank te willen ontvangen.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1.
Belanghebbende beschikt over 97% van de aandelen in [A BV]. Belanghebbende vormt met deze vennootschap een fiscale eenheid voor de vennootschapsbelasting.
2.2.
Belanghebbende heeft in de aangifte loonheffing over het tijdvak maart 2013 op grond van artikel 32bd van de Wet op de loonbelasting 1964 (tekst 2013) het loon in aanmerking genomen dat door de werknemer is genoten in 2012, voor zover dat meer bedraagt dan € 150.000. De over dit loon verschuldigde crisisheffing bedroeg € 6.663 en is door belanghebbende op aangifte afgedragen. Daartegen richt zich het beroep.
2.3.
Belanghebbende heeft over 2012 een totaal loon uit dienstbetrekking aangegeven van € 191.646, waarop € 88.745 aan loonheffingen is ingehouden.
2.4.
Uit de aangiften vennootschapsbelasting van de fiscale eenheid waartoe belanghebbende behoort, blijkt onder meer het volgende (bedragen in €):
Jaar
2008
2009
2010
2011
2012
2013
2014
Omzet
541.289
284.548
315.591
321
377.406
510.622
310
-/- Lonen en salarissen
503.671
292.597
340.026
307.533
332.592
364.48
306.442
-/- Overige kosten
63.614
6.579
118.755
58.592
66.576
75.991
79.876
+ Saldo financiële baten en lasten
-/- 89.636
-/- 106.323
-/- 114.182
-/- 113.737
-/- 68.386
+ Buitengewone resultaten
-/- 121.152
-/- 7.528
-/- 640.377
2.298.451
912
Resultaat
-/- 25.996
-/- 14.628
-/- 353.978
-/- 158.976
-/- 776.321
2.254.865
-/- 143.792
2.5.
De omzet (exclusief omzetbelasting) van belanghebbende bedroeg volgens de aangiften omzetbelasting:
2010 € 371.100
2011 € 321.000
2012 € 365.000
2013 € 365.000
2014 € 310.000
2015 € 208.600

3.Geschil

3.1.
In geschil is of de crisisheffing in strijd is met:
1. het wettelijke systeem;
2. het gelijkheidsbeginsel als bedoeld in artikel 14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) en artikel 26 van het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (hierna: IVBPR);
3. artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM.
3.2.
De inspecteur is van mening dat van de hiervoor beschreven strijdigheid geen sprake is. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken en ter zitting.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en teruggaaf van de afgedragen loonheffing tot een bedrag van primair € 6.663, dan wel € 3.646, € 2.905, € 2.683, of € 2.183. De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

4.Beoordeling van het geschil

4.1 .
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 29 januari 2016, nr. 15/00340, ECLI:NL:HR:2016:121 over de crisisheffing 2013 geoordeeld dat de crisisheffing een wettelijke grondslag in de Wet op de loonbelasting 1964 heeft en dat de crisisheffing niet in strijd is met het recht op ongestoord genot van eigendom (art. 1 EP EVRM). Tevens oordeelde de Hoge Raad dat de crisisheffing niet discriminerend is in de zin van artikel 14 van het EVRM en artikel 26 van het IVBPR. Belanghebbendes stellingen dat de crisisheffing buiten toepassing dient te blijven wegens het ontbreken van een wettelijke basis, schending van artikel 1 van het EP EVRM of schending van artikel 26 IVBPR en 14 EVRM kunnen dan ook niet slagen.
4.2.
Belanghebbende heeft niet met zoveel woorden gesteld dat in haar geval sprake is van een “excessive burden” waardoor geen redelijk evenwicht meer bestaat tussen het individuele belang van belanghebbende en het gemeenschappelijk belang. De door belanghebbende overgelegde cijfers geven de rechtbank geen aanleiding om te oordelen dat van een “excessive burden” sprake is.
4.3.
Gelet op het vorenstaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.

5.Proceskosten

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

6.Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 11 mei 2016 door mr. W.A.P. van Roij, voorzitter, mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren en mr. C.A.F.M. Stassen, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. L. Arts, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.