ECLI:NL:RBZWB:2015:7966

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
17 december 2015
Publicatiedatum
14 december 2015
Zaaknummer
BRE- 14 _ 5330
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Naheffingsaanslag loonheffingen en bijtelling privégebruik auto

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 17 december 2015 uitspraak gedaan over een naheffingsaanslag loonheffingen die aan belanghebbende, een reisorganisatie, was opgelegd door de inspecteur van de Belastingdienst. De naheffingsaanslag betrof een bedrag van € 68.250 voor het tijdvak van 1 januari 2008 tot en met 31 december 2008, met een heffingsrente van € 9.503. De inspecteur had de aanslag later verminderd tot € 53.160, maar belanghebbende ging in beroep tegen deze beslissing. De rechtbank oordeelde dat de inspecteur aannemelijk had gemaakt dat belanghebbende auto’s ter beschikking had gesteld aan haar werknemers, maar dat belanghebbende niet overtuigend had aangetoond dat deze werknemers niet meer dan 500 kilometers voor privédoeleinden met de auto’s hadden gereden. De rechtbank concludeerde dat de naheffingsaanslag terecht was opgelegd, maar dat deze moest worden verminderd tot € 42.497. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond en veroordeelde de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende, vastgesteld op € 980, en gelastte de terugbetaling van het griffierecht van € 328.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 14/5330
uitspraak van 17 december 2015
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende] B.V., gevestigd te [plaats X],
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende over het tijdvak 1 januari 2008 tot en met 31 december 2008 een naheffingsaanslag loonheffingen opgelegd van € 68.250 (aanslagnummer [aanslagnummer].A.01.850.0) (hierna: de naheffingsaanslag) en heffingsrente in rekening gebracht van € 9.503.
1.2.
De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 16 juli 2014 de naheffingsaanslag verminderd tot € 53.160. De in rekening gebrachte heffingsrente is volgens het verweerschrift verminderd tot € 7.401. In de door belanghebbende overgelegde verminderingsbeschikking van 30 juli 2014 (bijlage 2 bij het beroepschrift) is echter nog een bedrag aan heffingsrente genoemd van € 9.503.
1.3.
Belanghebbende heeft per fax van 25 augustus 2014, op dezelfde dag ontvangen door de rechtbank, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 328.
1.4.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 september 2015 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, namens belanghebbende, [A] vergezeld van de gemachtigde van belanghebbende, [gemachtigde] verbonden aan [kantoornaam gemachtigde] te Amsterdam, en namens de inspecteur [verweerder].
1.6.
Partijen hebben ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan elkaar.
1.7.
De rechtbank heeft het onderzoek gesloten en een schriftelijke uitspraak aangekondigd. Van het ter zitting verhandelde is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift met deze uitspraak is verzonden.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting, stelt de rechtbank als tussen partijen niet in geschil, de volgende feiten vast:
2.1.
Belanghebbende exploiteert een reisorganisatie, waaronder begrepen de exploitatie van een of meerdere reisbureaus en de verhuur van vakantie-accommodaties.
2.2.
In het onderhavige tijdvak bezat belanghebbende diverse auto’s. De auto’s werden door werknemers van belanghebbende gebruikt. Belanghebbende heeft ten aanzien van het gebruik van de auto’s met de betrokken werknemers een ‘Overeenkomst auto van de zaak zakelijk gebruik’ gesloten. Daarin zijn onder meer de volgende bepalingen opgenomen:
‘Artikel 1
De auto die werkgever ter beschikking stelt, is
Merk: (…)
Kleur: (…)
Kenteken bij aanvang: (…)
Km-stand: (…)
(…)
Artikel 4
Werknemer dient een verklaring geen privé-gebruik auto van de zaak bij de belastingdienst aan te vragen en bij HR in te leveren. Dit houdt in dat werknemer een gedetailleerde rittenadministratie bijhoudt, die jaarlijks aan de werkgever (…) wordt overlegd. De rittenadministratie dient te voldoen aan de eisen die de fiscus hieraan stelt. Eventuele naheffingen en boetes als gevolg van een onvolledige kilometeradministratie komen volledig voor rekening van werknemer. Indien er een wisseling plaatsvindt van auto’s, dient de werknemer zelf de kentekenwijziging door te geven bij de Belastingdienst.
(…)
Artikel 7
De standaardonkostenvergoeding voor woon/werkverkeer is hiermee niet van toepassing.’
2.3.
Van het gebruik van de auto’s werd gedurende het tijdvak een rittenadministratie bijgehouden. Belanghebbende heeft geen loonheffing ingehouden en afgedragen ter zake van gebruik van de auto’s door de werknemers.
2.4.
Namens de inspecteur is op 13 november 2012 bij belanghebbende een boekenonderzoek ingesteld over de jaren 2009 tot en met 2013. Tijdens dit onderzoek is aan belanghebbende, ter behoud van rechten, een naheffingsaanslag loonheffingen over het tijdvak 1 januari 2008 tot en met 31 december 2008 (hierna: de naheffingsaanslag) opgelegd wegens (forfaitair) privégebruik van in totaal 21 auto’s.
2.5.
Bij uitspraak op bezwaar van 16 juli 2014 heeft de inspecteur de naheffingsaanslag verminderd (zie 1.2). Bij deze uitspraak heeft de inspecteur de correctie voor privégebruik auto ten aanzien van 17 auto’s gehandhaafd. Volgens de inspecteur heeft belanghebbende niet overtuigend aangetoond dat die auto’s door de werknemers niet voor privédoeleinden zijn gebruikt.

3.Geschil

3.1.
In geschil is het antwoord op de vraag of de werknemers van belanghebbende gedurende het onderhavige tijdvak een voordeel hebben genoten uit terbeschikkingstelling van de onder 2.5 genoemde 17 auto’s, met als gevolg dat belanghebbende ter zake daarvan loonheffingen had moeten afdragen.
3.2.
Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend en de inspecteur bevestigend.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Ter zitting heeft belanghebbende hieraan – zakelijk weergegeven – onder meer het volgende toegevoegd:
  • dat zij met haar werknemers mondeling is overeengekomen dat met de auto niet meer dan 500 privékilometers mogen worden gereden;
  • dat de overeenkomst die met de betrokken werknemers is gesloten, bedoeld is om één persoon ter verantwoording te kunnen roepen bij eventuele schade aan de auto;
  • dat de bijgehouden rittenregistratie is bedoeld voor bedrijfseconomische doeleinden, onder meer om te controleren waar met de auto zoal naartoe is gereden;
  • dat iedere week de rittenregistraties van de auto’s door de wagenparkbeheerder worden gecontroleerd en dat bij ontdekking dat met de auto privékilometers zijn gereden de betrokken werknemer daarop wordt aangesproken;
  • dat alle in het buitenland gereden kilometers zakelijk zijn, omdat de auto’s gebruikt worden om tenten in het buitenland op te zetten;
  • dat met de auto’s op campings wordt rondgereden;
  • dat alles in onderling verband bezien, leidt tot de conclusie dat geen sprake is van terbeschikkingstelling van de auto’s aan de betrokken werknemers noch dat sprake is van enig privégebruik van de auto’s door de werknemers.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vernietiging van de naheffingsaanslag.
3.4.
De inspecteur concludeert - mede op grond van hetgeen belanghebbende eerst in de beroepsfase heeft gesteld - tot vermindering van de naheffingsaanslag. De inspecteur heeft gesteld dat de grondslag voor de naheffingsaanslag niet € 506.290 bedraagt, maar € 404.734 en dat dit bedrag als volgt is opgebouwd:
Kenteken
Merk
Catalogus-
prijs
aantal maanden
Grondslag bijtelling
[kenteken]
Ford Ka
€ 11.327
12
€ 11.327
[kenteken]
Fiat Doblo
€ 20.817
12
€ 20.817
[kenteken]
Fiat Doblo
€ 20.817
12
€ 20.817
[kenteken]
Fiat Doblo
€ 20.817
12
€ 20.817
[kenteken]
Ford Transit
€ 32.342
12
€ 32.342
[kenteken]
Ford Transit
€ 29.614
12
€ 29.614
[kenteken]
Ford Transit
€ 23.200
10
€ 19.333
[kenteken]
Ford Transit
€ 20.935
12
€ 20.935
[kenteken]
Ford Transit
€ 47.503
12
€ 47.503
[kenteken]
Ford Transit
€ 47.823
12
€ 47.823
[kenteken]
Ford Transit
€ 33.357
12
€ 33.357
[kenteken]
Ford Transit
€ 33.357
12
€ 33.357
[kenteken]
Ford Transit
€ 33.357
12
€ 33.357
[kenteken]
Ford Transit
€ 33.335
12
€ 33.335
Totaal grondslag bijtelling
€ 404.734
De na te heffen loonheffingen bedragen volgens de inspecteur alsdan € 42.497 (zijnde 42% maal (25% van € 404.734)).

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Op grond van artikel 13bis van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: de Wet) wordt op jaarbasis een percentage van de waarde van de auto als voordeel in aanmerking genomen indien aan een werknemer ook voor privédoeleinden een auto ter beschikking is gesteld. De auto wordt in ieder geval geacht ook voor privédoeleinden ter beschikking te zijn gesteld tenzij blijkt dat de auto op kalenderjaarbasis voor niet meer dan 500 kilometer voor privédoeleinden wordt gebruikt.
4.2.
Artikel 13bis, tweede lid, (tekst 2008) van de Wet bepaalt dat indien uit een rittenregistratie of anderszins blijkt dat de auto op kalenderjaarbasis voor niet meer dan 500 kilometer voor privédoeleinden wordt gebruikt, het voordeel wordt gesteld op nihil. Artikel 21c van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001 (tekst 2008) bepaalt dat de rittenregistratie ten minste de volgende gegevens moet bevatten:
merk, type en kenteken van de auto
periode van terbeschikkingstelling van de auto
per rit: datum, beginstand en eindstand van de kilometerteller, beginadres en eindadres, de gereden route indien deze afwijkt van de meest gebruikelijke en het karakter van de rit.
4.3.
Bij de beoordeling of de in 4.1 vermelde autokostenfictie van toepassing is, moet eerst de vraag worden beantwoord of de desbetreffende auto aan de werknemer ter beschikking is gesteld. Van voornoemde terbeschikkingstelling is bijvoorbeeld geen sprake in een geval waarin één of meer werknemers die auto slechts besturen ter uitvoering van bepaalde opdrachten van de werkgever of om in diens belang personen of goederen te vervoeren, zodat de feitelijke beschikkingsmacht over de auto bij de werkgever is blijven berusten (zie Hoge Raad 29 mei 2015, nr. 13/04993, ECLI:NL:HR:2015:1360, BNB 2015/146). De bewijslast dat een auto aan een werknemer ter beschikking is gesteld, rust op de inspecteur. Pas indien de inspecteur daarin is geslaagd, komt aan de orde of de terbeschikkingstelling ook betrekking heeft op gebruik voor privédoeleinden. In dat kader rust op grond van de slotzin van artikel 13bis, eerste lid, van de Wet de bewijslast op belanghebbende.
4.4.
De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat de desbetreffende auto’s door belanghebbende aan haar werknemers ter beschikking zijn gesteld. Daarbij neemt de rechtbank het volgende in aanmerking. Vaststaat dat geen sprake is van enig sleutelbeheer door belanghebbende, dat de betrokken werknemers na werktijd en in het weekend de auto’s mee naar huis namen en dat de auto’s voor woon-werkverkeer worden gebruikt. De rechtbank is van oordeel dat nu de werknemers steeds - dus ook na werktijd en in de weekenden - konden beschikken over de auto’s de betrokken werknemers de feitelijke beschikkingsmacht over de desbetreffende auto’s hadden. Derhalve kan niet worden gezegd dat de betrokken werknemers de auto’s slechts bestuurden ter uitvoering van bepaalde opdrachten van belanghebbende of om in diens belang personen of goederen te vervoeren. Immers de auto’s zijn ook buiten werktijd beschikbaar geweest voor de werknemers. De feitelijke beschikkingsmacht over de auto’s berustte niet bij belanghebbende maar bij de betrokken werknemers.
4.5.
Nu de inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat de desbetreffende auto’s in het onderhavige jaar door belanghebbende aan haar werknemers ter beschikking zijn gesteld, ligt het op de weg van belanghebbende te doen blijken of bij voormelde terbeschikkingstelling de auto’s op kalenderjaarbasis voor niet meer dan 500 kilometer voor privédoeleinden zijn gebruikt (vgl. HR 13 augustus 201, nr. 08/03785, ECLI:NL:2010:BN3831, BNB 2010/312). Dat betekent dat belanghebbende overtuigend moet aantonen dat de werknemers in het onderhavige jaar de aan hen ter beschikking gestelde auto’s voor niet meer dan 500 kilometers per auto voor privédoeleinden hebben gebruikt.
4.6.
Belanghebbende heeft afschriften van complete rittenregistraties van de onderhavige auto’s overgelegd. Verder heeft belanghebbende per rittenregistratie uitleg gegeven over onder meer het ontbreken van de vermelding van het karakter (zakelijk of privé) van de rit, het vermelden van ritten gereden over meerdere dagen als zijnde één rit, het niet benoemen van begin- en eindadressen maar louter plaatsnamen en de verschillen in vermelde afstanden bij meermalen gereden ritten tussen twee dezelfde bestemmingen. De inspecteur heeft bij de rittenregistratie van iedere auto specifiek aangegeven wat eraan schort. De inspecteur stelt zich op het standpunt dat de rittenregistraties niet controleerbaar zijn omdat onder meer regelmatig meerdere ritten van een aantal dagen op dezelfde regel genoteerd worden, vaak geen adressen worden vermeld maar (buitenlandse) plaatsnamen, ritten met dezelfde bestemmingen afwijkende afstanden vertonen zonder vermelding van de afwijkingen, sommige eindstanden niet overeenkomen met de beginstand van de daaropvolgende dag en sprake is van kilometerstanden die teruglopen.
4.7.
De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende met de door haar overgelegde rittenadministraties en haar toelichting daarop niet voldoende overtuigend heeft aangetoond dat de betrokken werknemers met de in het onderhavige jaar aan hen ter beschikking gestelde auto’s niet meer dan 500 kilometers voor privédoeleinden hebben gereden. De omissies in de rittenregistraties zoals die door de inspecteur per auto zijn weergegeven, leiden tot het oordeel dat geen sprake is van sluitende rittenregistraties. De rittenadministraties zijn te globaal van opzet, zijn onvoldoende controleerbaar en bevatten diverse (slordigheids)fouten. Bovendien is niet voldaan aan de wettelijke vereisten nu niet elke rit afzonderlijk is geregistreerd. Voorts heeft belanghebbende met hetgeen zij ter zitting heeft aangevoerd (zie 3.2), evenmin overtuigend aangetoond dat haar werknemers met de aan hen ter beschikking gestelde auto’s niet meer dan 500 kilometers privé hebben gereden.
4.8.
Belanghebbende heeft nog aangevoerd dat de inspecteur tijdens het hoorgesprek heeft aangegeven dat alle in het buitenland gereden kilometers zakelijk zijn. De inspecteur heeft dat ter zitting gemotiveerd betwist. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat ten aanzien van haar een als toezegging op te vatten uitlating is gedaan die inhoudt dat alle met de auto’s gereden kilometers in het buitenland zakelijk zijn.
4.9.
Belanghebbende heeft eerst ter zitting verklaard dat zij met haar werknemers mondeling is overeengekomen dat met de betreffende auto’s niet meer dan 500 kilometers voor privédoeleinden zal worden gereden. Tevens heeft belanghebbende een bewijsaanbod gedaan om alsnog schriftelijke verklaringen van de werknemers over te leggen. De rechtbank gaat aan het bewijsaanbod van belanghebbende voorbij en overweegt daartoe als volgt.
4.10.
De rechtbank stelt voorop dat bij de beslissing of belanghebbende de gelegenheid moet krijgen om bewijsstukken na de zitting alsnog te overleggen, moet worden afgewogen, enerzijds, het belang dat belanghebbende heeft bij het overleggen van vorenbedoelde schriftelijke verklaringen en de redenen waarom zij dit niet in een eerdere fase van de procedure heeft gedaan of laten doen en, anderzijds, het algemeen belang van een doelmatige procesgang. Een goede procesorde brengt mee dat bewijs ter staving van door de wederpartij betwiste feiten zoveel mogelijk in de schriftelijke stukken en tijdig voor de zitting wordt overgelegd of aangeboden (vgl. HR 29 juni 2012, nr. 11/03523, ECLI:NL:HR:2012:BV9648, BNB 2012/254).
Naar het oordeel van de rechtbank was voldoende duidelijk dat op belanghebbende de bewijslast rustte ter zake van haar stelling dat met de auto’s niet meer dan 500 kilometer voor privédoeleinden werd gereden. Belanghebbende heeft naar het oordeel van de rechtbank voldoende gelegenheid gehad om de betreffende verklaringen in een eerder stadium van de procedure te overleggen. Gesteld noch gebleken is dat er bijzondere omstandigheden waren die maken dat belanghebbende de schriftelijke verklaringen niet reeds in een eerdere fase had kunnen inbrengen. Naar het oordeel van de rechtbank dient het algemeen belang van een doelmatige procesgang in het onderhavige geval dan ook zwaarder te wegen.
4.11.
Gelet op het vorenoverwogene heeft belanghebbende niet aan de op haar rustende bewijslast voldaan. De naheffingsaanslag is terecht aan belanghebbende opgelegd, maar dient nog wel te worden verminderd met € 10.663 tot € 42.497 (zie 3.4). Het beroep is om deze reden gegrond.
4.12.
Nu de naheffingsaanslag moet worden verminderd, dient de in rekening gebrachte heffingsrente dienovereenkomstig te worden verminderd.
4.13.
Gelet op hetgeen onder 4.11 en 4.12 is overwogen dient het beroep gegrond te worden verklaard.

5.Proceskosten

5.1.
Nu het beroep gegrond is verklaard vindt de rechtbank aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken.
5.2.
Belanghebbende heeft verzocht om vergoeding van integrale proceskosten. De rechtbank stelt voorop dat voor een integrale proceskostenvergoeding plaats is wanneer een bestuursorgaan een besluit neemt of handhaaft terwijl duidelijk is dat dit besluit geen stand zal houden (HR 13 april 2007, nr. 41 235, BNB 2007/260). Naar het oordeel van de rechtbank is daarvan geen sprake. De rechtbank wijst dan ook belanghebbendes verzoek om een integrale proceskostenvergoeding af.
5.3.
De rechtbank zal aan belanghebbende op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand een vergoeding toekennen voor de kosten van de beroepsfase. Deze kosten zijn vastgesteld op € 980 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 490 en een wegingsfactor 1). De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling in bezwaar nu niet is gesteld dat belanghebbende daar in de bezwaarfase om heeft verzocht.

6.Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraken op bezwaar;
  • vermindert de naheffingsaanslag tot € 42.497 en vermindert de beschikking heffingsrente dienovereenkomstig;
  • veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van
€ 980;
- gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 328 aan haar vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 17 december 2015 door mr.drs. M.H. van Schaik, voorzitter, mr. W.A.P. van Roij en mr.dr. M.L.M. van Kempen, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. B.W. van Eeken-Liu, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.