ECLI:NL:RBZWB:2015:7179

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
10 november 2015
Publicatiedatum
9 november 2015
Zaaknummer
AWB - 14 _ 7632
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Proceskostenvergoeding bij naheffingsaanslag omzetbelasting na faillissement van dochteronderneming

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 10 november 2015 uitspraak gedaan in een geschil tussen een belanghebbende en de inspecteur van de Belastingdienst over een naheffingsaanslag omzetbelasting. De belanghebbende, die samen met haar dochteronderneming een fiscale eenheid vormde voor de omzetbelasting, kreeg na het faillissement van de dochter een naheffingsaanslag opgelegd van € 150.074. De inspecteur handhaafde deze aanslag in zijn uitspraak op bezwaar, maar de belanghebbende maakte bezwaar en stelde dat er fouten waren gemaakt in de naheffing. Tijdens de beroepsprocedure werden diverse facturen overgelegd die de inspecteur noopten tot het constateren dat de naheffing te hoog was. De rechtbank oordeelde dat de inspecteur onrechtmatig had gehandeld door geen rekening te houden met de overgelegde facturen in zijn uitspraak op bezwaar. Dit leidde tot de conclusie dat er redenen waren om af te wijken van de forfaitaire proceskostenregeling, maar niet voldoende redenen voor een integrale vergoeding. De rechtbank stelde de proceskostenvergoeding vast op € 2.000 en gelastte de inspecteur het griffierecht van € 328 te vergoeden. De uitspraak is gedaan door mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren en is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van griffier mr. W.C.C. Koreman-de Bok.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer AWB 14/7632
uitspraak van 10 november 2015
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende], gevestigd te [plaats X],
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende over het tijdvak 1 januari 2011 tot en met 19 maart 2012 op 27 mei 2013 een naheffingsaanslag omzetbelasting (aanslagnummer [aanslagnummer].F01.2501) opgelegd van € 150.074.
1.2.
De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 14 november 2014 de naheffingsaanslag gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 19 december 2014, ontvangen bij de rechtbank op 22 december 2014, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 328.
1.4.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 mei 2015 te Breda.
Aldaar zijn verschenen en gehoord, namens belanghebbende, haar gemachtigde
[gemachtigde], verbonden aan [kantoornaam gemachtigde] te Barendrecht, en namens de inspecteur, [verweerder].
1.6.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst en bepaald dat het vooronderzoek zal worden hervat, waarbij partijen in de gelegenheid zijn gesteld om nader overleg te voeren over de samenhang tussen de crediteurenlijst van de curator en de gegevens uit de administratie van belanghebbende.
1.7.
Op 20 juli 2015 heeft de inspecteur een exemplaar van het rapport naar aanleiding van een boekenonderzoek aan de rechtbank gestuurd. Gemachtigde heeft op 24 juli 2015 op dit rapport gereageerd en verzocht om een proceskostenvergoeding. Op dit verzoek hebben beide partijen gereageerd.
1.8.
De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek gesloten en een schriftelijke uitspraak aangekondigd.

2.Feiten

2.1.
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
[A BV] en [B BV] zijn in het in geschil zijnde tijdvak geregistreerd als ondernemer in de zin van artikel 7 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: Wet OB 1968). In het tijdvak vormen zij een fiscale eenheid voor de omzetbelasting (hierna: OB).
2.2.
Op [datum] 2012 is het faillissement uitgesproken van [A BV]. Bij beschikking van 15 mei 2012 is de fiscale eenheid voor de OB met ingang van [datum] 2012 ontbonden.
2.3.
Met dagtekening 27 mei 2013 is aan de fiscale eenheid op grond van artikel 29, tweede lid, Wet OB 1968 een naheffingsaanslag OB opgelegd. Daarbij is de voorbelasting nageheven die begrepen zou zijn in de onbetaald gebleven facturen van [A BV]. Deze naheffingsaanslag is gebaseerd op de crediteurenlijst zoals deze is verstrekt door de curator aan de inspecteur.
2.4.
Belanghebbende heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Dit bezwaar is door de inspecteur afgewezen.

3.Geschil

3.1.
Partijen hebben na de zitting een compromis bereikt in die zin dat de naheffingsaanslag moet worden verminderd tot € 82.631. In geschil is nog slechts de proceskostenvergoeding.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken en het verhandelde ter zitting.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Belanghebbende heeft bij brief van 23 juli 2015 gevraagd om een proceskostenvergoeding conform het Besluit proceskosten bestuursrecht. Bij brief van 10 augustus 2015 heeft zij medegedeeld dat de kosten van de procedure € 7.361 beliepen. De rechtbank begrijpt dat als een verzoek om integrale proceskostenvergoeding. Zij merkt hierover het volgende op.
4.2.
Als uitgangspunt voor de vergoeding van kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand geldt dat de hoogte van de vergoeding wordt berekend met inachtneming van de forfaitaire normen van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit).
Artikel 2, derde lid, van het Besluit, biedt evenwel de mogelijkheid om in bijzondere omstandigheden af te wijken van de in het Besluit opgenomen forfaitaire normen. Voor toekenning van een proceskostenvergoeding in afwijking van de forfaitaire normen bestaat grond, indien de inspecteur het verwijt treft dat hij een beschikking heeft gegeven, terwijl op dat moment duidelijk is dat die beschikking in een daartegen ingestelde procedure geen stand zal houden (vergelijk Hoge Raad 13 april 2007, nr. 41 235, ECLI:NL:HR:2007:BA2802) of indien het bestuursorgaan in vergaande mate onzorgvuldig heeft gehandeld (vergelijk
Hoge Raad 4 februari 2011, nr. 09/02123, ECLI:NL:HR:2011:BP2975).
4.3.
De inspecteur heeft de naheffingsaanslag gebaseerd op gegevens van de curator. In de bezwaarfase heeft belanghebbende een groot aantal bescheiden overgelegd, waaronder facturen. Belanghebbende heeft gemotiveerd aangegeven dat een deel van de nageheven omzetbelasting niet was afgetrokken en dat er fouten waren gemaakt in de lijst, onder meer doordat bij [crediteur A] de bedragen ‘verlegd’ en ‘niet verlegd’ waren omgekeerd, bij [crediteur B] de omzetbelasting was verlegd, er sprake was van dubbeltellingen en een aantal crediteuren te hoge vorderingen had ingediend. De facturen van [crediteur A] en [crediteur B] heeft belanghebbende in de bezwaarfase (bij brief van 30 juni 2014) naar de inspecteur gestuurd en daar staat inderdaad in wat belanghebbende heeft betoogd. De rechtbank acht niet begrijpelijk dat daar in de uitspraak op bezwaar geen rekening mee is gehouden. In het verweerschrift heeft de inspecteur de juistheid van de stelling van belanghebbende voor zowel [crediteur A] als [crediteur B] ook geaccepteerd. Met betrekking tot de overige door belanghebbende gestelde punten is gesproken en gecorrespondeerd tussen partijen en heeft de inspecteur uiteindelijk per email op 10 oktober 2013 gevraagd om een crediteurenlijst per
31 januari 2011 aangevuld met facturen. Belanghebbende heeft daar niet meer op gereageerd. Na de zitting zijn de benodigde gegevens blijkbaar alsnog door belanghebbende verstrekt en zijn partijen tot overeenstemming gekomen.
4.4.
De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur onrechtmatig heeft gehandeld door in de bezwaarfase geen rekening te houden met de door belanghebbende verstrekte stukken ([crediteur A], [crediteur B]). In zoverre is sprake van onzorgvuldig handelen en moest de inspecteur beseffen dat de naheffingsaanslag in beroep geen stand zou houden. Dat geldt echter niet voor de andere punten die belanghebbende heeft aangevoerd, nu de inspecteur om nadere informatie had gevraagd op 10 oktober 2013 en belanghebbende daarop niet heeft gereageerd.
4.5.
Hetgeen is overwogen in 4.4. leidt de rechtbank tot het oordeel dat er weliswaar redenen zijn om af te wijken van de forfaitaire proceskostenregeling van het Besluit, maar onvoldoende reden voor integrale vergoeding van de totale proceskosten. De rechtbank stelt de te vergoeden kosten voor de bezwaar- en beroepsfase in goede justitie vast op € 2.000.

5.Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • vermindert de naheffingsaanslag tot € 82.631;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van
€ 2.000;
- gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 328 aan deze vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 10 november 2015 door mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van
mr. W.C.C. Koreman-de Bok, griffier.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.