In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 10 november 2015 uitspraak gedaan in een geschil tussen een belanghebbende en de inspecteur van de Belastingdienst over een naheffingsaanslag omzetbelasting. De belanghebbende, die samen met haar dochteronderneming een fiscale eenheid vormde voor de omzetbelasting, kreeg na het faillissement van de dochter een naheffingsaanslag opgelegd van € 150.074. De inspecteur handhaafde deze aanslag in zijn uitspraak op bezwaar, maar de belanghebbende maakte bezwaar en stelde dat er fouten waren gemaakt in de naheffing. Tijdens de beroepsprocedure werden diverse facturen overgelegd die de inspecteur noopten tot het constateren dat de naheffing te hoog was. De rechtbank oordeelde dat de inspecteur onrechtmatig had gehandeld door geen rekening te houden met de overgelegde facturen in zijn uitspraak op bezwaar. Dit leidde tot de conclusie dat er redenen waren om af te wijken van de forfaitaire proceskostenregeling, maar niet voldoende redenen voor een integrale vergoeding. De rechtbank stelde de proceskostenvergoeding vast op € 2.000 en gelastte de inspecteur het griffierecht van € 328 te vergoeden. De uitspraak is gedaan door mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren en is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van griffier mr. W.C.C. Koreman-de Bok.