In deze zaak gaat het om de belastingheffing van een Belgische directeur-grootaandeelhouder (dga) die werkzaamheden verricht voor een Nederlandse opdrachtgever. De belanghebbende, een Belg, woont in België en is dga van een Belgische vennootschap die op 181 dagen in Nederland werkzaamheden verricht. De rechtbank oordeelt dat artikel 15 van het belastingverdrag tussen Nederland en België van toepassing is, en niet artikel 16, dat betrekking heeft op bestuurders. De rechtbank stelt vast dat de belastingheffing niet afhankelijk kan zijn van de lijfelijke aanwezigheid van de belanghebbende in Nederland voor privéredenen. Aangezien de werkzaamheden flexibel waren en er geen vaste inrichting in Nederland was, komt het heffingsrecht toe aan België. De rechtbank verklaart het beroep gegrond, vernietigt de aanslag en de beschikking heffingsrente. De proceskosten worden vergoed.