ECLI:NL:RBZWB:2015:674

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
29 januari 2015
Publicatiedatum
6 februari 2015
Zaaknummer
AWB - 12 _ 7090
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Inkomstenbelasting en heffingsrente; beoordeling van de aanslag en aftrekken van scholingsuitgaven

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 29 januari 2015 uitspraak gedaan in een geschil tussen een belanghebbende en de inspecteur van de Belastingdienst over de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2008. De inspecteur had een aanslag opgelegd op basis van een belastbaar inkomen van € 29.140, waartegen de belanghebbende bezwaar had gemaakt. Na vermindering van de aanslag door de inspecteur, heeft de belanghebbende beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft vastgesteld dat de inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat de belanghebbende en zijn echtgenote resultaat uit overige werkzaamheden hebben genoten voor het verlenen van hulp bij het invullen van aangiften en aanvragen van toeslagen. De rechtbank heeft de rol van de belanghebbende bij deze werkzaamheden op 20% gewaardeerd. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de belanghebbende niet voldoende bewijs heeft geleverd voor de aftrek van scholingsuitgaven en buitengewone uitgaven. De rechtbank heeft de heffingsrente niet verminderd, omdat de inspecteur niet in strijd met de wet heeft gehandeld. Uiteindelijk heeft de rechtbank het belastbaar inkomen uit werk en woning verminderd tot € 23.818 en de aanslag dienovereenkomstig aangepast. De rechtbank heeft de inspecteur ook veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Procedurenummer AWB 12/7090
uitspraak van 29 januari 2015
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende], wonende te [woonplaats],
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende over het jaar 2008 met dagtekening 16 december 2011 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 29.140 (aanslagnummer [aanslagnummer].H.86), waarbij bij beschikking € 297 heffingsrente in rekening is gebracht.
1.2.
Belanghebbende heeft tegen de aanslag bezwaar gemaakt bij brief van 20 december 2011, bij de inspecteur ingekomen op 23 december 2011. De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 8 november 2012 beslist op het bezwaarschrift en de aanslag verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen van € 26.541. Aan belanghebbende is geen vergoeding toegekend voor de kosten van de bezwaarfase.
1.3.
Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 13 december 2012, door de rechtbank op dezelfde dag ontvangen, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 42.
1.4.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De inspecteur heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan belanghebbende.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 september 2014 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, vergezeld van zijn echtgenote, [A] en zijn gemachtigde [gemachtigde], verbonden aan [kantoornaam gemachtigde] te Heerlen, en namens de inspecteur [verweerder]. Voor het verhandelde ter zitting verwijst de rechtbank naar het proces-verbaal van de zitting dat bij deze uitspraak is gevoegd.
1.7.
De rechtbank heeft het onderzoek gesloten en een schriftelijke uitspraak aangekondigd.
1.8.
Bij brief van 26 september 2014 heeft belanghebbende nadere stukken ingediend. Naar aanleiding daarvan heeft de rechtbank bij brief van 30 september 2014 het onderzoek heropend en de inspecteur in de gelegenheid gesteld om op de brief te reageren. De inspecteur heeft bij brief van 13 oktober 2014 een reactie ingediend.
1.9.
Partijen hebben toestemming gegeven om een nader onderzoek ter zitting achterwege te laten. Vervolgens heeft de rechtbank het onderzoek gesloten en een schriftelijke uitspraak aangekondigd.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1.
Belanghebbende is gehuwd met [A] (hierna: de echtgenote). De echtgenote is op [datum] 2011 als ondernemer ingeschreven bij de Kamer van Koophandel onder de naam [handelsnaam A] met als bedrijfsomschrijving administratieve ondersteuning particulieren. De echtgenote was tot 27 januari 2010 in loondienst bij een assurantiekantoor. Belanghebbende is per [datum] 2012 als ondernemer ingeschreven bij de Kamer van Koophandel onder de naam [handelsnaam belanghebbende] met als bedrijfsomschrijving dienstverlening (educatief, fiscaal, financieel, administratief, IT). Daarvoor was hij werkzaam bij [werkgever], alwaar hij eind 2012 is ontslagen.
2.2.
Binnen de Belastingdienst is in 2011 een onderzoek ingesteld naar frauduleuze aangiften en verzoeken om toeslagen, het project VT-fraude. Daarbij is geconstateerd dat in de periode van 7 juli 2010 tot en met 29 juni 2011 vanuit twee IP-adressen die toebehoren aan belanghebbende en de echtgenote, 158 aangiften IB/PVV zijn gedaan die de aandacht trokken vanwege (vermoedelijk) ten onrechte geclaimde aftrek voor buitengewone uitgaven. Het betrof 128 aangiften over de periode 1 januari 2011 tot en met 29 juni 2011 en 28 aangiften over de periode 7 juli 2010 tot en met 31 december 2010. De aangiften zijn door de inspecteur gelinkt aan 31 BSN-nummers. Aan de betreffende belastingplichtigen zijn door de inspecteur vragen gesteld over de aangiften. Daarbij is gevraagd wie de aangifte heeft ingediend of wie daarbij heeft geholpen, of die personen ook in eerdere jaren aangiften of aanvragen voor betrokkene hadden ingediend of daarbij hadden geholpen en of daarvoor was betaald en zo ja, hoe veel.
2.3.
Op 5 oktober 2011 is een boekenonderzoek aangekondigd bij belanghebbende en de echtgenote. Het doel van het onderzoek was om vast te stellen of de verantwoorde inkomsten volledig waren en of die inkomsten bij de juiste belastingplichtige waren aangegeven. Van het boekenonderzoek is op 3 januari 2012 een concept-rapport opgemaakt en op 15 juni 2012 een definitief rapport.
2.4.
In de aangifte IB/PVV 2008 heeft belanghebbende onderstaande inkomsten aangegeven en zijn bij de aanslagregeling/uitspraak op bezwaar onderstaande correcties toegepast.
Aangifte
Aanslag
Uitspraak op bezwaar
Loon
€ 35.077
€ 35.077
€ 35.077
Resultaat uit overige werkzaamheden
€ 0
€ 4.000
€ 2.500
Huurwaarde eigen woning
€ 858
€ 858
€ 858
Af: hypotheekrente
€ 8.913
€ 8.913
€ 8.913
Af: premie inkomensvoorziening
€ 623
€ 623
€ 623
Af: ziektekosten
€ 2.825
€ 1.259
€ 2.358
Af: scholingsuitgaven
€ 812
€ 0
€ 0
Verzamelinkomen
€ 22.762
€ 29.140
€ 26.541

3.Geschil

3.1.
In geschil is of de aanslag terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd. Meer specifiek is in geschil het antwoord op de volgende vragen:
1. Zijn de algemene beginselen van behoorlijk bestuur geschonden?
2. Heeft belanghebbende resultaat uit overige werkzaamheden genoten?
3. Heeft belanghebbende recht op aftrek voor scholingsuitgaven?
4. Heeft belanghebbende recht op aftrek van een hoger bedrag aan buitengewone uitgaven?
5. Is terecht en tot het juiste bedrag heffingsrente in rekening gebracht?
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken en tijdens de zitting. De inspecteur heeft zijn stelling dat er reden is voor omkering en verzwaring van de bewijslast ter zitting laten vallen.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en, naar de rechtbank begrijpt, vermindering van de aanslag tot een conform de ingediende aangifte. De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

4.Beoordeling van het geschil

Algemene beginselen van behoorlijk bestuur
4.1.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende met hetgeen hij heeft gesteld niet aannemelijk gemaakt dat bij het vaststellen van de aanslag het zorgvuldigheidsbeginsel is geschonden. De rechtbank overweegt hierbij dat de inspecteur de aanslag heeft opgelegd na aankondiging van de voorgenomen afwijking van de aangifte. De enkele omstandigheid dat de inspecteur de brief van belanghebbende inzake de nog op te leggen aanslag niet (direct) heeft beantwoord, maakt niet dat de aanslag in strijd is met het recht. De rechtbank acht de uitleg van de inspecteur, dat een reactie op de brief niet meer mogelijk was in verband met de dreigende overschrijding van de aanslagtermijn, aannemelijk en de door de inspecteur daarbij gemaakte afweging redelijk. De rechtbank acht evenmin aannemelijk gemaakt dat het controleonderzoek onzorgvuldig is geweest. Hetgeen belanghebbende heeft gesteld omtrent de handelwijze van de controleambtenaren doet naar het oordeel van de rechtbank geen afbreuk aan de geloofwaardigheid van de door hen verkregen verklaringen.
4.2.
Schending van het motiveringsbeginsel heeft volgens vaste jurisprudentie alleen tot gevolg dat de rechtbank, zo deze de uitspraak van de inspecteur bevestigt, verplicht is zelf de gronden daarvoor in zijn uitspraak op te nemen. Een eventueel motiveringsgebrek kan dan ook niet leiden tot vernietiging van de aanslag. De rechtbank acht de uitspraak op bezwaar echter voldoende deugdelijk gemotiveerd. Naar het oordeel van de rechtbank gaat de motivering van de uitspraak op bezwaar voldoende in op de grieven van belanghebbende.
4.3.
Volgens belanghebbende is sprake van schending van het vertrouwensbeginsel voor wat betreft de scholingsuitgaven, omdat hij in 2002 met een belastingambtenaar overleg heeft gevoerd over de door hem gevolgde handelwijze betreffende de scholingsuitgaven en deze aftrek ook in 2006 is gehonoreerd. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel moet er sprake zijn van feiten en/of omstandigheden die bij de belanghebbende in redelijkheid de indruk hebben kunnen wekken dat de inspecteur ter zake een bewust standpunt had ingenomen (zie Hoge Raad 30 maart 2007, nr. 42 882, BNB 2007/184). Het enkel volgen van de aangifte schept nog geen te respecteren vertrouwen (vgl. HR 13 oktober 1999, nr. 33 311, BNB 2000/91). Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende, op wie de bewijslast rust, niet aannemelijk gemaakt dat de scholingsuitgaven uitdrukkelijk aan de orde zijn geweest en dat de ten aanzien van belanghebbende bevoegde inspecteur daarover bewust een standpunt heeft ingenomen of dat belanghebbende kon menen dat dat was gebeurd. Belanghebbende voert zelf aan dat hij in 2001 is begonnen met een cursus herintreden voor leerkrachten. Niet is gesteld of gebleken dat hij in 2008 eenzelfde opleiding volgde. Hetgeen is afgesproken in 2002 over de kosten uit 2001, kan dus sowieso niet gelden voor 2008. Belanghebbende heeft overigens geen bewijs overgelegd van het door hem gestelde overleg met de inspecteur, noch correspondentie waaruit blijkt dat over deze materie afspraken zijn gemaakt. Ook anderszins is de rechtbank niet gebleken van schending van het vertrouwensbeginsel.
4.4.
Belanghebbende heeft verder nog gesteld dat het gelijkheidsbeginsel is geschonden, omdat er op een aantal punten geen sprake is van equality of arms tussen partijen. Aangezien belanghebbende geen gegevens heeft aangevoerd waaruit blijkt dat sprake is van het ongelijk behandelen van gelijke gevallen, gaat de rechtbank ervan uit dat belanghebbende enkel heeft bedoeld te stellen dat sprake is van ongelijkheid tussen belanghebbende en de inspecteur. Dat zijn geen gelijke gevallen zodat van schending van het gelijkheidsbeginsel als algemeen beginsel van behoorlijk bestuur geen sprake kan zijn.
4.5.
De stelling van belanghebbende over de ‘equality of arms’ richt zich tegen het anonimiseren van de verklaringen van vermeende klanten van belanghebbende en/of de echtgenote die verklaringen aan de Belastingdienst hebben afgelegd. Nu die verklaringen in de beroepsfase ongeanonimiseerd zijn overgelegd, behoeft de stelling in zoverre geen behandeling meer.
Resultaat uit overige werkzaamheden
4.6.
De inspecteur stelt dat zowel belanghebbende als de echtgenote inkomsten hebben genoten uit het verlenen van hulp bij het invullen/indienen van aangiften en het aanvragen van toeslagen. De rechtbank overweegt dat de bewijslast hiervoor op de inspecteur rust. De inspecteur beroept zich op verklaringen van vermeende cliënten van belanghebbende en/of de echtgenote die zich bij de stukken bevinden en op kasstortingen van € 1.600 en € 200 die belanghebbende en/of de echtgenote in 2008 hebben gedaan.
4.7.
De rechtbank heeft geen reden aan de juistheid van de door de inspecteur overgelegde verklaringen van cliënten van belanghebbende en/of de echtgenote te twijfelen. Daaraan doet niet af dat belanghebbende naderhand met onder meer andere verklaringen van dezelfde personen is gekomen. De rechtbank acht aannemelijk dat genoemde personen tegen de Belastingdienst de waarheid hebben gezegd en dat zij onder (zachte) druk van belanghebbende en/of de echtgenote hun verklaringen naderhand hebben gewijzigd. De rechtbank acht die gewijzigde verklaringen daarom niet geloofwaardig.
4.8.
De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur met de overgelegde verklaringen wel aannemelijk heeft gemaakt dat de echtgenote aangiften heeft gedaan voor derden voor de jaren 2010 en 2011 en in sommige gevallen ook voor eerdere jaren en dat belanghebbende daarbij in bepaalde gevallen betrokken was, maar niet dat dat in 2008 het geval was op zo grote schaal als de inspecteur aanneemt. De rechtbank tekent hierbij aan dat slechts in enkele verklaringen, en dan nog heel in het algemeen, staat dat ook aangiften zijn gedaan in de jaren vóór 2010. In dit geval moet het dan gaan om de aangifte IB/PVV 2007, die in 2008 moest worden gedaan, of om verzoeken om toeslagen in 2008. Dat belanghebbende en/of de echtgenote dergelijke werkzaamheden in 2008 hebben verricht, blijkt alleen uit de verklaringen van [B] (
“al zeker 10 jaar”) en enkele andere verklaringen waarin staat dat ook aangiften zijn gedaan in de voorgaande 4 jaren – dus blijkbaar ook in 2008 nu de vragen in 2011 zijn gesteld. In het overgrote deel van de verklaringen wordt echter niet verwezen naar enige werkzaamheden van belanghebbende en/of de echtgenote in 2008.
4.9.
Ook de contante stortingen van € 1.800 in 2008 zijn naar het oordeel van de rechtbank niet van zodanige omvang dat daaruit kan worden afgeleid dat belanghebbende en/of de echtgenote in dat jaar op grote schaal bijverdiensten hebben gehad. Zij hebben voor die stortingen echter geen afdoende verklaringen gegeven. Dat er opbrengsten uit verkopen via Marktplaats.nl zijn genoten is door de inspecteur betwist en bewijs daarvoor is niet overgelegd. Aannemelijk is dan ook dat deze bedragen zijn verdiend met de werkzaamheden zoals omschreven in 4.8. Rekening houdend met de kosten die met deze werkzaamheden samenhingen, en die door de inspecteur zijn gesteld op € 666,67 per jaar (€ 2.000 per 3 jaar) welk bedrag de rechtbank aannemelijk acht nu belanghebbende en/of de echtgenote immers in elk geval over een computer moesten beschikken voor de werkzaamheden, leidt dat tot een belastbaar resultaat van afgerond € 1.130.
4.10.
Uit de door de inspecteur overgelegde verklaringen van cliënten leidt de rechtbank af dat het grootste deel van de werkzaamheden werd gedaan door de echtgenote en dat belanghebbende daar in geringe mate bij was betrokken, zij het in eerdere jaren iets meer dan later. Daarvan uitgaande acht de rechtbank het redelijk om 20% van de verdiensten aan belanghebbende toe te rekenen. Dat leidt tot een correctie van € 226.
Scholingsuitgaven
4.11.
De bewijslast voor de aftrek scholingsuitgaven rust op belanghebbende. Belanghebbende heeft aangevoerd dat de door hem opgevoerde scholingsuitgaven betrekking hebben op de afschrijving op een computer en op fiscale boeken die hij in het kader van zijn dienstbetrekking heeft aangeschaft. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende tegenover de gemotiveerde betwisting door de inspecteur niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van kosten die op grond van artikel 6.27 van de Wet inkomstenbelasting 2001 aftrekbaar zijn als scholingsuitgaven. Daarbij overweegt de rechtbank dat fiscale boeken die niet in het kader van een opleiding of studie, maar in het kader van de dienstbetrekking zijn aangeschaft en de afschrijving op een computer niet als scholingsuitgaven gekwalificeerd kan worden. Zoals de rechtbank reeds in 4.3 heeft overwogen kan belanghebbende in dit geval ook geen geslaagd beroep doen op schending van het vertrouwensbeginsel.
Buitengewone uitgaven
4.12.
Belanghebbende heeft een nota overgelegd ter zake van de aankoop van een zonnebril in Amerika. Belanghebbende stelt dat deze bril een hulpmiddel is in de zin van artikel 6.17, tweede lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001. Belanghebbende, op wie in dit kader de bewijslast rust, heeft naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat aan de vereisten van voormeld artikel is voldaan. Naast de overgelegde nota, waaruit niet blijkt dat sprake is van een hulpmiddel als bedoeld in voormeld artikel, heeft belanghebbende geen ander bewijs geleverd. De enkele omstandigheid dat eerder de kosten voor een gewone bril als buitengewone uitgaven zijn geaccepteerd, neemt niet weg dat belanghebbende aannemelijk moet maken dat de zonnebril een hulpmiddel is in de zin van de wet. Dat heeft hij niet gedaan. De rechtbank is van oordeel dat aan belanghebbende daarom geen aftrek voor uitgaven voor hulpmiddelen toekomt.
4.13.
Belanghebbende heeft met betrekking tot de kosten van de doorlopende reisverzekering twee bankafschriften overgelegd waaruit blijkt dat op 16 januari 2008 € 170,05 en op 20 december 2008 € 170,38 is betaald aan de Europeesche Verzekeringsmaatschappij. Bij de aanslagregeling is aftrek verleend voor € 85 als ziektekostendeel van de reisverzekering. Artikel 6.18, eerste lid, onderdeel b, Wet IB 2001 bepaalt dat premies voor een ziektekostenregeling slechts in aanmerking worden genomen voor zover het gezamenlijke bedrag betrekking heeft op een tijdvak van hoogstens twaalf maanden. Belanghebbende heeft in 2008 tweemaal een jaarpremie betaald; voor de aftrek kan dus maar met één premie rekening worden gehouden. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat de premie voor een groter deel dan de geaccepteerde € 85 betrekking heeft op verzekering van ziektekosten.
4.14.
Zoals volgt uit hetgeen is overwogen in 4.10 wordt het belastbaar inkomen uit werk en woning verminderd met € 2.500 min € 226 of € 2.274. Dat leidt tot een verlaging van de drempel voor de aftrek van buitengewone uitgaven. Het belastbare inkomen moet als volgt worden verminderd:
Loon
€ 35.077
Resultaat uit overige werkzaamheden
€ 226
Huurwaarde eigen woning
€ 858
Af: hypotheekrente
€ -8.913
Af: premie inkomensvoorziening
€ -623
Belastbaar inkomen vóór buitengewone uitgaven
€ 26.625
Af: ziektekosten
€ 3.246
Drempel 1,65% x € 26.625
€ 439
Aftrek
€ -2.807
Af: scholingsuitgaven
€ 0
Verzamelinkomen
€ 23.818
Heffingsrente
4.15.
Belanghebbende stelt dat de in rekening gebrachte heffingsrente dient te worden verminderd, aangezien de inspecteur ongeveer 9 maanden heeft stilgezeten. De heffingsrente is berekend met in achtneming van het bepaalde in artikel 30f van de AWR. Tekst en strekking van dit artikel bieden geen ruimte om in een geval als het onderhavige het in rekening brengen van heffingsrente achterwege te laten of te matigen. Onder omstandigheden kunnen het zorgvuldigheidsbeginsel, het gelijkheidsbeginsel of het vertrouwensbeginsel er toe leiden dat de berekening van heffingsrente achterwege blijft of beperkt wordt. Belanghebbende heeft echter, tegenover de gemotiveerde betwisting door de inspecteur, niet aannemelijk gemaakt dat een van voornoemde beginselen is geschonden. De rechtbank overweegt dat de in rekening gebrachte heffingsrente enkel dient te worden verminderd overeenkomstig de vermindering van de aanslag.
Slot
4.16.
Gelet op het vorenstaande dient het belastbaar inkomen uit werk en woning te worden verminderd tot € 23.818 en dient het beroep gegrond te worden verklaard.

5.Proceskosten

5.1.
De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit). Voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand wordt de vergoeding vastgesteld op € 1.460 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 243, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 487 en een wegingsfactor 1).
5.2.
Belanghebbende heeft verzocht om een vergoeding van verletkosten van € 146 (8 uren maal € 18,25). Voor vergoeding van verletkosten komen slechts de kosten in aanmerking die gemaakt zijn vanwege het bijwonen van een zitting. Kosten van tijdsverzuim voor bijvoorbeeld het lezen van stukken of voorbereidende handelingen behoren niet tot de voor vergoeding in aanmerking komende kosten (vergelijk Hoge Raad 21 maart 2001, nr. 35 988, gepubliceerd in onder meer BNB 2001/235 en op rechtspraak.nl onder ECLI:NL:HR:2001:AB0636). De rechtbank acht in dit geval een vergoeding op basis van 6 uren redelijk en berekent de verletkosten derhalve op € 109,50. De reiskosten stelt de rechtbank vast op € 48 (openbaar vervoer, tweede klasse). Voor de overige door belanghebbende genoemde proceskosten, te weten reis- en verblijfskosten en verletkosten wordt de inspecteur derhalve, eveneens met toepassing van het Besluit, veroordeeld deze te vergoeden tot een bedrag van € 157,50.
5.3.
De totale proceskostenvergoeding bedraagt derhalve € 1.617,50 (€ 1.460 plus € 157,50).

6.Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • vermindert de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 23.818;
  • vermindert de beschikking heffingsrente dienovereenkomstig;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 1.617,50;
- gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 42 aan deze vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 29 januari 2015 door mr. C.A.F.M. Stassen, voorzitter, mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren en mr.dr. A.H.H. Bollen-Vandenboorn, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. L. Arts, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.