ECLI:NL:RBZWB:2015:508

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
4 februari 2015
Publicatiedatum
2 februari 2015
Zaaknummer
AWB - 13 _ 6289
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belastingrechtelijke geschil over herinvesteringsreserve en fraus legis in vennootschapsbelasting

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, staat de herinvesteringsreserve (hir) van belanghebbende B.V. centraal. De inspecteur van de Belastingdienst had een aanslag vennootschapsbelasting opgelegd voor het jaar 2010, waarbij hij de herinvesteringsreserve van € 2.137.992 niet accepteerde. De rechtbank heeft de feiten en het procesverloop in detail uiteengezet, waarbij belanghebbende in beroep ging tegen de handhaving van de aanslag door de inspecteur. De rechtbank heeft vastgesteld dat belanghebbende in 2009 onroerende zaken had verkocht en een herinvesteringsreserve had gevormd. In 2010 werd een dividend uitgekeerd, en er werd een nieuwe onroerende zaak gekocht. De inspecteur stelde dat de herinvesteringsreserve niet kon worden gereserveerd, omdat er sprake was van fraus legis, gezien de samenhang tussen de aandelenoverdracht en de aankoop van de nieuwe onroerende zaak. De rechtbank oordeelde dat de inspecteur voldoende aannemelijk had gemaakt dat de herinvestering en de aandelenoverdracht een samenhangend geheel vormden, en dat de keuze van de volgorde van de rechtshandelingen was gericht op het omzeilen van de belastingheffing. De rechtbank verklaarde het beroep van belanghebbende ongegrond en bevestigde de aanslag.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Procedurenummer AWB 13/6289
Uitspraak van 4 februari 2015
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende]B.V., gevestigd te [plaats X],
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende over het jaar 2010 een aanslag vennootschapsbelasting opgelegd, berekend naar een belastbaar bedrag van € 2.134.916.
1.2.
De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 21 oktober 2013 de aanslag gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 15 november 2013, ontvangen bij de rechtbank op 19 november 2013, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 318.
1.4.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft, na daartoe door de rechtbank in de gelegenheid te zijn gesteld, schriftelijk gerepliceerd, waarna de inspecteur schriftelijk heeft gedupliceerd. De inspecteur heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan belanghebbende.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 oktober 2014 te Breda. Voor de aldaar verschenen en gehoorde personen en het ter zitting verhandelde verwijst de rechtbank naar het proces-verbaal van de zitting, waarvan tegelijk met deze uitspraak een afschrift aan partijen is verzonden. Gelijktijdig zijn behandeld de zaken met de procedurenummers 13/6289 en 13/5488.
1.6.
Bij brieven van 11 november 2014 en 24 december 2014 heeft de rechtbank partijen bericht dat de termijn waarbinnen uitspraak wordt gedaan, is verlengd met telkens zes weken.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1.
Belanghebbende (voorheen [A BV]) was in het onderhavige jaar een beleggingsmaatschappij in onroerende zaken. Enig aandeelhouder tevens directeur was tot de aandelenoverdracht [A] ([A]).
2.2.
In 2009 heeft belanghebbende al haar onroerende zaken verkocht. Hierbij heeft zij een boekwinst behaald van € 2.137.992. Belanghebbende heeft bij het bepalen van haar belastbare winst voor 2009 in verband met deze behaalde boekwinst een herinvesteringsreserve (hir) gevormd van € 2.137.992.
2.3.
Begin 2010 heeft belanghebbende aan [A] een dividend ten bedrage van € 2.800.000 uitgekeerd, waarna nog ongeveer € 250.000 aan liquide middelen in belanghebbende resteerde. Hiertegenover stond een ongeveer even hoge latente belastingclaim over de winst bij verkoop van de onroerende zaken.
2.4.
Bij brief van 26 november 2010 zijn belanghebbende en de inspecteur overeengekomen dat in geval geen herinvesteringen plaatsvinden in 2010 of begin 2011 de hir van € 2.137.992 vrijvalt ten gunste van het resultaat over 2009.
2.5.
Op of omstreeks [datum] 2010 heeft belanghebbende de onroerende zaak [adres] te [plaats X] (de nieuwe onroerende zaak) gekocht van [B NV] ([B NV]). De koopsom bedroeg € 3.350.000. De onderhandse verkoopovereenkomst is op [datum] 2010 ondertekend.
2.6.
Bij notariële akte van (eveneens) [datum] 2010, verleden door notaris [notaris] te Meerssen, zijn alle aandelen in belanghebbende door [A] geleverd aan [B NV]. De voorziening belastinglatentie ten bedrage van € 267.094 (50% van de minimaal verschuldigde belasting over de hir) is door [A] via de derdenrekening van de notaris overgemaakt aan [B NV].
2.7.
Op 9 mei 2012 is bij belanghebbende een boekenonderzoek gestart. Een afschrift van het definitieve controlerapport, gedagtekend 11 april 2013, behoort tot de gedingstukken. Naar aanleiding van de bevindingen tijdens dit boekenonderzoek heeft de inspecteur zich op het standpunt gesteld dat belanghebbende de in 2.2. genoemde boekwinst met toepassing van artikel 12a van de Wet op vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb) niet kan reserveren. Bij het vaststellen van de onderhavige aanslag heeft hij daarom het door belanghebbende aangegeven verlies van € 3.076 verhoogd met € 2.137.992, als vrijval van de hir, tot € 2.134.916.

3.Geschil

3.1.
In geschil is het antwoord op de vraag of de hir van € 2.137.992 met toepassing van artikel 12a van de Wet Vpb tot de belastbare winst over 2010 moet worden gerekend. Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend en de inspecteur bevestigend.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken en op de zitting.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de aanslag tot nihil en vaststelling van een verlies van € 3.076. De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Belanghebbende betoogt, zakelijk weergeven, dat de antimisbruikbepaling van artikel 12a van de Wet Vpb geen toepassing kan vinden in het onderhavige geval waarin de (onherroepelijke) verplichting tot koop van de nieuwe onroerende zaak is aangegaan, terwijl de verkoop van de aandelen geenszins rond was. Bovendien is geen sprake van fraus legis nu de belastingdienst door de lagere afschrijvingen in wezen niets mis loopt.
4.2.
De inspecteur heeft zich (primair) op het standpunt gesteld dat in het onderhavige geval aan alle criteria wordt voldaan om een geslaagd beroep op fraus legis te kunnen doen. Hij heeft daartoe onder meer aangevoerd dat de levering van de aandelen en de levering van de nieuwe onroerende zaak op dezelfde dag hebben plaatsgevonden, dat de voormalige aandeelhouder/bestuurder van belanghebbende niet de intentie had om voorafgaande aan de belangenwijziging nog tot herinvestering over te gaan, dat de herinvestering materieel heeft plaatsgevonden door de nieuwe aandeelhouder en dat sprake is van een samenstel van rechtshandelingen dat uitsluitend was gericht op het omzeilen van artikel 12a, eerste lid, onderdeel b, van de Wet Vpb
4.3.
Met de invoering van artikel 15e van de Wet Vpb, welke bepaling per 1 januari 2007 is verplaatst naar artikel 12a van de Wet Vpb, heeft de wetgever beoogd handel in vennootschappen met een hir tegen te gaan. Artikel 12a van de Wet Vpb bepaalt met het oog daarop in essentie, voor zover hier van belang, dat indien aannemelijk is dat op enig tijdstip het uiteindelijke belang in de belastingplichtige in belangrijke mate is gewijzigd, een ten tijde van die wijziging reeds gevormde hir direct voorafgaand aan die wijziging aan de winst wordt toegevoegd. Op grond van de bewoordingen van artikel 12a van de Wet Vpb vindt deze bepaling ingeval wordt geïnvesteerd in een bedrijfsmiddel, in beginsel slechts toepassing indien de herinvestering plaatsvindt op een later tijdstip dan het moment van de in artikel 12a van de Wet Vpb bedoelde belangwijziging. Indien in een voorkomend geval:
- het belang in een belastingplichtige met een hir is gewijzigd,
- voorafgaande aan die wijziging de aanwending van de hir vanuit materieel oogpunt heeft plaatsgevonden door de nieuwe houder van dat belang,
- er sprake is van een samenstel van rechtshandelingen waarbij de tijdsvolgorde van die rechtshandelingen zo is ingericht dat het herinvesteringstijdstip juist voor de wijziging in het belang in die belastingplichtige heeft plaatsgevonden, en
- het doorslaggevende oogmerk van dit samenstel van (rechts)handelingen is de wettelijke regeling van artikel 12a van de Wet Vpb te ontgaan,
doel en strekking van artikel 12a van de Wet Vpb op onaanvaardbare wijze worden doorkruist indien door dat samenstel van handelingen vrijval van de hir zou kunnen worden voorkomen (zie Hoge Raad 23 mei 2014, nrs. 12/5645 en 13/2154 respectievelijk ECLI:NL:HR:2014:1186 en 1189).
4.4.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur met al hetgeen hij in dit verband heeft aangevoerd voldoende aannemelijk gemaakt dat er sprake is van een rechtstreekse samenhang tussen de herinvestering, leidende tot benutting van de hir, en de aandelenoverdracht. Materieel gezien heeft ´de nieuwe aandeelhouder´ van belanghebbende de hir benut. Economisch gezien is er geen relevant verschil tussen het onderhavige feitencomplex en dat waarbij de aandelenoverdracht zou zijn voorafgegaan aan de op dezelfde dag plaatsvindende aankoop van de nieuwe onroerende zaak. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat belanghebbende alle oude onroerende zaken in korte tijd heeft vervreemd en dat de opbrengst van de verkoop van de oude onroerende zaken door de enig aandeelhouder [A] via een dividenduitkering aan belanghebbende is onttrokken. Op of omstreeks [datum] 2010 heeft belanghebbende de nieuwe onroerende zaak aangekocht van [B NV], de (toekomstige) koper van de aandelen in belanghebbende. Op [datum] 2010 zijn de aandelen in belanghebbende door [A] geleverd aan [B NV], de verkoper van de nieuwe onroerende zaak. [A] heeft daarbij bovendien de helft van de belastinglatentie over de hir aan [B NV] betaald. Tevens ontbreekt op de overdrachtsbalans per 15 december 2010 de nieuwe onroerende zaak. Tot slot heeft [A] verklaard dat hij niet heeft onderhandeld over de prijs van de onroerende zaak, dat hij niet wist wie de verkopers waren en dat hij ook niet wist dat de onroerende zaak vanaf 1 juli 2010 niet verhuurd was. Hieruit leidt de rechtbank af dat de koopsom van de onroerende zaak voor [A] en daarmee voor belanghebbende niet van belang was, omdat [A] op het moment van aankoop wist dat hij niet de uiteindelijke koper van de onroerende zaak was. Hieruit volgt dat de doorslaggevende beweegreden voor de keuze van de volgorde waarin de samenhangende (rechts)handelingen hebben plaatsgevonden was gelegen in de wens om de heffing van vennootschapsbelasting te verijdelen. Onder deze omstandigheden moet worden geoordeeld dat doel en strekking van artikel 12a van de Wet Vpb op onaanvaardbare wijze worden doorkruist indien de hir niet aan de winst van belanghebbende wordt toegevoegd. Het gelijk is aan de inspecteur.
4.5.
Gelet op het vorenstaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.

5.Proceskosten

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

6.Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 4 februari 2015 door mr.drs. M.H. van Schaik, voorzitter, mr. C.A.F.M. Stassen en mr. W.A.P. van Roij, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M.J. van Balkom, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.