Op 22 april 2015 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een belastingzaak waarbij een maatschap van klinisch perfusionisten betrokken was. De rechtbank oordeelde dat de belanghebbende, een maatschap die werkzaam is in de cardio-thoracale chirurgie, geen recht heeft op een integrale of forfaitaire proceskostenvergoeding. Dit oordeel is gebaseerd op het feit dat de kosten van de gemachtigde uiteindelijk door het ziekenhuis zullen worden betaald, waardoor er geen kosten op de belanghebbende drukken. De rechtbank verwijst naar een eerdere uitspraak van de Hoge Raad van 25 april 2008, waarin werd gesteld dat niet elke beroepsmatig verleende rechtsbijstand automatisch leidt tot kosten voor de belanghebbende.
Tijdens de zitting op 8 april 2015 werd duidelijk dat de gemachtigde van de belanghebbende had verklaard dat de proceskostenvergoeding van € 90.750 mede gebaseerd was op teruggaven van omzetbelasting die betrekking hadden op andere tijdvakken. De rechtbank heeft vastgesteld dat er overeenstemming was bereikt over de vrijstelling van omzetbelasting voor de diensten van de belanghebbende, maar dat dit niet noodzakelijkerwijs leidde tot volledige teruggaaf van de voldane omzetbelasting. De rechtbank heeft daarom besloten om teruggaaf te verlenen tot het bedrag waarover partijen overeenstemming hebben bereikt, en heeft het verzoek om een proceskostenvergoeding afgewezen.
De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer en is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier. Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken hoger beroep instellen bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch. De rechtbank heeft de belanghebbende in het gelijk gesteld voor wat betreft de teruggaaf van de omzetbelasting, maar niet voor de proceskostenvergoeding.