In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 15 januari 2015 uitspraak gedaan over de aansprakelijkheid van een dochteronderneming voor de omzetbelastingschuld van een fiscale eenheid. De belanghebbende, een dochteronderneming, was aansprakelijk gesteld voor de omzetbelastingschuld die was ontstaan tijdens het tijdvak waarin zij deel uitmaakte van de fiscale eenheid. De rechtbank oordeelde dat de aansprakelijkstelling terecht was, omdat de dochteronderneming op basis van artikel 43, eerste lid van de Invorderingswet 1990 hoofdelijk aansprakelijk was voor de belasting die verschuldigd was door de fiscale eenheid. De rechtbank verwierp de stelling van de ontvanger dat de dochteronderneming de juistheid van de omzetbelastingschuld niet kon betwisten. Echter, de rechtbank verminderde de aansprakelijkstelling met de bedragen aan boete, heffingsrente, invorderingsrente en invorderingskosten, omdat de ontvanger niet had aangetoond dat deze bedragen aan de dochteronderneming te wijten waren. De rechtbank concludeerde dat de dochteronderneming niet verantwoordelijk kon worden gehouden voor de belastingschuld die was ontstaan na haar ontvoeging uit de fiscale eenheid. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van dochterondernemingen binnen fiscale eenheden en de voorwaarden waaronder aansprakelijkheid kan worden vastgesteld.