ECLI:NL:RBZWB:2015:101

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
15 januari 2015
Publicatiedatum
12 januari 2015
Zaaknummer
AWB - 13 _ 6451
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid voor omzetbelastingschuld van fiscale eenheid en gevolgen voor dochteronderneming

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 15 januari 2015 uitspraak gedaan over de aansprakelijkheid van een dochteronderneming voor de omzetbelastingschuld van een fiscale eenheid. De belanghebbende, een dochteronderneming, was aansprakelijk gesteld voor de omzetbelastingschuld die was ontstaan tijdens het tijdvak waarin zij deel uitmaakte van de fiscale eenheid. De rechtbank oordeelde dat de aansprakelijkstelling terecht was, omdat de dochteronderneming op basis van artikel 43, eerste lid van de Invorderingswet 1990 hoofdelijk aansprakelijk was voor de belasting die verschuldigd was door de fiscale eenheid. De rechtbank verwierp de stelling van de ontvanger dat de dochteronderneming de juistheid van de omzetbelastingschuld niet kon betwisten. Echter, de rechtbank verminderde de aansprakelijkstelling met de bedragen aan boete, heffingsrente, invorderingsrente en invorderingskosten, omdat de ontvanger niet had aangetoond dat deze bedragen aan de dochteronderneming te wijten waren. De rechtbank concludeerde dat de dochteronderneming niet verantwoordelijk kon worden gehouden voor de belastingschuld die was ontstaan na haar ontvoeging uit de fiscale eenheid. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van dochterondernemingen binnen fiscale eenheden en de voorwaarden waaronder aansprakelijkheid kan worden vastgesteld.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Procedurenummer AWB 13/6451
Uitspraak van 15 januari 2015
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende], gevestigd te [Plaats A],
belanghebbende,
en
de ontvanger van de Belastingdienst,
de ontvanger.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De ontvanger heeft aan belanghebbende met dagtekening 8 mei 2013 een beschikking aansprakelijkstelling afgegeven.
1.2.
Belanghebbende heeft hiertegen per brief met dagtekening 27 mei 2013 bezwaar gemaakt.
1.3.
De ontvanger heeft het bezwaar in de uitspraak op bezwaar van 4 november 2013 ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 27 november 2013, ontvangen bij de rechtbank op 28 november 2013, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 318.
1.5.
De ontvanger heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 november 2014 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, de directeur van belanghebbende, [Directeur], vergezeld van de gemachtigde van belanghebbende, [gemachtigde], verbonden aan [kantoornaam gemachtigde] te Helmond, en namens de ontvanger, [gemachtigde]. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat tegelijk met deze uitspraak in afschrift naar partijen is verzonden.
1.7.
De rechtbank heeft het onderzoek gesloten en een mondelinge uitspraak aangekondigd. Bij brief van 1 december 2014 heeft de rechtbank partijen medegedeeld dat de mondelinge uitspraak wordt omgezet in een schriftelijke uitspraak. Bij brief van 30 december 2014 heeft de rechtbank partijen medegedeeld dat de uitspraaktermijn met zes weken wordt verlengd.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1.
Belanghebbende drijft een onderneming en maakte, ingevolge artikel 7, vierde lid van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet OB), deel uit van de fiscale eenheid omzetbelasting [BV A](hierna: de fiscale eenheid). De beschikking waarbij belanghebbende is gevoegd in de fiscale eenheid vermeldt als ingangsdatum 1 augustus 2004.
2.2.
Op 13 december 2007 heeft [BV B] (hierna: de holding) de aandelen in belanghebbende verkocht. Belanghebbende heeft de inspecteur bij brief van 18 december 2007 medegedeeld dat zij met ingang van 13 december 2007 geen deel meer uitmaakte van de fiscale eenheid.
2.3.
Op 13 februari 2008 is de belastingdienst bij de holding een boekenonderzoek gestart. Van de bevindingen is met dagtekening 3 juli 2009 een rapport (hierna: het rapport) opgesteld, dat tot de gedingstukken behoort. In het rapport staat, onder meer, vermeld dat de belastingdienst heeft vastgesteld dat de fiscale eenheid over de periode van 1 januari 2004 tot en met 31 december 2005 € 22.497 te weinig aan omzetbelasting op aangifte heeft voldaan en dat er tevens reden is om, afhankelijk van de aard van de geconstateerde gebreken in de aangifte vergrijpboetes van 25%, respectievelijk 50% op te leggen. Voormelde omzetbelastingschuld is volledig opgekomen bij de holding, die als moedervennootschap deel uitmaakt van de fiscale eenheid.
2.4.
Met dagtekening 27 oktober 2009 is aan de fiscale eenheid een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd over de periode 1 januari 2004 tot en met 31 december 2005 van € 22.497. In hetzelfde geschrift is tevens bij beschikking een boete van € 5.901 opgelegd en is een bedrag van € 4.905 aan heffingsrente in rekening gebracht.
2.5.
Namens de fiscale eenheid is hiertegen bezwaar gemaakt. In de bezwaarfase is namens de fiscale eenheid met de inspecteur op of omstreeks 29 april 2011 een vaststellingsovereenkomst gesloten waarin is bepaald dat de vastgestelde boete verminderd wordt tot € 2.897 en dat de naheffingsaanslag en de beschikking heffingsrente in stand blijven. In deze vaststellingsovereenkomst is tevens het volgende opgenomen:
Afstand van rechtsmiddelen
Partij A [rechtbank: de fiscale eenheid] verklaart dat belanghebbende [rechtbank: in deze context eveneens de fiscale eenheid] ter zake van hetgeen is overeengekomen geen gebruik zal maken van enig recht van bezwaar en/of beroep.
Ingeval partij A zich om welke reden dan ook niet (geheel) aan deze overeenkomst houdt, heeft partij B [lees: de inspecteur] het recht een van deze overeenkomst afwijkend standpunt in te nemen en daartoe zo nodig aanslagen/navorderingsaanslagen/naheffingsaanslagen op te leggen.
(…)”.
2.6.
In de uitspraak op bezwaar van 24 juni 2011 is het bezwaar van de fiscale eenheid overeenkomstig de vaststellingsovereenkomst gegrond verklaard en is het totaal verschuldigde bedrag vastgesteld op € 30.299 (naheffingsaanslag: € 22.497 + boete: € 2.897 + heffingsrente: € 4.905).
2.7.
De fiscale eenheid heeft vervolgens een bedrag van € 7.983 op de naheffingsaanslag voldaan, alsmede € 15 aan aanmaningskosten en € 442 aan invorderingsrente betaald. Nu het resterende bedrag van de naheffingsaanslag, de boetebeschikking en de beschikking heffingsrente niet (tijdig) is voldaan, heeft de ontvanger aan zowel de holding als aan belanghebbende een beschikking aansprakelijkstelling afgegeven, waarbij beiden ingevolge artikel 43, eerste lid van de Invorderingswet 1990 (hierna: IW 1990) aansprakelijk zijn gesteld voor een bedrag van € 25.870 (resterend bedrag naheffingsaanslag: € 14.514 + boete: € 2.897 + heffingsrente: € 4.905 + invorderingskosten: € 1.520 + invorderingsrente: € 2.034).
2.8.
Belanghebbende heeft tegen de beschikking aansprakelijkstelling bezwaar gemaakt.
2.9.
Op 14 augustus 2013 heeft een hoorgesprek plaatsgevonden, waarna het bezwaar tegen de beschikking aansprakelijkstelling is afgewezen.

3.Geschil

3.1.
In geschil is of belanghebbende terecht en tot het juiste bedrag aansprakelijk is gesteld.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken en het verhandelde ter zitting.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vernietiging van de beschikking aansprakelijkstelling, dan wel vermindering van het bedrag waarvoor belanghebbende aansprakelijk is gesteld. De ontvanger concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
In artikel 43, eerste lid IW 1990 is het volgende bepaald:
“Natuurlijke personen en lichamen in de zin van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, die ingevolge artikel 7, vierde lid, van de Wet op de omzetbelasting 1968 zijn aangemerkt als één ondernemer, zijn hoofdelijk aansprakelijk voor de omzetbelasting welke verschuldigd is door deze ondernemer, dan wel – indien de inspecteur niet schriftelijk ervan in kennis is gesteld dat op grond van gewijzigde omstandigheden niet langer een eenheid bestaat als is bedoeld in die bepaling – door deze personen en lichamen.”.
4.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende op grond van de letterlijke tekst van artikel 43, eerste lid van de IW 1990 in beginsel terecht aansprakelijk is gesteld. Belanghebbende heeft echter gesteld dat zij niet aansprakelijk gesteld kan worden nu zij geen schuld heeft aan het ontstaan van de belastingschuld van de fiscale eenheid. Belanghebbende heeft immers geen invloed kunnen uitoefenen op het aangifte- en het betalingsgedrag van de fiscale eenheid. Een dergelijke aansprakelijkstelling is in strijd met het unierechtelijke evenredigheidsbeginsel, aldus belanghebbende. Ter ondersteuning van haar argument heeft belanghebbende verwezen naar de conclusie van A-G Kokott van 6 november 2014, zaak C-499/13 (Marian Macikowski), waarin de A-G onder r.o. 63 het volgende heeft overwogen (met weglating van voetnoten):
“Bij de uitoefening van hun bevoegdheid overeenkomstig artikel 205 van de btw-richtlijn moeten de lidstaten echter in het bijzonder het evenredigheidsbeginsel naleven. De op de grondslag van deze bepaling vastgestelde maatregelen om de rechten van de schatkist zo doelmatig mogelijk te beschermen, mogen dan ook niet verder gaan dan voor dit doel noodzakelijk is. Het vaststellen van een regeling van aansprakelijkheid zonder schuld valt buiten dat kader, omdat het volgens de rechtspraak van het Hof als kennelijk onevenredig moet worden beschouwd om een persoon onvoorwaardelijk te laten opdraaien voor een tekort aan belastinginkomsten dat is veroorzaakt door de handelingen van een derde waarop hij geen enkele invloed heeft.”.
4.3.
De rechtspraak waarop A-G Kokott in voormeld citaat doelt, betreft, zo blijkt uit de betreffende voetnoot, het arrest HvJ EU 21 december 2011, zaak C-499/10 (Vlaamse Oliemaatschappij), punt 24. Die rechtspraak betreft de situatie waarbij de aansprakelijkheid voor betaling van de omzetbelasting bij een andere persoon dan de schuldenaar wordt gelegd. In de onderhavige procedure wordt de aansprakelijkheid voor betaling van de omzetbelasting niet gelegd bij een andere persoon dan de schuldenaar, maar bij de schuldenaar zelf. Dat de naheffingsaanslag waarvoor belanghebbende aansprakelijk is gesteld, is opgelegd naar aanleiding van de constatering dat op het niveau van de holding te weinig omzetbelasting op aangifte is voldaan, doet hier niet aan af. Immers, in de onderhavige periode was niet de holding, maar de fiscale eenheid, waarvan belanghebbende op dat moment deel uitmaakte, de belastingplichtige en daarmee de schuldenaar. De onder 4.2 geciteerde conclusie van A-G Kokott is derhalve niet toepasbaar op de situatie van belanghebbende. Dit brengt de rechtbank tot de conclusie dat belanghebbende ingevolge artikel 43, eerste lid IW 1990 terecht aansprakelijk is gesteld voor de van de fiscale eenheid nageheven omzetbelasting. Aan het voorgaande doet evenmin af dat de naheffingsaanslag eerst is opgelegd nadat belanghebbende is ontvoegd. Relevant is slechts dat belanghebbende, zoals hier, gedurende het betreffende naheffingstijdvak in de fiscale eenheid gevoegd was.
4.4.
Vervolgens dient te worden beoordeeld of belanghebbende tevens terecht aansprakelijk is gesteld voor de aan de fiscale eenheid opgelegde boetebeschikking en de aan de fiscale eenheid in rekening gebrachte heffingsrente, de invorderingskosten en de invorderingsrente.
4.5.
Artikel 32, tweede lid IW 1990 bepaalt:
“De bepalingen van dit hoofdstuk strekken zich mede uit tot in te vorderen bedragen die verband houden met de belasting waarvoor de aansprakelijkheid geldt, een en ander voor zover het belopen daarvan aan de aansprakelijke is te wijten.”.
Mede gezien het bepaalde in artikel 32, derde lid van de Leidraad Invordering 2008 ter zake van de heffingsrente, betreffen de ‘in te vorderen bedragen die verband houden met de belasting waarvoor de aansprakelijkheid geldt’ in het onderhavige geval, de boete van € 2.897, de heffingsrente van € 4.905, de invorderingskosten van € 1.520 en de invorderingsrente van € 2.034.
4.6.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 28 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:419, bepaald dat de stelplicht en de bewijslast voor de aansprakelijkstelling voor de onder 4.5 genoemde bedragen rust op de ontvanger.
4.7.
De ontvanger heeft gesteld dat belanghebbende mede aansprakelijk gesteld kan worden voor de onder 4.5 genoemde bedragen, omdat het belopen daarvan aan belanghebbende is te wijten. Belanghebbende behoorde immers tot de fiscale eenheid op het moment waarop de materiële belastingschuld is ontstaan. Belanghebbende had als lid van de fiscale eenheid de plicht om er zorg voor te dragen dat de fiscale eenheid correct aangiften en betalingen deed, aldus de ontvanger.
4.8.
Belanghebbende heeft ter zitting de stelling van de ontvanger gemotiveerd betwist. Belanghebbende heeft gesteld dat zij geen enkele invloed heeft kunnen uitoefenen op het aangifte- en betalingsgedrag van de fiscale eenheid. Daartoe heeft zij aangevoerd dat de aangifte omzetbelasting voor het jaar 2004 door een externe fiscale adviseur is ingediend en de aangifte omzetbelasting voor jaar 2005 door een controller in dienst van de holding. Verder was belanghebbende, als gevoegde dochter, niet bij machte zich met de administratieve en fiscale zaken van de fiscale eenheid te bemoeien, althans in ieder geval niet met de bij de moedervennootschap opgekomen omzetbelastingschuld. Belanghebbende heeft voorts gesteld dat zij geen invloed heeft kunnen uitoefenen op het betalingsgedrag van de fiscale eenheid ter zake van de naheffingsaanslag, nu belanghebbende pas bij ontvangst van de beschikking aansprakelijkstelling voor het eerst geconfronteerd werd met de belastingschuld van de fiscale eenheid.
4.9.1
Naar het oordeel van de rechtbank is de ontvanger er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat het belopen van de invorderingsrente en -kosten aan belanghebbende is te wijten. Op het moment dat de naheffingsaanslag werd opgelegd aan de fiscale eenheid, was belanghebbende reeds uit de fiscale eenheid ontvoegd. Anders dan door de ontvanger is bepleit, rustte op belanghebbende niet de zorgplicht om bij de ontvoeging een bedrag ter grootte van de materiële belastingschuld door de fiscale eenheid te laten reserveren ter voldoening van een eventuele naheffingsaanslag. Belanghebbende kan derhalve niet worden verweten dat de naheffingsaanslag niet (tijdig) is betaald.
4.9.2.
Nu de ontvanger de in 4.8 genoemde stellingen enkel heeft betwist, maar niets heeft aangedragen waaruit het tegendeel kan worden opgemaakt, acht de rechtbank de ontvanger evenmin erin geslaagd aannemelijk te maken dat de heffingsrente en boete aan belanghebbende te wijten zijn. Dat belanghebbende als gevoegde dochter deel uitmaakte van de fiscale eenheid acht de rechtbank op zichzelf nog geen reden voor aansprakelijkheid voor betaling van de door de fiscale eenheid verschuldigde heffingsrente en boete.
4.9.3.
Het bedrag waarvoor belanghebbende aansprakelijk is gesteld dient dan ook verminderd te worden met de in 4.9.1 en 4.9.2 genoemde componenten tot een bedrag van € 14.514 (€ 25.870 - € 2.897 (boete) - € 4.905 (heffingsrente) - € 1.520 (invorderingskosten) - € 2.034 (invorderingsrente)). Het beroep is in zoverre gegrond.
4.10.
Belanghebbende heeft vervolgens ter zitting de hoogte van de naheffingsaanslag betwist. De ontvanger heeft hiertegenover gesteld dat het bedrag waarvoor belanghebbende aansprakelijk is gesteld niet in het onderhavige geding ter discussie kan staan, nu de holding namens de fiscale eenheid met de inspecteur een vaststellingsovereenkomst heeft gesloten, waarbij zij overeenstemming hebben bereikt over het bedrag van de naheffingsaanslag.
4.11.
Naar het oordeel van de rechtbank kan aan belanghebbende niet worden tegengeworpen dat een vaststellingsovereenkomst is gesloten tussen de inspecteur en de holding. Belanghebbende was immers geen partij bij deze overeenkomst, zodat zij daaraan niet gebonden is. Aan belanghebbende komt een zelfstandig recht toe om de aansprakelijkstelling te betwisten. Daarbij kan zij haar pijlen richten op alle aspecten van de aansprakelijkstelling, waaronder ook de omvang van het bedrag waarvoor zij aansprakelijk is gesteld.
4.12.
Bij de beoordeling van de vraag of belanghebbende tot het juiste bedrag aansprakelijk is gesteld, dient te worden uitgegaan van de gewone regels van stelplicht en bewijslast. De Hoge Raad heeft in rechtsoverweging 3.3.3. van zijn arrest van 20 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:1776, immers bepaald:
“Zowel ten aanzien van de aansprakelijkstelling als ten aanzien van de daaraan ten grondslag liggende naheffingsaanslagen gelden de in het fiscale recht gebruikelijke hoofdregels omtrent stelplicht en bewijslast. Die regels brengen mee dat het op de weg van de ontvanger ligt om de feiten te stellen waarop de aansprakelijkstelling en naheffingsaanslagen steunen, en deze bij gemotiveerde betwisting aannemelijk te maken.”.
4.13.
De ontvanger heeft in dit verband verwezen naar het onder 2.3 genoemde rapport. In dit rapport staat onder meer vermeld dat de fiscale eenheid ter zake van vervoermiddelen geen omzetbelasting op aangifte heeft voldaan; dat de oorspronkelijk opgemaakte facturen aan een afnemer in Spanje een onjuist btw-identificatienummer bevatten; dat de fiscale eenheid heeft gesteld dat deze verkopen aan de afnemer in Spanje niet zouden zijn doorgegaan en dat ter zake hiervan geen creditnota’s zijn opgemaakt; dat de uiteindelijke koper de in België gevestigde [BV C] zou zijn geweest en dat de fiscale eenheid hier geen facturen voor heeft opgemaakt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de ontvanger met het overleggen van het rapport en met het overleggen van de vaststellingsovereenkomst de feiten gesteld waarop de naheffingsaanslag berust.
4.14.
De enkele, door de ontvanger ter zitting betwiste, stellingen van belanghebbende dat de vervoermiddelen over een Belgisch kenteken beschikten en dat het daarmee aannemelijk is dat de vervoermiddelen vanuit Nederland naar België zijn vervoerd en dat de verkoopbedragen van de vervoermiddelen inclusief btw waren, kan naar het oordeel van de rechtbank niet slagen. De rechtbank merkt vooraleerst op dat de twee stellingen van belanghebbende niet met elkaar rijmen. Belanghebbende stelt dat er sprake is geweest van een intracommunautaire levering waarop het nultarief van toepassing zou zijn en tegelijkertijd stelt belanghebbende dat de verkoopbedragen inclusief btw waren. Voorts merkt de rechtbank op dat de enkele verwijzing van belanghebbende naar het feit dat de vervoermiddelen over een Belgisch kenteken beschikken geen uitsluitsel geeft over de vraag of de vervoermiddelen daadwerkelijk vanuit Nederland naar België vervoerd zijn en dat er daarmee sprake is van een intracommunautaire levering. Daarbij is ook de enkele stelling van belanghebbende dat de verkoopprijzen inclusief btw waren onvoldoende om de hoogte van de opgelegde naheffingsaanslag onjuist te achten. Het is immers de fiscale eenheid die ervoor heeft gekozen om aan de uiteindelijke afnemer in België geen verkoopfactuur op te maken.
4.15.
Ook de stelling van belanghebbende dat de ten aanzien van het pand [A] reeds op aangifte voldane omzetbelasting teruggegeven dient te worden, nu ook de voorbelasting niet in aftrek is toegestaan, kan naar het oordeel van de rechtbank niet leiden tot vermindering van het bedrag waarvoor belanghebbende aansprakelijk is gesteld. Immers, belanghebbende heeft met deze enkele stelling niet aannemelijk gemaakt of en hoeveel omzetbelasting de fiscale eenheid ten onrechte op aangifte heeft voldaan en dat hier bij het opleggen van de naheffingsaanslag aan de fiscale eenheid geen rekening mee is gehouden.
4.16.
Gelet op het vorenstaande heeft de ontvanger, naar het oordeel van de rechtbank, met het overleggen van het rapport voldoende aannemelijk gemaakt dat de naheffingsaanslag terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd.
4.17.
Ten overvloede vermeldt de rechtbank nog dat voor zover er reeds betalingen hebben plaatsgevonden die betrekking hebben op het bedrag waarvoor belanghebbende aansprakelijk is gesteld, de ontvanger deze niet nogmaals bij belanghebbende kan innen.
4.18.
Gelet op het overwogene onder 4.9 dient het beroep gegrond te worden verklaard.

5.Proceskosten

De rechtbank vindt aanleiding de ontvanger te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 974 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 487 en een wegingsfactor 1). De waarde per punt van € 487 is gebaseerd op het overgangsrecht zoals genoemd in de Regeling van de Minister van Veiligheid en Justitie van 12 december 2014, nr. 591110, tot indexering van bedragen in de Algemene wet bestuursrecht, het Besluit proceskosten bestuursrecht en de Wet griffierechten burgerlijke zaken (Stcrt. 2014, nr. 37105). De rechtbank ziet geen aanleiding om de ontvanger tevens te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van bezwaar heeft moeten maken, nu belanghebbende de ontvanger niet voordat deze uitspraak op bezwaar heeft gedaan hierom heeft verzocht.

6.Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • vermindert de beschikking aansprakelijkstelling tot € 14.514;
- veroordeelt de ontvanger in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van
€ 974;
- gelast dat de ontvanger het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 318 aan deze vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 15 januari 2015 door mr. W.A.P. van Roij, voorzitter, mr. D. Hund en mr.drs. M.H. van Schaik, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. W.A. de Paepe, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.