ECLI:NL:RBZWB:2014:8962

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
22 december 2014
Publicatiedatum
14 januari 2015
Zaaknummer
AWB - 12 _ 7272
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en vermogensbelasting van erflater met betrekking tot buitenlandse bankrekeningen

In deze zaak gaat het om de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en vermogensbelasting die zijn opgelegd aan de erflater, die overleed in 2013. De inspecteur van de Belastingdienst had navorderingsaanslagen opgelegd voor de jaren 1990 tot en met 2008, waarbij de erflater niet had aangegeven dat hij rekeningen aanhield bij de KREDIETBANK LUXEMBOURG. De rechtbank heeft vastgesteld dat de inspecteur de aanslagen terecht heeft opgelegd, ondanks de bezwaren van de belanghebbenden dat de informatie over de bankrekeningen onrechtmatig was verkregen. De rechtbank oordeelt dat de inspecteur voldoende voortvarend heeft gehandeld bij het opleggen van de aanslagen en dat de navorderingsaanslagen voor de jaren 2002 en 2004 terecht zijn opgelegd. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure aanleiding geeft tot schadevergoeding van € 8.500, die gelijkelijk moet worden verdeeld tussen de inspecteur en de Minister van Justitie. De rechtbank heeft de proceskostenvergoeding vastgesteld op € 5.110,50 en het griffierecht van € 126 aan de belanghebbenden vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Procedurenummers AWB 12/7272 en 12/7273,
AWB 12/7544 t/m 12/7569,
AWB 12/7571 en 12/7573
uitspraak van 22 december 2014
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
Erven van [X] (erflater), domicilie kiezende te Maastricht,
belanghebbenden,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan erflater de volgende (navorderings)aanslagen opgelegd:
Inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV)
Procedure
Jaar
[aanslagnummer]
Dagtekening
12/7544
1990
H08
31-12-2002
12/7546
1991
H18
31-05-2003
12/7547
1992
H28
31-05-2003
12/7548
1993
H38
31-05-2003
12/7549
1994
H48
31-05-2003
12/7554
1995
H57
17-06-2003
12/7556
1996
H68
30-05-2003
12/7557
1997
H77
30-05-2003
12/7558
1998
H87
30-05-2003
12/7559
1999
H97
30-05-2003
12/7560
2000
H07
30-05-2003
12/7565
2001
H16
03-12-2004
12/7567
2002
H27
20-12-2007
12/7566
2003
H36
29-12-2006
12/7568
2004
H46
20-12-2007
12/7573
2004
H47
23-08-2010
12/7569
2005
H56
30-12-2008
12/7571
2006
H66
31-12-2009
12/7272
2007
H76
18-06-2010
13/7273
2008
H86
05-08-2011
Vermogensbelasting (hierna: VB)
Procedure
Jaar
[aanslagnummer]
Dagtekening
12/7545
1991
K18
31-12-2002
12/7550
1992
K28
31-05-2003
12/7551
1993
K38
31-05-2003
12/7552
1994
K48
31-05-2003
12/7553
1995
K58
31-05-2003
12/7555
1996
K67
17-06-2003
12/7561
1997
K77
30-05-2003
12/7562
1998
K87
30-05-2003
12/7563
1999
K97
30-05-2003
12/7564
2000
K07
30-05-2003
1.2.
Bij de voormelde (navorderings)aanslagen zijn verhogingen (met kwijtschelding), danwel boeten (hierna: boeten) opgelegd. Tevens zijn voor alle jaren bedragen aan heffingsrente in rekening gebracht.
1.3.
De inspecteur heeft in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar gedaan over de IB/PVV 1990 tot en met 2000 en VB 1991 tot en met 2000. De aanslagen en beschikkingen zijn gehandhaafd.
1.4.
Erflater is door middel van één beroepschrift in beroep gekomen tegen de uitspraken op bezwaar bij Hof ’s-Hertogenbosch. Het Hof heeft het beroep, bij uitspraak van 9 november 2010 met nummer 04/01646, gegrond verklaard, de uitspraak vernietigd en de zaak teruggewezen naar de inspecteur wegens schending van de hoorplicht. Hierbij is de inspecteur opgedragen opnieuw uitspraak te doen op de bezwaarschriften van belanghebbende met inachtneming van de uitspraak van het Hof.
1.5.
Erflater heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. De cassatiemiddelen zijn alle gericht tegen de proceskostenbeslissing. De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie, bij arrest van 14 oktober 2011 met nummer 11/00334, met toepassing van art. 81 Wet RO, ongegrond verklaard.
1.6.
Nadat erflater op 5 juni 2012 is gehoord, heeft de inspecteur de uitspraak gemotiveerd bij brief van 23 november 2012. Bij deze brief zat een rechtsmiddelenverwijzing. Deze uitspraak werd gevolgd door de verminderings-beschikkingen met dagtekening 30 november 2012 en 6 december 2012 (IB/PVV 2007 en IB/PVV 2008). Hierbij heeft de inspecteur de factor 1,5 voor de jaren 1997 tot en met 2007 buiten beschouwing gelaten en de boeten verminderd in verband met het undue delay.
1.7.
Erflater heeft bij brieven van 17 en 27 december 2012, ontvangen bij de rechtbank op respectievelijk 18 en 28 december 2012, pro forma beroep ingesteld. Ter zake van deze beroepen heeft de griffier van belanghebbende griffierecht geheven van, in totaal, € 126. De beroepschriften zijn bij brieven van 14 en 30 april 2013 gemotiveerd.
1.8.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.9.
De inspecteur heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.10.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 oktober 2013 te Breda. Voor de behandelde procedurenummers, het verhandelde ter zitting en de daar aanwezige personen verwijst de rechtbank naar de processen-verbaal van de zitting die in afschrift op 19 november 2013 naar partijen zijn gezonden.
1.11.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst en bepaald dat het vooronderzoek zou worden hervat. De rechtbank heeft partijen in de gelegenheid gesteld om overleg met elkaar te voeren.
1.12.
Partijen hebben nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn telkens in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.13.
Op verzoek van belanghebbenden heeft op 23 mei 2014 te Breda een tweede onderzoek ter zitting plaatsgevonden. Tijdens deze zitting is de getuige [getuige] gehoord. De inspecteur heeft ter zitting verminderingsbeschikkingen overgelegd aan de rechtbank en de wederpartij. De rechtbank rekent deze tot de stukken van het geding. Voor de behandelde procedurenummers, het verhandelde ter zitting en de daar aanwezige personen verwijst de rechtbank naar de processen-verbaal, waarvan afschriften aan deze uitspraak zijn gehecht.
1.14.
De rechtbank heeft ter zitting het onderzoek gesloten en een schriftelijke uitspraak binnen twaalf weken aangekondigd. Bij brieven van 15 juli 2014 en 30 september 2014 heeft de rechtbank deze termijn verlengd en aangekondigd dat zo spoedig mogelijk schriftelijk uitspraak zou worden gedaan.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1.
Erflater, geboren op [datum] 1934, is op [datum] 2013 overleden. Erflater was tot zijn overlijden gehuwd met [Y] (hierna: de echtgenote).
2.2.
Erflater was voor onderhavige jaren beschreven voor de inkomsten- en vermogensbelasting en heeft aangifte voor die middelen gedaan. In de aangiften zijn geen inkomens- of vermogensbestanddelen opgenomen die betrekking hebben op een rekening bij de KREDIETBANK LUXEMBOURG te Luxemburg (hierna: KBL).
2.3.
Bij brief van 27 oktober 2000 heeft de Belgische Bijzondere belastinginspectie (hierna: BBI) spontaan inlichtingen verstrekt die betrekking hebben op afdrukken van microfiches (hierna: de microfiches) van de KBL.
2.4.
Op basis van de gegevens, verstrekt bij de brief van 27 oktober 2000 door de BBI, is een onderzoek ingesteld door de FIOD-ECD en de Belastingdienst, later bekend geworden als het Rekeningenproject.
2.5.
Op de microfiches stonden onder andere de volgende regels:
"JUSTIFICATIF DES SOLDES PAR RUBRIQUES IML AU 31/01/1994
(…)
53-[rekeningnummer]-39-0000 00 0040 TER LDO [X - Y] 79.612,36
(…)
52-[rekeningnummer]-12-0000 00 0040 VUE [X - Y] -15,20
2.6.
Door [medewerker], medewerker van de FIOD-ECD, is op 4 februari 2010 een proces-verbaal van ambtshandeling opgemaakt betreffende het onderzoek naar de identiteit van de rekeninghouder van de rekening bij de KBL. Uit de match van rekeninghouders komt slechts erflater, gehuwd met de echtgenote, als rekeninghouder van de KBL-rekening [rekeningnummer] in aanmerking.
2.7.
De inspecteur heeft erflater bij brief van 8 januari 2002 verzocht om informatie te verstrekken over in het buitenland aangehouden bankrekeningen. Met dagtekening 15 januari 2002 heeft de inspecteur aan erflater een rappel vragenbrief gezonden. Erflater heeft bij brief van 18 januari 2002 geantwoord dat hij zich er over verbaast hoe de inspecteur aan de vraag over buitenlandse bankrekeningen komt en gevraagd om een afschrift van de informatie waarop de vraag over de buitenlandse bankrekeningen is gebaseerd.
2.8.
Nadat de inspecteur bij brief van 23 januari 2002 gerappelleerd heeft, heeft de gemachtigde bij brief van 25 januari 2002 bezwaar gemaakt tegen de weigering om informatie te verstrekken.
2.9.
Bij brief van 5 april 2002 heeft de inspecteur meegedeeld dat hij de brief van 25 januari 2002 beschouwde als een verzoek op grond van de Wet Openbaarheid van Bestuur (WOB) en heeft hij onder verwijzing naar artikel 47, lid 1, letter a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) nogmaals verzocht de bij brief van 8 januari 2002 gevraagde informatie te verstrekken. Hierbij heeft de inspecteur gewezen op de omkering van de bewijslast bij het niet verstrekken van de gevraagde gegevens. In reactie hierop heeft de gemachtigde per brief van 8 mei 2002 een klacht ingediend omdat de inspecteur nog geen WOB-besluit had genomen. Bij brief van 13 mei 2012 heeft de inspecteur het WOB-verzoek van erflater afgewezen. Ook het daartegen ingediende bezwaar is afgewezen.
2.10.
Bij brief van 25 september 2002 heeft de inspecteur zijn voornemen tot het opleggen van de aanslagen te kennen gegeven. De gemachtigde heeft hierop gereageerd bij brief van 1 oktober 2002 en nogmaals verzocht om informatie. Bij brief van 28 november 2002 heeft de inspecteur de navorderingsaanslagen IB/PVV 1990 en VB 1991 met boeten aangekondigd. De gemachtigde heeft hierop bij brief van 11 december 2002 gereageerd. Bij brief van 18 december 2002 zijn de boeten aangekondigd (artikelen 67g en 67k van de AWR). De navorderingsaanslagen zijn op 31 december 2002 opgelegd.
2.11.
Namens erflater is op 30 december 2002 bezwaar ingesteld tegen de onder 2.10 genoemde navorderingsaanslagen.
2.12.
Bij brief van 25 april 2003 is de gemachtigde door de inspecteur in kennis gesteld van de op te leggen navorderingsaanslagen IB/PVV 1991 tot en met 2000 en VB 1992 tot en met 2000. Bij brief van 16 mei 2003 is aan de gemachtigde op grond van artikel 67g van de AWR mededeling gedaan van de boeten waarna de navorderingsaanslagen IB/PVV 1991 tot en met 2000 en VB 1992 tot en met 2000 met boeten zijn opgelegd.
2.13.
Namens erflater is op 6 juni 2003 en 20 juni 2003 tegen de onder 2.12 genoemde navorderingsaanslagen bezwaar gemaakt. In zijn bezwaarschriften heeft de gemachtigde aangegeven niet in te stemmen met het aanhouden van de bezwaren in afwachting van de onherroepelijke uitspraak van, onder andere, de procedure Nauta Dutilh.
2.14.
Bij brief van 16 januari 2004 heeft de inspecteur voor alle cliënten van de gemachtigde een aanspreekpunt aangewezen en een informatieset naar de gemachtigde verstuurd.
2.15.
In juni en juli 2004 hebben partijen over en weer schriftelijk en telefonisch contact gehad over de inhoudelijke motivering van de inspecteur en het eventueel te houden hoorgesprek tussen partijen. De inspecteur heeft hierna in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar gedaan over de navorderingsaanslagen IB/PVV 1990 tot en met 2000 en VB 1991 tot en met 2000.
2.16.
Bij brieven van 3 december 2004 heeft de inspecteur aangekondigd van de aangifte IB/PVV 2001 af te wijken en bij de aanslag een boete op te leggen. Deze aanslag is met dagtekening 3 december 2004 opgelegd. Namens erflater is hiertegen bezwaar gemaakt.
2.17.
Vervolgens zijn de aanslagen over 2003 tot en met 2008 vastgesteld. De (navorderings)aanslagen zijn op respectievelijk 29 december 2006 (2003), 20 december 2007 (2002 en 2004, H46), 30 december 2008 (2005), 31 december 2009 (2006) opgelegd. Namens erflater is hiertegen op respectievelijk 10 januari 2007 (2003), 28 december 2007 (2002 en 2004), 24 december 2008 (2005), 31 december 2009 (2006) bezwaar gemaakt. De bezwaarschriften zijn aangehouden in afwachting van het resultaat van het door belanghebbende ingestelde beroep.
2.18.
Bij brief van 31 december 2009 heeft de gemachtigde afschriften en stukken van de ABN-AMRO bank te Basel in Zwitserland overgelegd met betrekking tot inkomen/vermogen dat niet door erflater in zijn aangiften is verantwoord. Naar aanleiding van de door erflater overgelegde gegevens is over de jaren 1997 tot en met 2006 een vaststellingsovereenkomst gesloten door partijen. Naar aanleiding hiervan is op 23 augustus 2010 een navorderingsaanslag IB/PVV 2004 (H47) opgelegd ten bedrage van € 68.548. Belanghebbende heeft op 31 december 2010 ook tegen deze aanslag bezwaar gemaakt. Het bezwaar is niet-ontvankelijk verklaard.
2.19.
Bij brief van 27 mei 2010 heeft de inspecteur aangekondigd af te wijken van de ingediende aangifte IB/PVV 2007 en een boete op te leggen. Deze aanslag is met dagtekening 18 juni 2010 opgelegd. Namens erflater is hiertegen bij brief van 3 juni 2010 bezwaar gemaakt.
2.20.
Nadat het arrest van de Hoge Raad (zie 1.5) was gewezen, vond op 5 juni 2012 een hoorgesprek plaats.
2.21.
Bij brief van 6 januari 2011 heeft de inspecteur belanghebbende om informatie verzocht in verband met de aangifte IB/PVV 2008. Bij brief van 17 januari 2011 heeft gemachtigde hierop gereageerd. Hij stelt dat erflater geen bankrekening bij de KBL heeft aangehouden. De aanslag IB/PVV 2008 is met dagtekening 5 augustus 2011 opgelegd. Namens erflater is hiertegen bezwaar gemaakt.
2.22.
Bij brief van 23 november 2012 gevolgd door verminderingsbeschikkingen met dagtekening 30 november 2012 en 6 december 2012 (IB/PVV 2007 en 2008), is inzake alle in 1.1 vermelde (navorderings)aanslagen uitspraak op bezwaar gedaan.
2.23.
Namens de inspecteur zijn in kort geding gegevens over de buitenlandse bankrekening gevorderd. Bij brief van 16 september 2013 hebben belanghebbenden aangegeven dat erflater inderdaad rekeninghouder was bij de KBL en gegevens van de bankrekeningen overgelegd. Naar aanleiding daarvan heeft de inspecteur alle boeten vernietigd en nieuwe berekeningen van de (navorderings)aanslagen gemaakt. Dat heeft geresulteerd in het volgende overzicht:
IB/PVV in guldens:
Procedure
Jaar
[aanslagnummer]
belastbaar
inkomen
belasting
heffingsrente
12/7544
1990
H08
25.99
347
164
12/7546
1991
H18
114.566
2.139
836
12/7547
1992
H28
115.849
2.543
842
12/7548
1993
H38
114.349
2.563
720
12/7549
1994
H.48
gehandhaafd
12/7554
1995
H57
103.988
3.547
749
12/7556
1996
H68
92.758
2.593
527
12/7557
1997
H77
87.54
2.085
393
12/7558
1998
H87
gehandhaafd
12/7559
1999
H97
gehandhaafd
12/7560
2000
H07
gehandhaafd
De aanslagen IB/PVV 1994, 1998, 1999 en 2000 zijn hierbij beperkt tot het eerder opgelegde bedrag aan belasting.
IB/PVV in euro’s:
Procedure
Jaar
[aanslagnummer]
belastbaar box 1-inkomen
belastbaar box 3-inkomen
12/7565
2001
H16
41.409
13.574
12/7567
2002
H27
33.678
22.7
12/7566
2003
H36
34.229
22.181
12/7568
2004
H46
34.635
19.045
12/7569
2005
H56
34.184
26.729
12/7571
2006
H66
34.391
27.429
12/7272
2007
H76
36.02
45.617
13/7273
2008
H86
37.368
29.048
VB,in guldens:
Procedure
Jaar
[aanslagnummer]
belastbaar vermogen
12/7545
1991
K18
152
12/7550
1992
K28
188
12/7551
1993
K38
194
12/7552
1994
K48
206
12/7553
1995
K58
242
12/7555
1996
K67
862
12/7561
1997
K77
981
12/7562
1998
K87
1.084.000
12/7563
1999
K97
1.141.000
12/7564
2000
K07
1.135.000

3.Geschil

3.1.
In geschil is of de (navorderings)aanslagen en de beschikkingen heffingsrente terecht zijn vastgesteld. Het geschil spitst zich toe op de volgende vragen:
Is het gebruik van de door de inspecteur verkregen inlichtingen rechtmatig en heeft de inspecteur alle op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd?
Heeft de inspecteur voldoende voortvarend gehandeld bij het opleggen van de navorderingsaanslagen?
Zijn de navorderingsaanslagen IB/PVV over 2002 (H27) en 2004 (H48) terecht opgelegd?
Is bij de ambtshalve vermindering rekening gehouden met toerekening van de helft van het vermogen aan de echtgenote vanaf 2001?
Tot welk bedrag hebben belanghebbenden recht op een vergoeding voor immateriële schade?
Tot welk bedrag hebben belanghebbenden recht op een proceskostenvergoeding?
3.2.
Voor een uiteenzetting van de standpunten van partijen en hun conclusies verwijst de rechtbank naar de van hen afkomstige stukken en de processen-verbaal van het verhandelde ter zitting.

4.Beoordeling van het geschil

Navorderingsaanslag IB/PVV 2004 (H47)
4.1.
Ter zitting van 8 oktober 2013 is komen vast te staan dat het bezwaarschrift van erflater tegen de navorderingsaanslag IB/PVV 2004 (H47) te laat is ingediend en dat erflater hierbij in verzuim is geweest. Het bezwaar is dan ook terecht niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank komt niet toe aan de behandeling van de materiële grieven van belanghebbende tegen deze navorderingsaanslag.
Onrechtmatig verkregen bewijs en op de zaak betrekking hebbende stukken
4.2.1.
Belanghebbenden stellen dat het door de inspecteur gebezigde bewijs waaruit is afgeleid dat erflater beschikte over een bankrekening bij KBL, onrechtmatig verkregen is. Belanghebbenden stellen in dit kader – zakelijk weergegeven – met name dat [ambtenaar] ([ambtenaar]), ambtenaar van de Belastingdienst, wetenschap had of had kunnen hebben omtrent de onrechtmatige wijze van verkrijging van de microfiches en de ontoelaatbare handelwijze van Belgische overheidsdienaren daarbij, dat [ambtenaar] ten onrechte heeft nagelaten daaromtrent informatie in te winnen, terwijl deze informatie hem wel ter beschikking stond of had kunnen staan en dat hij daarom ten onrechte hierover geen verslag heeft gedaan en/of opgemaakt. Een dergelijk verslag zou, aldus belanghebbenden, tot de stukken van het geding hebben behoord. Ter zitting hebben belanghebbenden het standpunt dat de inspecteur niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd, hiertoe beperkt. Volgens belanghebbenden brengt het voorgaande mee dat de (navorderings)aanslagen en beschikkingen dienen te worden vernietigd.
4.2.2.
De rechtbank overweegt als volgt. In zijn arrest van 21 maart 2008 (gepubliceerd op rechtspraak.nl onder ECLI:NL:HR:2008:BA8179) heeft de Hoge Raad bevestigd dat de microfiches, ook indien zij in België onrechtmatig zouden zijn verkregen, in de Nederlandse fiscale procedures mogen worden gebruikt. De rechtbank ziet geen reden om in het onderhavige geval hiervan af te wijken. De omstandigheid dat de leider van de projectgroep van de Belastingdienst, [ambtenaar], mogelijk later op de hoogte had kunnen komen of af had kunnen weten van de omstandigheid dat de gegevens in België – naar belanghebbenden stellen – onrechtmatig zijn verkregen, brengt niet met zich mee dat de gegevens voor de Nederlandse Belastingdienst als onrechtmatig moeten worden aangemerkt. Belanghebbenden maken niet aannemelijk dat de Nederlandse belastingdienst, zoals blijkbaar de Belgische overheidsdienaren, op enigerlei wijze direct of indirect betrokken is geweest bij de diefstal of de verduistering van microfiches van KBL of op enige andere wijze frauduleus gedrag van ex-werknemers van KBL heeft geïnitieerd of gefaciliteerd (vergelijk Hof Amsterdam 23 september 2010, gepubliceerd op rechtspraak.nl onder ECLI:NL:GHAMS:2010:BN8625). Nu een verslag van [ambtenaar] over informatie die hij had kunnen verkrijgen niet bestaat, vormt dit ook geen stuk van het geding. Van een handelen van de inspecteur in strijd met artikel 8:42 van de Awb is dan ook geen sprake.
Voortvarendheid/ambtshalve verminderingen
4.3.1.
Belanghebbenden hebben gesteld dat de inspecteur ter zake van de navorderingsaanslagen die met gebruikmaking van de verlengde navorderingstermijn zijn opgelegd, niet voortvarend genoeg heeft gehandeld. De aanslagen IB/PVV 1990 tot en met IB/PVV 1997 en VB 1991 tot en met VB 1998 zijn met toepassing van de verlengde navorderingstermijn opgelegd. De rechtbank overweegt als volgt.
4.3.2.
Naar aanleiding van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) van 11 juni 2009, X en E.H.A. Passenheim-van Schoot, C-155/08 en C-157/08, BNB 2009/222, heeft de Hoge Raad in zijn arresten van 26 februari 2010, regels geformuleerd die in verband met het door het HvJ EU genoemde evenredigheidsbeginsel in acht moeten worden genomen bij het opleggen van een navorderingsaanslag met gebruikmaking van de verlengde navorderingstermijn op een tijdstip waarop de ten aanzien van binnenlandse tegoeden geldende vijfjaarstermijn is verstreken. Op grond van deze regels moet, na het verkrijgen van aanwijzingen van het bestaan van de in het buitenland aangehouden spaartegoeden, het tijdsverloop worden aanvaard dat noodzakelijkerwijs is gemoeid met:
(i) het verkrijgen van de inlichtingen die nodig zijn voor het bepalen van de verschuldigde belasting, en tevens
(ii) het met redelijke voortvarendheid voorbereiden en vaststellen van een navorderingsaanslag aan de hand van de gegevens die de inspecteur ter beschikking staan.
Niet van belang is of de aanwijzingen zijn verkregen voor of na afloop van de reguliere navorderingstermijn van 5 jaar en of sprake is van een bankgeheim in het land waar de tegoeden zich bevinden.
4.3.3.
De door de inspecteur gebruikte tijd bij het opleggen van de navorderingsaanslagen in het kader van het Rekeningenproject, waarvan de onderhavige zaken deel uit maken, is onder te verdelen in grofweg drie periodes. Blijkens de gedingstukken zijn op 27 oktober 2000 omvangrijke gegevens met betrekking tot enige duizenden rekeninghouders van KBL aan de Nederlandse autoriteiten verstrekt. Op basis daarvan is een onderzoekstraject gestart en is het Rekeningenproject opgezet. De op die wijze verkregen gegevens omtrent de mogelijke rekeninghouders zijn aan het einde van het jaar 2001/begin van het jaar 2002 verstrekt aan de inspecteurs onder wie deze rekeninghouders ressorteerden. Op basis van die gegevens is door die inspecteurs vervolgens per geval nader onderzoek aangevangen. Dit heeft geleid tot een eerste contact van de inspecteur met erflater in januari 2002. Gezien de complexiteit en de omvang van het project is de rechtbank van oordeel dat deze periode om de belastingplichtige te identificeren en vervolgens te benaderen met een vragenbrief niet onredelijk lang is.
4.3.4.
De inspecteur heeft in de periode vanaf het sturen van de vragenbrief tot het opleggen van de eerste navorderingsaanslagen IB/PVV 1990 en VB 1991 erflater meermalen verzocht om informatie over de in het buitenland aangehouden bankrekening. Gezien de veelvuldige contacten tussen de inspecteur en (de gemachtigde van) erflater met het doel om inlichtingen te verkrijgen die nodig waren voor het bepalen van de verschuldigde belasting acht de rechtbank de periode van ongeveer één jaar tot de dagtekening van de eerste serie navorderingsaanslagen IB/PV 1990 en VB 1991 niet onevenredig lang. Tussen het moment waarop de eerste serie navorderingsaanslagen is opgelegd (dagtekening 31 december 2002) en het opleggen van de tweede serie navorderingsaanslagen (dagtekening 30 mei 2003, 31 mei 2003 en 17 juni 2003) zijn ongeveer vijf maanden verstreken. De inspecteur heeft dienaangaande gesteld dat, na het opleggen van de eerste serie navorderingsaanslagen eind 2002, uit zorgvuldigheidsoverwegingen is gewacht met het opleggen van de overige navorderingsaanslagen. De inspecteur had de hoop en de verwachting dat erflater op een later tijdstip, in de bezwaarfase voor de eerste serie navorderingsaanslagen, wel met nadere gegevens zou komen over de in Luxemburg aangehouden bankrekening, waarna hij de aanslagen naar de juiste bedragen, dus niet schattenderwijs, zou kunnen vaststellen.
In dit verband heeft de inspecteur verder nog aangevoerd dat het hiernaast praktisch onmogelijk was om de resterende aanslagen tegelijkertijd met, of kort na, de eerste serie aanslagen op te leggen. Om de navorderingsaanslagen over de latere jaren gelijktijdig op te leggen hadden tienduizenden aanslagen extra handmatig opgelegd moeten worden. Dit was onuitvoerbaar. Indien de aanslagen in 2003 zouden worden opgelegd kon een deel daarvan, aldus de inspecteur, via de geautomatiseerde systemen worden opgelegd.
4.3.5.
Vanuit het oogpunt van de door de inspecteur in acht te nemen algemene beginselen van behoorlijk bestuur, is een dergelijke handelwijze - het zorgvuldig willen vaststellen van de navorderingsaanslagen - naar het oordeel van de rechtbank begrijpelijk. Gelet op de contacten tussen erflater en de inspecteur én de tijd die gemoeid was met het opleggen van de navorderingsaanslagen acht de rechtbank de verstreken periode tot de dagtekening(en) van de navorderingsaanslagen niet onevenredig lang. De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur voortvarend genoeg heeft gehandeld bij het opleggen van de navorderingsaanslagen IB/PVV 1991 tot en met IB/PVV 1997 en VB 1992 tot en met VB 1998.
4.3.6.
Belanghebbenden hebben aan het einde van de nadere zitting van 23 mei 2014 gesteld dat de inspecteur bij de ambtshalve verminderingen geen rekening heeft gehouden met toerekening van de helft van het vermogen aan de echtgenote vanaf 2001. Belanghebbenden hebben dit verder niet onderbouwd. Bovendien hebben zij zich in hun brief van 22 april 2014 akkoord verklaard met de berekeningen van de inspecteur. Gelet hierop ziet de rechtbank geen reden tot verdere vermindering.
Navorderingsaanslag IB/PVV 2002: nieuw feit/kwade trouw
4.4.1.
Aan erflater is over 2002 een navorderingsaanslag opgelegd. Op grond van artikel 16 van de AWR kan, indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag ten onrechte achterwege is gelaten of tot een te laag bedrag is vastgesteld, dan wel dat een in de belastingwet voorziene vermindering, ontheffing, teruggaaf of heffingskorting ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend, de inspecteur de te weinig geheven belasting navorderen. Een feit, dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin belanghebbende ter zake van dit feit te kwader trouw is. De bewijslast dat sprake is van een nieuw feit of kwade trouw rust op de inspecteur.
4.4.2.
Vast staat dat erflater in het onderhavige jaar een bedrag aan vermogen niet in zijn aangifte heeft vermeld (zie 2.2). De rechtbank acht bovendien aannemelijk dat erflater wist dat hij dat vermogen in de aangifte diende te vermelden en dat hij dat opzettelijk, dat wil zeggen willens en wetens, heeft nagelaten. Derhalve is sprake van kwade trouw zodat navordering reeds daarom gerechtvaardigd is. Het gelijk met betrekking tot de vierde in geschil zijnde vraag is aan de zijde van de inspecteur.
Heffingsrente
4.5.1.
De inspecteur heeft naar aanleiding van de onder 2.24 overgelegde gegevens ambtshalve de heffingsrentebeschikkingen verminderd conform de verminderingen van de aanslagen.
4.5.2.
Belanghebbenden hebben voor het overige geen concrete bezwaren tegen de heffingsrente ingebracht. De rechtbank is ook niet gebleken dat beschikkingen onjuist zouden zijn vastgesteld.
Conclusie
4.5.3.
Al het vorenoverwogene leidt tot de volgende conclusie:
- het beroep tegen de uitspraken inzake de navorderingsaanslag IB/PVV over 2004 (H47) is ongegrond (zie 4.1.)
- het beroep tegen de uitspraken inzake de aanslagen IB/PVV over 1994, 1998, 1999 en 2000 is eveneens ongegrond (zie 2.24 en 3.1.) behalve voor zover het de boeten betreft;
- de overige beroepen zijn gegrond.
Immateriële schadevergoeding
4.6.1.
Belanghebbenden hebben verzocht om toekenning van een vergoeding van immateriële schade als gevolg van de lange behandelingsduur van het bezwaar en beroep.
4.6.2.
Nu de (navorderings)aanslagen en de informatiebeschikking op naam van de echtgenote alle voortvloeien uit het niet aangeven van inkomsten en vermogen ter zake van een buitenlandse bankrekening, gaat de rechtbank ervan uit dat de lange behandelingsduur éénmaal heeft geleid tot spanning en frustratie bij erflater en belanghebbenden waarvoor een vergoeding op zijn plaats is. De rechtbank ziet hierin aanleiding voor alle zaken tezamen eenmaal schadevergoeding toe te kennen wegens de overschrijding van de redelijke termijn en voor het overige te volstaan met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden. Voor de berekening van de schadevergoeding wordt dan eenmaal het tarief van € 500 per halfjaar gehanteerd waarbij ter bepaling van de mate van overschrijding van de redelijke termijn wordt gerekend vanaf de ontvangst van het eerst ingediende bezwaarschrift (zie ook Hoge Raad 21 maart 2014, nr. 12/04057, ECLI:NL:HR:2014:540).
4.6.3.
Tussen de ontvangst van het eerste bezwaarschrift door de inspecteur (30 december 2002) en de dagtekening van de uitspraak van de rechtbank (22 december 2014) zijn (afgerond) 12 jaar of 144 maanden verstreken. De redelijke termijn die staat voor de behandeling van bezwaar en beroep is 24 maanden, waarvan 6 maanden voor bezwaar en 18 maanden voor beroep. De rechtbank ziet reden om die termijn in dit geval te verlengen:
- met 6 maanden in de bezwaarfase vanwege de gecompliceerdheid van de zaak, en
- met de 14 maanden die zijn verstreken tussen het stellen van prejudiciële vragen door de Hoge Raad (21 maart 2008) en de uitspraak van het EU Hof van Justitie in de zaak X en E.H..A. Passenheim-van Schoot (11 juni 2009), toe te rekenen aan de beroepsfase bij het Hof.
De overschrijding van de redelijke termijn is dan 144 min 24 (normaal) min 6 (verlenging) min 14 (prejudiciële vragen) = 100 maanden. Belanghebbenden hebben dus recht op een vergoeding van 100/6 = afgerond 17 x € 500 of € 8.500.
4.6.4.
Voor de verdeling daarvan tussen de inspecteur (bezwaarfase) en de Minister van Justitie (beroepsfase) geldt het volgende:
- De beroepsfase bij de rechtbank heeft geduurd van 18 december 2012 tot 22 december 2014 of ruim 24 maanden;
- Het meerdere wordt in beginsel toegerekend aan de inspecteur (Raad van State 24 december 2008, nr. 200802629/1, ECLI:NL:RVS:2008:BG8294). De rechtbank ziet echter aanleiding om de behandelingsduur van de procedure bij het Hof voor rekening van de Minister van Justitie (de Minister) te laten komen voor zover deze de termijn van 18 maanden die als uitgangspunt geldt voor een beroepsprocedure in eerste aanleg, heeft overschreden, verlengd met de 14 maanden voor de prejudiciële procedure. De procedure bij het Hof heeft geduurd van 28 juli 2004 tot 9 november 2010 dus afgerond 6 jaar en 4 maanden of totaal 76 maanden. Daarvan worden 76 min 18 (normale termijn, toe te rekenen aan de inspecteur) min 14 (prejudiciële vragen) of 44 maanden aan de Minister toegerekend.
- De aan de Minister toe te rekenen termijn is derhalve 24 (rechtbank) plus 44 (gerechtshof) = 68 maanden. Daarvan is 18 maanden de norm. De overschrijding is 50 maanden.
- Het restant (100 min 50 is 50 maanden) komt voor rekening van de inspecteur.
4.6.5.
De inspecteur en de Staat worden ieder veroordeeld tot vergoeding van 50/100 x € 8.500 is € 4.250.

5.Proceskosten

5.1.
De rechtbank is van oordeel dat belanghebbenden recht hebben op een vergoeding voor de proceskosten die zij in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De rechtbank acht, anders dan belanghebbenden, geen bijzondere omstandigheden aanwezig die een integrale proceskostenveroordeling rechtvaardigen.
5.2.
De inspecteur heeft erflater bij de uitspraak op bezwaar € 654 aan kostenvergoeding toegekend. Daarbij heeft hij bij de berekening van de proceskostenvergoeding een wegingsfactor (gewicht van de zaak) aangehouden van 1 (gemiddeld). In beroep heeft de inspecteur geconcludeerd dat bij het toekennen van een proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase factor 2 (zeer zwaar) - zoals ook door belanghebbenden verzocht - gehanteerd had moeten worden. De rechtbank zal partijen hierin volgen. Het beroep is dus gegrond. Het aantal procespunten in bezwaar, naar tussen partijen niet in geschil is, bedraagt 2. De proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase bedraagt dan 2 maal € 243 maal 1,5 (factor samenhangende zaken) maal 2 (factor gewicht van de zaak) = € 1.458. De rechtbank zal dit bedrag toekennen. Van dit bedrag is € 654 al betaald.
5.3.
De kosten voor de beroepsfase zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 3.652,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, ½ punt voor het bijwonen van een nadere zitting met getuigenverhoor met een waarde per punt van € 487, met wegingsfactor 2 en factor 1½ wegens vier of meer samenhangende zaken).
In totaal is de proceskostenvergoeding dan € 5.110,50 (€ 1.458 + € 3.652,50).

6.Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep tegen de uitspraak betreffende de navorderingsaanslag IB/PVV 2004 (H47) en de daarbij vastgestelde heffingsrente ongegrond;
  • verklaart de beroepen tegen de uitspraken betreffende de navorderingsaanslagen IB/PVV 1994, 1998, 1999 en 2000 en de daarbij vastgestelde heffingsrente ongegrond;
  • verklaart de beroepen tegen de overige uitspraken gegrond en vernietigt die uitspraken;
  • handhaaft de (navorderings)aanslagen, de beschikkingen heffingsrente en de vernietiging van de boeten zoals deze bij de ambtshalve verleende verminderingen genoemd in overweging 2.23 zijn komen te luiden;
- veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van de immateriële schade die belanghebbenden hebben geleden tot een bedrag van € 4.250;
- veroordeelt de Staat (de Minister van Veiligheid en Justitie) tot vergoeding van de immateriële schade die belanghebbenden hebben geleden tot een bedrag van € 4.250;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbenden ten bedrage van € 5.110,50;
- gelast dat de inspecteur het door belanghebbenden betaalde griffierecht van € 126 aan deze vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 22 december 2014 door mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, voorzitter, mr. C.A.F.M. Stassen en mr. W.A.P. van Roij, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M.S.J. Pijnenburg-Braspenning, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.