4.1.Ter zitting van 8 oktober 2013 is komen vast te staan dat het bezwaarschrift van erflater tegen de navorderingsaanslag IB/PVV 2004 (H47) te laat is ingediend en dat erflater hierbij in verzuim is geweest. Het bezwaar is dan ook terecht niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank komt niet toe aan de behandeling van de materiële grieven van belanghebbende tegen deze navorderingsaanslag.
Onrechtmatig verkregen bewijs en op de zaak betrekking hebbende stukken
4.2.1.Belanghebbenden stellen dat het door de inspecteur gebezigde bewijs waaruit is afgeleid dat erflater beschikte over een bankrekening bij KBL, onrechtmatig verkregen is. Belanghebbenden stellen in dit kader – zakelijk weergegeven – met name dat [ambtenaar] ([ambtenaar]), ambtenaar van de Belastingdienst, wetenschap had of had kunnen hebben omtrent de onrechtmatige wijze van verkrijging van de microfiches en de ontoelaatbare handelwijze van Belgische overheidsdienaren daarbij, dat [ambtenaar] ten onrechte heeft nagelaten daaromtrent informatie in te winnen, terwijl deze informatie hem wel ter beschikking stond of had kunnen staan en dat hij daarom ten onrechte hierover geen verslag heeft gedaan en/of opgemaakt. Een dergelijk verslag zou, aldus belanghebbenden, tot de stukken van het geding hebben behoord. Ter zitting hebben belanghebbenden het standpunt dat de inspecteur niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd, hiertoe beperkt. Volgens belanghebbenden brengt het voorgaande mee dat de (navorderings)aanslagen en beschikkingen dienen te worden vernietigd.
4.2.2.De rechtbank overweegt als volgt. In zijn arrest van 21 maart 2008 (gepubliceerd op rechtspraak.nl onder ECLI:NL:HR:2008:BA8179) heeft de Hoge Raad bevestigd dat de microfiches, ook indien zij in België onrechtmatig zouden zijn verkregen, in de Nederlandse fiscale procedures mogen worden gebruikt. De rechtbank ziet geen reden om in het onderhavige geval hiervan af te wijken. De omstandigheid dat de leider van de projectgroep van de Belastingdienst, [ambtenaar], mogelijk later op de hoogte had kunnen komen of af had kunnen weten van de omstandigheid dat de gegevens in België – naar belanghebbenden stellen – onrechtmatig zijn verkregen, brengt niet met zich mee dat de gegevens voor de Nederlandse Belastingdienst als onrechtmatig moeten worden aangemerkt. Belanghebbenden maken niet aannemelijk dat de Nederlandse belastingdienst, zoals blijkbaar de Belgische overheidsdienaren, op enigerlei wijze direct of indirect betrokken is geweest bij de diefstal of de verduistering van microfiches van KBL of op enige andere wijze frauduleus gedrag van ex-werknemers van KBL heeft geïnitieerd of gefaciliteerd (vergelijk Hof Amsterdam 23 september 2010, gepubliceerd op rechtspraak.nl onder ECLI:NL:GHAMS:2010:BN8625). Nu een verslag van [ambtenaar] over informatie die hij had kunnen verkrijgen niet bestaat, vormt dit ook geen stuk van het geding. Van een handelen van de inspecteur in strijd met artikel 8:42 van de Awb is dan ook geen sprake. Voortvarendheid/ambtshalve verminderingen
4.3.1.Belanghebbenden hebben gesteld dat de inspecteur ter zake van de navorderingsaanslagen die met gebruikmaking van de verlengde navorderingstermijn zijn opgelegd, niet voortvarend genoeg heeft gehandeld. De aanslagen IB/PVV 1990 tot en met IB/PVV 1997 en VB 1991 tot en met VB 1998 zijn met toepassing van de verlengde navorderingstermijn opgelegd. De rechtbank overweegt als volgt.
4.3.2.Naar aanleiding van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) van 11 juni 2009, X en E.H.A. Passenheim-van Schoot, C-155/08 en C-157/08, BNB 2009/222, heeft de Hoge Raad in zijn arresten van 26 februari 2010, regels geformuleerd die in verband met het door het HvJ EU genoemde evenredigheidsbeginsel in acht moeten worden genomen bij het opleggen van een navorderingsaanslag met gebruikmaking van de verlengde navorderingstermijn op een tijdstip waarop de ten aanzien van binnenlandse tegoeden geldende vijfjaarstermijn is verstreken. Op grond van deze regels moet, na het verkrijgen van aanwijzingen van het bestaan van de in het buitenland aangehouden spaartegoeden, het tijdsverloop worden aanvaard dat noodzakelijkerwijs is gemoeid met:
(i) het verkrijgen van de inlichtingen die nodig zijn voor het bepalen van de verschuldigde belasting, en tevens
(ii) het met redelijke voortvarendheid voorbereiden en vaststellen van een navorderingsaanslag aan de hand van de gegevens die de inspecteur ter beschikking staan.
Niet van belang is of de aanwijzingen zijn verkregen voor of na afloop van de reguliere navorderingstermijn van 5 jaar en of sprake is van een bankgeheim in het land waar de tegoeden zich bevinden.
4.3.3.De door de inspecteur gebruikte tijd bij het opleggen van de navorderingsaanslagen in het kader van het Rekeningenproject, waarvan de onderhavige zaken deel uit maken, is onder te verdelen in grofweg drie periodes. Blijkens de gedingstukken zijn op 27 oktober 2000 omvangrijke gegevens met betrekking tot enige duizenden rekeninghouders van KBL aan de Nederlandse autoriteiten verstrekt. Op basis daarvan is een onderzoekstraject gestart en is het Rekeningenproject opgezet. De op die wijze verkregen gegevens omtrent de mogelijke rekeninghouders zijn aan het einde van het jaar 2001/begin van het jaar 2002 verstrekt aan de inspecteurs onder wie deze rekeninghouders ressorteerden. Op basis van die gegevens is door die inspecteurs vervolgens per geval nader onderzoek aangevangen. Dit heeft geleid tot een eerste contact van de inspecteur met erflater in januari 2002. Gezien de complexiteit en de omvang van het project is de rechtbank van oordeel dat deze periode om de belastingplichtige te identificeren en vervolgens te benaderen met een vragenbrief niet onredelijk lang is.
4.3.4.De inspecteur heeft in de periode vanaf het sturen van de vragenbrief tot het opleggen van de eerste navorderingsaanslagen IB/PVV 1990 en VB 1991 erflater meermalen verzocht om informatie over de in het buitenland aangehouden bankrekening. Gezien de veelvuldige contacten tussen de inspecteur en (de gemachtigde van) erflater met het doel om inlichtingen te verkrijgen die nodig waren voor het bepalen van de verschuldigde belasting acht de rechtbank de periode van ongeveer één jaar tot de dagtekening van de eerste serie navorderingsaanslagen IB/PV 1990 en VB 1991 niet onevenredig lang. Tussen het moment waarop de eerste serie navorderingsaanslagen is opgelegd (dagtekening 31 december 2002) en het opleggen van de tweede serie navorderingsaanslagen (dagtekening 30 mei 2003, 31 mei 2003 en 17 juni 2003) zijn ongeveer vijf maanden verstreken. De inspecteur heeft dienaangaande gesteld dat, na het opleggen van de eerste serie navorderingsaanslagen eind 2002, uit zorgvuldigheidsoverwegingen is gewacht met het opleggen van de overige navorderingsaanslagen. De inspecteur had de hoop en de verwachting dat erflater op een later tijdstip, in de bezwaarfase voor de eerste serie navorderingsaanslagen, wel met nadere gegevens zou komen over de in Luxemburg aangehouden bankrekening, waarna hij de aanslagen naar de juiste bedragen, dus niet schattenderwijs, zou kunnen vaststellen.
In dit verband heeft de inspecteur verder nog aangevoerd dat het hiernaast praktisch onmogelijk was om de resterende aanslagen tegelijkertijd met, of kort na, de eerste serie aanslagen op te leggen. Om de navorderingsaanslagen over de latere jaren gelijktijdig op te leggen hadden tienduizenden aanslagen extra handmatig opgelegd moeten worden. Dit was onuitvoerbaar. Indien de aanslagen in 2003 zouden worden opgelegd kon een deel daarvan, aldus de inspecteur, via de geautomatiseerde systemen worden opgelegd.
4.3.5.Vanuit het oogpunt van de door de inspecteur in acht te nemen algemene beginselen van behoorlijk bestuur, is een dergelijke handelwijze - het zorgvuldig willen vaststellen van de navorderingsaanslagen - naar het oordeel van de rechtbank begrijpelijk. Gelet op de contacten tussen erflater en de inspecteur én de tijd die gemoeid was met het opleggen van de navorderingsaanslagen acht de rechtbank de verstreken periode tot de dagtekening(en) van de navorderingsaanslagen niet onevenredig lang. De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur voortvarend genoeg heeft gehandeld bij het opleggen van de navorderingsaanslagen IB/PVV 1991 tot en met IB/PVV 1997 en VB 1992 tot en met VB 1998.
4.3.6.Belanghebbenden hebben aan het einde van de nadere zitting van 23 mei 2014 gesteld dat de inspecteur bij de ambtshalve verminderingen geen rekening heeft gehouden met toerekening van de helft van het vermogen aan de echtgenote vanaf 2001. Belanghebbenden hebben dit verder niet onderbouwd. Bovendien hebben zij zich in hun brief van 22 april 2014 akkoord verklaard met de berekeningen van de inspecteur. Gelet hierop ziet de rechtbank geen reden tot verdere vermindering.
Navorderingsaanslag IB/PVV 2002: nieuw feit/kwade trouw
4.4.1.Aan erflater is over 2002 een navorderingsaanslag opgelegd. Op grond van artikel 16 van de AWR kan, indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag ten onrechte achterwege is gelaten of tot een te laag bedrag is vastgesteld, dan wel dat een in de belastingwet voorziene vermindering, ontheffing, teruggaaf of heffingskorting ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend, de inspecteur de te weinig geheven belasting navorderen. Een feit, dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin belanghebbende ter zake van dit feit te kwader trouw is. De bewijslast dat sprake is van een nieuw feit of kwade trouw rust op de inspecteur.
4.4.2.Vast staat dat erflater in het onderhavige jaar een bedrag aan vermogen niet in zijn aangifte heeft vermeld (zie 2.2). De rechtbank acht bovendien aannemelijk dat erflater wist dat hij dat vermogen in de aangifte diende te vermelden en dat hij dat opzettelijk, dat wil zeggen willens en wetens, heeft nagelaten. Derhalve is sprake van kwade trouw zodat navordering reeds daarom gerechtvaardigd is. Het gelijk met betrekking tot de vierde in geschil zijnde vraag is aan de zijde van de inspecteur.
4.5.1.De inspecteur heeft naar aanleiding van de onder 2.24 overgelegde gegevens ambtshalve de heffingsrentebeschikkingen verminderd conform de verminderingen van de aanslagen.
4.5.2.Belanghebbenden hebben voor het overige geen concrete bezwaren tegen de heffingsrente ingebracht. De rechtbank is ook niet gebleken dat beschikkingen onjuist zouden zijn vastgesteld.
4.5.3.Al het vorenoverwogene leidt tot de volgende conclusie:
- het beroep tegen de uitspraken inzake de navorderingsaanslag IB/PVV over 2004 (H47) is ongegrond (zie 4.1.)
- het beroep tegen de uitspraken inzake de aanslagen IB/PVV over 1994, 1998, 1999 en 2000 is eveneens ongegrond (zie 2.24 en 3.1.) behalve voor zover het de boeten betreft;
- de overige beroepen zijn gegrond.
Immateriële schadevergoeding
4.6.1.Belanghebbenden hebben verzocht om toekenning van een vergoeding van immateriële schade als gevolg van de lange behandelingsduur van het bezwaar en beroep.
4.6.2.Nu de (navorderings)aanslagen en de informatiebeschikking op naam van de echtgenote alle voortvloeien uit het niet aangeven van inkomsten en vermogen ter zake van een buitenlandse bankrekening, gaat de rechtbank ervan uit dat de lange behandelingsduur éénmaal heeft geleid tot spanning en frustratie bij erflater en belanghebbenden waarvoor een vergoeding op zijn plaats is. De rechtbank ziet hierin aanleiding voor alle zaken tezamen eenmaal schadevergoeding toe te kennen wegens de overschrijding van de redelijke termijn en voor het overige te volstaan met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden. Voor de berekening van de schadevergoeding wordt dan eenmaal het tarief van € 500 per halfjaar gehanteerd waarbij ter bepaling van de mate van overschrijding van de redelijke termijn wordt gerekend vanaf de ontvangst van het eerst ingediende bezwaarschrift (zie ook Hoge Raad 21 maart 2014, nr. 12/04057, ECLI:NL:HR:2014:540). 4.6.3.Tussen de ontvangst van het eerste bezwaarschrift door de inspecteur (30 december 2002) en de dagtekening van de uitspraak van de rechtbank (22 december 2014) zijn (afgerond) 12 jaar of 144 maanden verstreken. De redelijke termijn die staat voor de behandeling van bezwaar en beroep is 24 maanden, waarvan 6 maanden voor bezwaar en 18 maanden voor beroep. De rechtbank ziet reden om die termijn in dit geval te verlengen:
- met 6 maanden in de bezwaarfase vanwege de gecompliceerdheid van de zaak, en
- met de 14 maanden die zijn verstreken tussen het stellen van prejudiciële vragen door de Hoge Raad (21 maart 2008) en de uitspraak van het EU Hof van Justitie in de zaak X en E.H..A. Passenheim-van Schoot (11 juni 2009), toe te rekenen aan de beroepsfase bij het Hof.
De overschrijding van de redelijke termijn is dan 144 min 24 (normaal) min 6 (verlenging) min 14 (prejudiciële vragen) = 100 maanden. Belanghebbenden hebben dus recht op een vergoeding van 100/6 = afgerond 17 x € 500 of € 8.500.
4.6.4.Voor de verdeling daarvan tussen de inspecteur (bezwaarfase) en de Minister van Justitie (beroepsfase) geldt het volgende:
- De beroepsfase bij de rechtbank heeft geduurd van 18 december 2012 tot 22 december 2014 of ruim 24 maanden;
- Het meerdere wordt in beginsel toegerekend aan de inspecteur (Raad van State 24 december 2008, nr. 200802629/1, ECLI:NL:RVS:2008:BG8294). De rechtbank ziet echter aanleiding om de behandelingsduur van de procedure bij het Hof voor rekening van de Minister van Justitie (de Minister) te laten komen voor zover deze de termijn van 18 maanden die als uitgangspunt geldt voor een beroepsprocedure in eerste aanleg, heeft overschreden, verlengd met de 14 maanden voor de prejudiciële procedure. De procedure bij het Hof heeft geduurd van 28 juli 2004 tot 9 november 2010 dus afgerond 6 jaar en 4 maanden of totaal 76 maanden. Daarvan worden 76 min 18 (normale termijn, toe te rekenen aan de inspecteur) min 14 (prejudiciële vragen) of 44 maanden aan de Minister toegerekend. - De aan de Minister toe te rekenen termijn is derhalve 24 (rechtbank) plus 44 (gerechtshof) = 68 maanden. Daarvan is 18 maanden de norm. De overschrijding is 50 maanden.
- Het restant (100 min 50 is 50 maanden) komt voor rekening van de inspecteur.
4.6.5.De inspecteur en de Staat worden ieder veroordeeld tot vergoeding van 50/100 x € 8.500 is € 4.250.