ECLI:NL:RBZWB:2014:8884

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
30 december 2014
Publicatiedatum
5 januari 2015
Zaaknummer
AWB - 14 _ 3772
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bezwaarschrift motorrijtuigenbelasting en naheffingsaanslagen; ontvankelijkheid en bijzondere regeling voor invalidenvervoer

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 30 december 2014 uitspraak gedaan in een geschil over de ontvankelijkheid van een bezwaarschrift tegen een rekening motorrijtuigenbelasting en naheffingsaanslagen. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen de rekening motorrijtuigenbelasting en de naheffingsaanslagen, maar de inspecteur van de Belastingdienst verklaarde het bezwaar niet-ontvankelijk wegens termijnoverschrijding. De rechtbank oordeelde dat de termijnoverschrijding niet verschoonbaar was en dat het niet mogelijk is om bij voorbaat bezwaar aan te tekenen tegen toekomstige aanslagen. De rechtbank heeft het beroep tegen de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar ongegrond verklaard.

Daarnaast heeft de rechtbank de inhoudelijke behandeling van een andere naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting wel ter hand genomen. De belanghebbende stelde dat hij recht had op de bijzondere regeling voor invalidenvervoer, maar de rechtbank oordeelde dat niet aannemelijk was dat hij vóór de invoering van deze regeling gebruik maakte van het verlaagde tarief voor ‘grijze kentekens’. De rechtbank heeft de verzuimboete die aan de naheffingsaanslag was verbonden in stand gelaten, omdat de belanghebbende de in rekening gebrachte motorrijtuigenbelasting had moeten voldoen, ook al had hij daar bezwaar tegen gemaakt.

De rechtbank heeft in haar uitspraak de relevante artikelen van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 (Wet MRB) besproken en de voorwaarden voor ontvankelijkheid van bezwaarschriften uiteengezet. De rechtbank concludeerde dat de inspecteur het bezwaar terecht niet-ontvankelijk had verklaard en dat de belanghebbende geen recht had op de bijzondere regeling voor invalidenvervoer. De uitspraak is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Procedurenummers AWB 14/3772 tot en met 14/3774
uitspraak van 30 december 2014
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[belanghebbende], domicilie kiezende te [Plaats X],

belanghebbende,
en

de inspecteur van de Belastingdienst/Centrale administratie,

de inspecteur.

De bestreden uitspraken op bezwaar

De uitspraken van de inspecteur van 16 mei 2014 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan hem verzonden rekening motorrijtuigenbelasting (rekeningnummer [aanslagnummer]M.4.2, hierna: M.4.2) en de aan hem opgelegde naheffingsaanslagen motorrijtuigenbelasting met inbegrip van de bij beschikking vastgestelde verzuimboeten (aanslagnummers [aanslagnummer]Y.3.2 en [aanslagnummer]Y.4, hierna: Y.3.2 en Y.4).

Zitting

Met toestemming van partijen is het onderzoek ter zitting achterwege gebleven.

1. Beslissing

14/3772 (M.4.2)
De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het besluit van de inspecteur om geen uitspraak op bezwaar te doen;
  • verklaart het bezwaar niet-ontvankelijk;
  • gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 45 aan deze vergoedt.
14/3773 (Y.3.2)
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
14/3774 (Y.4)
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

2. Gronden

2.1.
De echtgenote van belanghebbende is volgens de kentekenregistratie vanaf 30 november 2007 houder van een personenauto als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 (hierna: Wet MRB), van het merk Mercedes-Benz met het kenteken [kentekennummer] (hierna: het motorrijtuig). Op verzoek is belanghebbende met ingang van 18 april 2013 op grond van artikel 8, eerste lid, onderdeel a, van de Wet MRB aangemerkt als degene die het motorrijtuig houdt.
2.2.
Met dagtekening 31 oktober 2013 is aan belanghebbende een naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting opgelegd voor het tijdvak 2 augustus 2013 tot en met 17 oktober 2013. Daarbij is een boete vastgesteld, door de inspecteur aangeduid als het eerste verzuim. De rechtbank heeft het op die naheffingsaanslag en boete betrekking hebbende beroep ongegrond verklaard. Belanghebbende heeft vervolgens hoger beroep ingesteld. Daarop is nog niet beslist.
2.3.
Met dagtekening 21 oktober 2013 is aan belanghebbende een rekening motorrijtuigenbelasting ten bedrage van € 502 gestuurd voor het tijdvak 18 oktober 2013 tot en met 17 januari 2014. De uiterste betaaldatum was 20 november 2013. Belanghebbende heeft daarop een bedrag betaald van € 65. Met dagtekening 3 januari 2014 is aan belanghebbende een naheffingsaanslag (Y.3.2) opgelegd ten bedrage van het resterende bedrag van € 437, waarbij een verzuimboete is vastgesteld van € 49.
2.4.
Met dagtekening 21 januari 2014 is aan belanghebbende een rekening motorrijtuigenbelasting ten bedrage van € 509 gestuurd voor het tijdvak 18 januari 2014 tot en met 17 april 2014. De uiterste betaaldatum was 22 februari 2014. Belanghebbende heeft de rekening niet tijdig betaald. Met dagtekening 8 april 2014 is aan belanghebbende een naheffingsaanslag (Y.4) opgelegd ten bedrage van € 509, waarbij een verzuimboete is vastgesteld van € 147.
2.5.
Met dagtekening 22 april 2014 is aan belanghebbende een rekening motorrijtuigenbelasting (M.4.2) ten bedrage van € 509 gestuurd voor het tijdvak 18 april 2014 tot en met 17 juli 2014. De uiterste betaaldatum was 21 mei 2014. Belanghebbende heeft de rekening niet tijdig betaald. Met dagtekening 4 juli 2014 is aan belanghebbende een naheffingsaanslag opgelegd ten bedrage van € 509, waarbij een verzuimboete is vastgesteld van € 147.
2.6.
Bij brief van 22 april 2014, door de inspecteur ontvangen op 1 mei 2014, heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen onder meer de in 2.3 genoemde rekening en de in 2.4 en 2.5 genoemde naheffingsaanslagen. Bij uitspraken op bezwaar van 16 mei 2014 heeft de inspecteur het bezwaar tegen de onderhavige rekening niet als zodanig in behandeling genomen, het bezwaar tegen de naheffingsaanslag Y.3.2 niet-ontvankelijk verklaard en het bezwaar tegen de naheffingsaanslag Y.4 ongegrond verklaard. Belanghebbende is daartegen in beroep gekomen. Het beroep betreffende de rekening M.4.2 is bij de rechtbank geregistreerd onder procedurenummer 14/3772, het beroep betreffende de naheffingsaanslag Y.3.2 onder procedurenummer 14/3773 en het beroep betreffende de naheffingsaanslag Y.4 onder procedurenummer 14/3774.
2.7.
In geschil is het antwoord op de volgende vragen:
1. Is het bezwaarschrift terecht niet aangemerkt als een bezwaar tegen de rekening M.4.2?
2. Is het bezwaar tegen de naheffingsaanslag Y.3.2 terecht niet-ontvankelijk verklaard?
3. Heeft belanghebbende recht op toepassing van de bijzondere regeling voor invalidenvervoer als bedoeld in artikel 24a van de Wet MRB?
Vooraf en ambtshalve
2.8.
Met betrekking tot de ontvankelijkheid van het beroep gericht tegen de rekening M.4.2 overweegt de rechtbank als volgt. Artikel 6:2, aanhef en onderdeel a, van de Awb bepaalt dat "de schriftelijke weigering een besluit te nemen" voor de toepassing van de wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep wordt gelijkgesteld met een besluit. De in de uitspraken op bezwaar opgenomen passage betreffende het bezwaar tegen de rekening M.4.2 moet worden aangemerkt als een schriftelijke weigering van de inspecteur om uitspraak op bezwaar te doen. Deze schriftelijke weigering moet op grond van artikel 6:2, aanhef en onderdeel a, van de Awb worden gelijkgesteld met een voor beroep vatbaar besluit, zodat het beroep ontvankelijk is.
Met betrekking tot de eerste vraag
2.9.
De rechtbank stelt voorop dat belanghebbende geen bezwaar heeft gemaakt tegen de voldoening op aangifte. Ingevolge artikel 26 van de AWR staat tegen een ingevolge de belastingwet genomen besluit, in afwijking van artikel 8:1, eerste lid, van de Awb, slechts beroep bij de bestuursrechter open indien sprake is van een belastingaanslag of een voor bezwaar vatbare beschikking.
2.10.
De rekening M.4.2 betreft geen belastingaanslag en is ook niet op grond van enige wettelijke bepaling aan te merken als een voor bezwaar vatbare beschikking als bedoeld in artikel 26 van de AWR of een daarmee gelet op het hiervoor in 2.9 overwogene, gelijk te stellen besluit. Uit het arrest van de Hoge Raad van 20 december 2013, nr. 12/02872, ECLI:NL:HR:2013:1797 volgt dat ook in een geval als het onderhavige, waarin geen bezwaar openstaat tegen een ingevolge de belastingwet genomen besluit, en daartegen niettemin bezwaar wordt gemaakt, de inspecteur dat bezwaar bij zijn uitspraak niet-ontvankelijk dient te verklaren.
2.11.
Het beroep van belanghebbende tegen de schriftelijke weigering een besluit te nemen, kan tot niets anders leiden dan tot een niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar. Overeenkomstig de Hoge Raad in zijn arrest van 21 april 2006, nr. 41 033, ECLI:NL:HR:2006:AT3051, zal de rechtbank - om redenen van proceseconomie - het beroep betreffende de procedure 14/3772 gegrond verklaren en, doende wat de inspecteur had behoren te doen, het bezwaar niet-ontvankelijk verklaren.
Met betrekking tot de tweede vraag
2.12.
Het bezwaar tegen de naheffingsaanslag Y.3.2 is door de inspecteur niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding.
2.13.
Ingevolge artikel 6:7 van de Awb bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken. Deze termijn vangt ingevolge artikel 22j van de AWR aan op de dag na die van dagtekening van een aanslagbiljet of van het afschrift van een voor bezwaar vatbare beschikking, tenzij de dag van dagtekening is gelegen vóór de dag van de bekendmaking. Ingevolge artikel 6:9, eerste lid, van de Awb is een bezwaarschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen. Ingevolge artikel 6:11 van de Awb blijft bij een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift een niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
2.14.
De dagtekening van het in bezwaar bestreden besluit is 3 januari 2014. Er is geen aanleiding om aan te nemen dat het besluit pas na die datum is verzonden. De door de inspecteur als bezwaarschrift aangemerkte brief is op 1 mei 2014 ontvangen. Dit is ruimschoots buiten de in artikel 6:7 van de Awb genoemde termijn van zes weken. Belanghebbende heeft in voornoemde brief onder meer vermeld dat hij herhaalt dat hij bij voorbaat bezwaar aantekent danwel heeft aangetekend tegen iedere aanslag en beschikking uit het verleden, heden en toekomst. De rechtbank stelt voorop dat het niet mogelijk is om bij voorbaat een rechtsmiddel aan te wenden tegen iedere toekomstige aanslag/beschikking. Een bezwaarschrift dient overeenkomstig voormelde wetsbepalingen binnen zes weken na dagtekening van een aanslagbiljet of een voor bezwaar vatbare beschikking te worden ingediend. Gesteld noch aannemelijk is geworden dat belanghebbende binnen die termijn een als een bezwaarschrift op te vatten brief heeft ingediend.
2.15.
Voor zover een eerdere brief mede betrekking heeft op de onderhavige naheffingsaanslag is de rechtbank van oordeel dat het een voortijdig ingediend bezwaarschrift betreft. Op grond van artikel 6:10 van de Awb blijft niet-ontvankelijkverklaring van een voortijdig ingediende bezwaarschrift achterwege indien de naheffingsaanslag reeds tot stand was gekomen, of nog niet tot stand was gekomen, maar belanghebbende redelijkerwijs kon menen dat dit wel reeds het geval was. Gesteld noch aannemelijk is geworden dat hiervan sprake is, zodat geen sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 6:10 van de Awb die in de weg staat aan niet-ontvankelijkverklaring.
2.16.
Ingevolge artikel 6:11 van de Awb blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest. Nu belanghebbende geen redenen voor de overschrijding van de bezwaartermijn heeft aangevoerd, is geen sprake van een situatie als bedoeld in artikel 6:11 van de Awb die in de weg staat aan niet-ontvankelijkverklaring.
2.17.
De inspecteur heeft het bezwaar daarom terecht niet-ontvankelijk verklaard. Derhalve komt de rechtbank niet toe aan een inhoudelijke behandeling van deze naheffingsaanslag. Gelet op het vorenstaande is het beroep ongegrond verklaard voor zover het de procedure 14/3773 betreft.
Met betrekking tot de derde vraag
2.18.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat hij als invalide wordt gediscrimineerd ten opzichte van invalide personen die – anders dan hij, omdat hij met gestrekte benen moet rijden – wel in een bestelbus passen en daarom recht hebben op een lager tarief motorrijtuigenbelasting. Hij meent dat hij, hoewel hij niet voldoet aan de voorwaarden voor toepassing van de bijzondere regeling voor invalidenvervoer als bedoeld in artikel 24a van de Wet MRB, niet meer hoeft te betalen dan het op basis van die bepaling te berekenen lagere tarief.
2.19.
In artikel 24a van de Wet MRB is een bijzondere regeling opgenomen voor invalidenvervoer. In die bepaling staat (in het onderhavige tijdvak geldende tekst):
“1. Voor een bestelauto die is ingericht en wordt gebruikt voor het vervoer van een gehandicapte persoon in de cabine en voor het gelijktijdige vervoer van een niet-opvouwbare rolstoel ten behoeve van die persoon, bedraagt, onder bij algemene maatregel van bestuur te stellen voorwaarden en beperkingen, de belasting op verzoek: (…)
2. Het eerste lid is eveneens van toepassing, indien de laadruimte van de bestelauto, in afwijking van artikel 3, eerste lid, ten gevolge van aanpassing van de bestelauto in verband met de handicap van de in het eerste lid bedoelde persoon, niet langer van de bestuurdersplaats onderscheidenlijk de cabine is afgescheiden of niet in haar geheel is voorzien van een vlakke laadvloer.”
2.20.
Uit de parlementaire geschiedenis volgt dat deze bijzondere regeling voor invalidenvervoer in 2005 is ingevoerd bij de afschaffing van het verlaagde tarief voor ‘grijze kentekens’ bij bestelauto’s voor particulieren, om lastenverzwaring te voorkomen voor gehandicapten die voor het vervoer zijn aangewezen op het gebruik van een bestelauto (zie bijvoorbeeld Kamerstukken II 2004/05, 29 767, nr. 3, blz. 15).
2.21.
Naar het oordeel van de rechtbank kan belanghebbende echter geen aanspraak maken op de bijzondere regeling als bedoeld in artikel 24a van de Wet MRB, reeds omdat niet aannemelijk is geworden dat voor belanghebbende vóór invoering van voormelde regeling, het verlaagde tarief voor ‘grijze kentekens’ bij bestelauto’s voor particulieren gold. Er is dan ook geen sprake van gelijke gevallen.
2.22.
Met betrekking tot de bij de naheffingsaanslag Y.4 vastgestelde boetebeschikking, overweegt de rechtbank als volgt. De boete is op grond van artikel 67c van de AWR in combinatie met paragraaf 33 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst vastgesteld wegens een herhaaldelijk verzuim met betrekking tot het betalen van de verschuldigde motorrijtuigenbelasting, op 3% van het maximumbedrag van € 4.920. De rechtbank acht dit terecht en de betreffende boete van € 147 passend en geboden. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat een belastingplichtige ook indien hij bezwaar heeft tegen de in rekening gebrachte motorrijtuigenbelasting, deze eerst dient te voldoen. Indien hij dat niet doet is sprake van een verzuim op grond waarvan een boete als de onderhavige terecht is. De rechtbank oordeelt derhalve dat terecht een verzuimboete van € 147 is vastgesteld.
2.23.
Gelet op het vorenstaande is het beroep betreffende de procedure 14/3774 ongegrond.
Slot
2.24.
Indien en voor zover belanghebbende heeft bedoeld tevens beroep in te stellen tegen de rekening M.3.2 van 21 oktober 2013, overweegt de rechtbank als volgt. Niet gebleken is dat belanghebbende tegen die rekening bezwaar heeft gemaakt. Indien het beroep inzake deze rekening aangemerkt dient te worden als een bezwaarschrift, oordeelt de rechtbank overeenkomstig hetgeen zij onder 2.10 heeft geoordeeld betreffende de rekening M.4.2. Gelet hierop is het bezwaar niet-ontvankelijk. Derhalve zal de rechtbank het beroepschrift niet op grond van artikel 6:15 van de Awb doorzenden naar de inspecteur.
2.25.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling, nu gesteld noch gebleken is dat belanghebbende kosten heeft gemaakt die voor vergoeding in aanmerking komen.
Deze uitspraak is gedaan op 30 december 2014 door mr. W.A.P. van Roij, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. L. Arts, griffier.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.