ECLI:NL:RBZWB:2014:8726

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
22 december 2014
Publicatiedatum
22 december 2014
Zaaknummer
AWB - 13 _ 1812
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Rechtbank Zeeland-West-Brabant oordeelt over navorderingsaanslagen en boeten in belastingzaak

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 22 december 2014 uitspraak gedaan in een belastingkwestie waarbij belanghebbende, houder van rekeningen bij KBL Luxemburg, in beroep ging tegen navorderingsaanslagen en opgelegde boeten. De rechtbank oordeelde dat de renseignementen niet onrechtmatig waren verkregen, omdat belanghebbende niet kon aantonen dat de Nederlandse overheid betrokken was bij frauduleuze handelingen. De rechtbank concludeerde dat de navorderingsaanslagen voortvarend waren opgelegd en dat de boeten, met uitzondering van enkele jaren, terecht waren opgelegd. De rechtbank erkende echter dat de redelijke termijn van 100 maanden voor de behandeling van de zaak aan de Minister en de inspecteur moest worden toegerekend, wat resulteerde in een schadevergoeding van € 8.500 voor belanghebbende. De rechtbank heeft de inspecteur veroordeeld tot vergoeding van € 4.335 en de Staat tot € 4.165 voor immateriële schade. De rechtbank heeft ook de proceskosten van belanghebbende vastgesteld op € 1.826 en het griffierecht van € 88 vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Procedurenummers AWB 13/1812 tot en met 13/1838, AWB 13/1565 en 13/1568
uitspraak van 22 december 2014
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[X], wonende te [woonplaats],
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende de volgende (navorderings)aanslagen opgelegd:
Inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV)
Procedure
Jaar
[aanslagnummer]
Dagtekening
13/1812
1990
H08
31-12-2002
13/1813
1991
H18
31-05-2003
13/1814
1992
H28
31-05-2003
13/1815
1993
H38
31-05-2003
13/1816
1994
H48
31-05-2003
13/1817
1995
H57
17-06-2003
13/1818
1996
H67
28-05-2003
13/1819
1997
H77
28-05-2003
13/1820
1998
H87
28-05-2003
13/1821
1999
H97
28-05-2003
13/1822
2000
H06
31-05-2003
13/1823
2001
H16
26-11-2004
13/1824
2002
H26
28-10-2005
13/1825
2003
H36
29-12-2006
13/1826
2004
H46
20-12-2007
13/1827
2005
H56
30-12-2008
13/1826
2006
H66
31-12-2009
13/1565
2007
H76
03-12-2010
13/1568
2008
H86
04-03-2011
Vermogensbelasting (hierna: VB)
Procedure
Jaar
[aanslagnummer]
Dagtekening
13/1829
1991
K18
31-12-2002
13/1830
1992
K28
31-05-2003
13/1831
1993
K38
31-05-2003
13/1832
1994
K48
31-05-2003
13/1833
1995
K58
31-05-2003
13/1834
1996
K67
17-06-2003
13/1835
1997
K77
28-05-2003
13/1836
1998
K87
28-05-2003
13/1837
1999
K97
28-05-2003
13/1838
2000
K07
28-05-2003
1.2.
Bij de voormelde (navorderings)aanslagen zijn verhogingen (met kwijtschelding), danwel boeten (hierna: boeten) opgelegd. Tevens zijn voor alle jaren bedragen aan heffingsrente in rekening gebracht.
1.3.
De inspecteur heeft in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar gedaan over de IB/PVV 1990 tot en met 2000 en VB 1991 tot en met 2000. De aanslagen en beschikkingen zijn gehandhaafd.
1.4.
Belanghebbende is door middel van één beroepschrift in beroep gekomen tegen de uitspraken op bezwaar bij Hof ’s-Hertogenbosch. Het Hof heeft het beroep, bij uitspraak van 10 december 2010 gegrond verklaard, de uitspraak vernietigd en de zaak teruggewezen naar de inspecteur wegens schending van de hoorplicht. Hierbij is de inspecteur opgedragen opnieuw uitspraak te doen op de bezwaarschriften van belanghebbende met inachtneming van de uitspraak van het Hof.
1.5.
Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. De cassatiemiddelen zijn alle gericht tegen de proceskostenbeslissing. De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie, bij arrest van 14 oktober 2011 met toepassing van art. 81 Wet RO, ongegrond verklaard.
1.6.
Nadat belanghebbende op 30 januari 2013 is gehoord, heeft de inspecteur de uitspraak gemotiveerd bij brief van 15 maart 2013, gevolgd door de verminderingsbeschikkingen met dagtekening 1 maart 2013 (voor IB/PVV 2007 en 2008) en met dagtekening 15 maart 2013 inzake alle overige (navorderings)aanslagen uitspraken op bezwaar gedaan.
1.8.
Belanghebbende heeft bij brieven van 11 en 19 maart 2013, ontvangen bij de rechtbank op respectievelijk 12 maart 2013 en 20 maart 2013, pro forma beroep ingesteld. Ter zake van deze beroepen heeft de griffier van belanghebbende griffierecht geheven van, in totaal, € 88. De beroepschriften zijn bij brief van 2 april 2013, ontvangen bij de rechtbank op 4 april 2013, gemotiveerd.
1.9.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.10.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 januari 2014 te Breda. Voor de behandelde procedurenummers, het verhandelde ter zitting en de daar aanwezige personen verwijst de rechtbank naar de processen-verbaal van de zitting die op 25 februari 2014 naar partijen zijn gezonden. Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en de wederpartij. De rechtbank rekent deze pleitnota tot de stukken van het geding.
1.11.
Belanghebbende heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn telkens in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.12.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst en daarbij bepaald dat het vooronderzoek wordt hervat. De rechtbank heeft belanghebbende in de gelegenheid gesteld te reageren op de nieuwe berekeningen van de inspecteur.
1.13.
Partijen hebben nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn telkens in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.14.
Op verzoek van belanghebbende heeft op 23 mei 2014 te Breda een tweede onderzoek ter zitting plaatsgevonden. Tijdens deze zitting is de getuige [getuige] gehoord. De inspecteur heeft ter zitting verminderingsbeschikkingen overgelegd aan de rechtbank en de wederpartij. De rechtbank rekent deze tot de stukken van het geding. Voor de behandelde procedurenummers, het verhandelde ter zitting en de daar aanwezige personen verwijst de rechtbank naar de processen-verbaal, waarvan afschriften aan deze uitspraak zijn gehecht.
1.15.
De rechtbank heeft ter zitting het onderzoek gesloten en een schriftelijke uitspraak binnen twaalf weken aangekondigd. Bij brieven van 15 juli 2014 en 30 september 2014 heeft de rechtbank deze termijn verlengd en aangekondigd dat zo spoedig mogelijk schriftelijk uitspraak wordt gedaan.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1.
Belanghebbende, geboren op [datum] 1937, is gehuwd met [Y] (hierna: de echtgenote), geboren op [datum] 1942.
2.2.
Belanghebbende is vanaf 1990 beschreven voor de inkomsten- en vermogensbelasting en heeft aangifte voor die middelen gedaan. In de aangiften zijn geen inkomens- of vermogensbestanddelen opgenomen die betrekking hebben op een rekening bij de KREDIETBANK LUXEMBOURG te Luxemburg (hierna: KBL).
2.3.
Bij brief van 27 oktober 2000 heeft de Belgische Bijzondere belastinginspectie (hierna: BBI) spontaan inlichtingen verstrekt die betrekking hebben op afdrukken van microfiches (hierna: de microfiches) van de KBL.
2.4.
Op basis van de gegevens, verstrekt bij de brief van 27 oktober 2000 door de BBI, is een onderzoek ingesteld door de FIOD-ECD en de Belastingdienst, later bekend geworden als het Rekeningenproject.
2.5.
Op de microfiches stonden onder andere de volgende regels:
"JUSTIFICATIF DES SOLDES PAR RUBRIQUES IML AU 31/01/1994
(...)
54-[rekeningnummer]-44-0000 00 0040 TER LDO [X - Y] 272.651,31
(…)
55-[rekeningnummer]-71-0000 00 0060 TER LDO [X - Y] 65.530,94
(…)
52-[rekeningnummer]-87-0000 00 0040 VUE [X - Y] -8,28
2.6.
Door [medewerker], medewerker van de FIOD-ECD, is op 23 september 2002 een proces-verbaal van ambtshandeling opgemaakt betreffende het onderzoek naar de identiteit van de rekeninghouder van de rekening bij de KBL. Uit de match van rekeninghouders komt slechts belanghebbende, gehuwd met de echtgenote, als rekeninghouder van de KBL-rekening [rekeningnummer] in aanmerking.
2.7.
Belanghebbende is voor het eerst op 8 januari 2002 door de inspecteur aangeschreven met het verzoek om informatie te verschaffen over een in het buitenland aangehouden bankrekening. Naar de rechtbank begrijpt is vervolgens gedurende het jaar 2002 continu contact geweest tussen belanghebbende c.q. de gemachtigde en de inspecteur over de in het buitenland aangehouden bankrekening. Vervolgens zijn met dagtekening 31 december 2002 de navorderingsaanslagen IB/PVV 1990 en VB 1991 (inclusief boetes en heffingsrente) opgelegd (hierna ook: de eerste serie aanslagen). Daarna zijn in de periode 28 mei 2003 tot en met 17 juni 2003 de navorderingsaanslagen IB/PVV 1991 tot en met IB/PVV 2000 en VB 1992 tot en met 2000 opgelegd (hierna ook: de tweede serie aanslagen). Vervolgens zijn ook voor aanslagjaren na 2000 zogenoemde KBL-correcties aangebracht op de aangiften.
2.8.
Nadat de inspecteur in kort geding gegevens over de buitenlandse bankrekening heeft gevorderd, heeft belanghebbende in 2013 gegevens over de KBL-rekening overgelegd. Naar aanleiding van deze gegevens heeft de inspecteur nieuwe berekeningen van de (navorderings)aanslagen gemaakt en de navorderingsaanslagen ambtshalve verminderd op 19 februari 2014 (IB/PVV 2008), 26 februari 2014 (IB/PVV 2009), 15 maart 2014 (IB/PVV 2006), en 28 februari 2014 (overige aanslagen). Dit resulteert in het volgende overzicht:
IB/PVV in guldens:
Procedure
Jaar
[aanslagnummer]
belasting
boeten
heffingsrente
13/1812
1990
H08
2.325
1.674
1.104
13/1813
1991
H18
8.322
5.992
3.253
13/1814
1992
H28
9.019
6.494
2.989
13/1815
1993
H38
7.291
5.25
2.049
13/1816
1994
H48
5.745
4136
1.359
13/1817
1995
H57
5.7
4.104
1.196
13/1818
1996
H67
5.73
4.126
1.165
13/1819
1997
H77
6.12
4.406
1.152
13/1820
1998
H87
6.337
4.563
987
13/1821
1999
H97
4.947
3.562
622
13/1822
2000
H06
5.197
3.742
466
De navorderingsaanslagen IB/PVV 1993 tot en met 1999 zijn niet verminderd; voor deze jaren zijn uitsluitend de boeten verlaagd.
IB/PVV in euro’s:
Procedure
Jaar
[aanslagnummer]
b.i. box 3
belasting
boeten
heffingsrente
13/1823
2001
H16
7.462
1.393
1.001
129
13/1824
2002
H26
4.416
1.595
953
166
13/1825
2003
H36
5.77
1.731
1.214
208
13/1826
2004
H46
595
596
429
82
13/1827
2005
H56
2.916
874
629
123
13/1826
2006
H66
255
76
54
14
13/1565
2007
H76
13/1568
2008
H86
3.257
977
703
89
VB,in guldens:
Procedure
Jaar
[aanslagnummer]
belasting
boete
heffingsrente
13/1829
1991
K18
2.2
1.584
1.045
13/1830
1992
K28
2.296
1.653
897
13/1831
1993
K38
2.392
1.722
792
13/1832
1994
K48
2.48
1.786
697
13/1833
1995
K58
2.28
1.642
539
13/1834
1996
K67
2.08
1.498
436
13/1835
1997
K77
1.888
1.359
356
13/1836
1998
K87
1.491
1.074
232
13/1837
1999
K97
1.323
953
166
13/1838
2000
K07
1.176
847
105
De navorderingsaanslag VB 1994 is niet verminderd; uitsluitend de boete is verlaagd.

3.Geschil

3.1.
In geschil is of de (navorderings)aanslagen en de beschikkingen heffingsrente en boeten terecht zijn vastgesteld. Het geschil spitst zich toe op de volgende vragen:
Is het gebruik van de door de inspecteur verkregen inlichtingen rechtmatig en heeft de inspecteur alle op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd?
Heeft de inspecteur voldoende voortvarend gehandeld bij het opleggen van de navorderingsaanslagen?
Is bij de ambtshalve vermindering rekening gehouden met toerekening van de helft van het vermogen aan de echtgenote vanaf 2001?
Zijn de boeten terecht en tot de juiste bedragen vastgesteld?
Tot welk bedrag heeft belanghebbende recht op een vergoeding voor immateriële schade?
Tot welk bedrag heeft belanghebbende recht op een proceskostenvergoeding?
3.2.
Voor een uiteenzetting van de standpunten van partijen en hun conclusies verwijst de rechtbank naar de van hen afkomstige stukken en de processen-verbaal van het verhandelde ter zitting.

4.Beoordeling van het geschil

Onrechtmatig verkregen bewijs en op de zaak betrekking hebbende stukken
4.1.1. Belanghebbende stelt dat het door de inspecteur gebezigde bewijs waaruit is afgeleid dat belanghebbende en de echtgenote beschikten over een bankrekening bij KBL, onrechtmatig verkregen is. Belanghebbende stelt in dit kader – zakelijk weergegeven – met name dat [ambtenaar] ([ambtenaar]), ambtenaar van de Belastingdienst, wetenschap had of had kunnen hebben omtrent de onrechtmatige wijze van verkrijging van de microfiches en de ontoelaatbare handelwijze van Belgische overheidsdienaren daarbij, dat [ambtenaar] ten onrechte heeft nagelaten daaromtrent informatie in te winnen, terwijl deze informatie hem wel ter beschikking stond of had kunnen staan en dat hij daarom ten onrechte hierover geen verslag heeft gedaan en/of opgemaakt. Een dergelijk verslag zou, aldus belanghebbende, tot de stukken van het geding hebben behoord. Ter zitting heeft belanghebbende het standpunt dat de inspecteur niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd, hiertoe beperkt. Volgens belanghebbende brengt het voorgaande mee dat de (navorderings)-aanslagen en beschikkingen dienen te worden vernietigd.
4.1.2. De rechtbank overweegt als volgt. In zijn arrest van 21 maart 2008 (gepubliceerd op rechtspraak.nl onder ECLI:NL:HR:2008:BA8179) heeft de Hoge Raad bevestigd dat de microfiches, ook indien zij in België onrechtmatig zouden zijn verkregen, in de Nederlandse fiscale procedures mogen worden gebruikt. De rechtbank ziet geen reden om in het onderhavige geval hiervan af te wijken. De omstandigheid dat de leider van de projectgroep van de Belastingdienst, [ambtenaar], mogelijk later op de hoogte had kunnen komen of af had kunnen weten van de omstandigheid dat de gegevens in België – naar belanghebbenden stellen – onrechtmatig zijn verkregen, brengt niet met zich mee dat de gegevens voor de Nederlandse Belastingdienst als onrechtmatig moeten worden aangemerkt. Belanghebbenden maken niet aannemelijk dat de Nederlandse belastingdienst, zoals blijkbaar de Belgische overheidsdienaren, op enigerlei wijze direct of indirect betrokken is geweest bij de diefstal of de verduistering van microfiches van KBL of op enige andere wijze frauduleus gedrag van ex-werknemers van KBL heeft geïnitieerd of gefaciliteerd (vergelijk Hof Amsterdam 23 september 2010, gepubliceerd op rechtspraak.nl onder ECLI:NL:GHAMS:2010:BN8625). Nu een verslag van [ambtenaar] over informatie die hij had kunnen verkrijgen niet bestaat, vormt dit ook geen stuk van het geding. Van een handelen van de inspecteur in strijd met artikel 8:42 van de Awb is dan ook geen sprake.
Voortvarendheid/ambtshalve verminderingen
4.2.1. Belanghebbende heeft gesteld dat de inspecteur ter zake van de navorderingsaanslagen die met gebruikmaking van de verlengde navorderingstermijn zijn opgelegd, niet voortvarend genoeg heeft gehandeld. De aanslagen IB/PVV 1990 tot en met IB/PVV 1997 en VB 1991 tot en met VB 1998 zijn met toepassing van de verlengde navorderingstermijn opgelegd. De rechtbank overweegt als volgt.
4.2.2. Naar aanleiding van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) van 11 juni 2009, X en E.H.A. Passenheim-van Schoot, C-155/08 en C-157/08, BNB 2009/222, heeft de Hoge Raad in zijn arresten van 26 februari 2010, regels geformuleerd die in verband met het door het HvJ EU genoemde evenredigheidsbeginsel in acht moeten worden genomen bij het opleggen van een navorderingsaanslag met gebruikmaking van de verlengde navorderingstermijn op een tijdstip waarop de ten aanzien van binnenlandse tegoeden geldende vijfjaarstermijn is verstreken. Op grond van deze regels moet, na het verkrijgen van aanwijzingen van het bestaan van de in het buitenland aangehouden spaartegoeden, het tijdsverloop worden aanvaard dat noodzakelijkerwijs is gemoeid met:
( i) het verkrijgen van de inlichtingen die nodig zijn voor het bepalen van de verschuldigde belasting, en tevens
(ii) het met redelijke voortvarendheid voorbereiden en vaststellen van een navorderingsaanslag aan de hand van de gegevens die de inspecteur ter beschikking staan.
Niet van belang is of de aanwijzingen zijn verkregen voor of na afloop van de reguliere navorderingstermijn van 5 jaar en of sprake is van een bankgeheim in het land waar de tegoeden zich bevinden.
4.2.3. De door de inspecteur gebruikte tijd bij het opleggen van de navorderingsaanslagen in het kader van het Rekeningenproject, waarvan de onderhavige zaken deel uit maken, is onder te verdelen in grofweg drie periodes. Blijkens de gedingstukken zijn op 27 oktober 2000 omvangrijke gegevens met betrekking tot enige duizenden rekeninghouders van KBL aan de Nederlandse autoriteiten verstrekt. Op basis daarvan is een onderzoekstraject gestart en is het Rekeningenproject opgezet. De op die wijze verkregen gegevens omtrent de mogelijke rekeninghouders zijn aan het einde van het jaar 2001/begin van het jaar 2002 verstrekt aan de inspecteurs onder wie deze rekeninghouders ressorteerden. Op basis van die gegevens is door die inspecteurs vervolgens per geval nader onderzoek aangevangen. Dit heeft geleid tot een eerste contact van de inspecteur met belanghebbende in januari 2002. Gezien de complexiteit en de omvang van het project is de rechtbank van oordeel dat deze periode om de belastingplichtige te identificeren en vervolgens te benaderen met een vragenbrief niet onredelijk lang is.
4.2.4. De inspecteur heeft in de periode vanaf het sturen van de vragenbrief tot het opleggen van de eerste navorderingsaanslagen IB/PVV 1990 en VB 1991 belanghebbende meermalen verzocht om informatie over de in het buitenland aangehouden bankrekening. Gezien de veelvuldige contacten tussen de inspecteur en (de gemachtigde van) belanghebbende met het doel om inlichtingen te verkrijgen die nodig waren voor het bepalen van de verschuldigde belasting acht de rechtbank de periode van ongeveer één jaar tot de dagtekening van de eerste serie navorderingsaanslagen IB/PVV 1990 en VB 1991 niet onevenredig lang. Tussen het moment waarop de eerste serie navorderingsaanslagen is opgelegd (dagtekening 31 december 2002) en het opleggen van de tweede serie navorderingsaanslagen (dagtekening respectievelijk 28 en 31 mei 2003 en 17 juni 2003) zijn ongeveer vijf maanden verstreken. De inspecteur heeft dienaangaande gesteld dat, na het opleggen van de eerste serie navorderingsaanslagen eind 2002, uit zorgvuldigheidsoverwegingen is gewacht met het opleggen van de overige navorderingsaanslagen. De inspecteur had de hoop en de verwachting dat belanghebbende op een later tijdstip, in de bezwaarfase voor de eerste serie navorderingsaanslagen, wel met nadere gegevens zou komen over de in Luxemburg aangehouden bankrekening, waarna hij de aanslagen naar de juiste bedragen, dus niet schattenderwijs, zou kunnen vaststellen.
In dit verband heeft de inspecteur verder nog aangevoerd dat het daarnaast praktisch onmogelijk was om de resterende aanslagen tegelijkertijd met, of kort na, de eerste serie aanslagen op te leggen. Om de navorderingsaanslagen over de latere jaren gelijktijdig op te leggen hadden tienduizenden aanslagen extra handmatig opgelegd moeten worden. Dit was onuitvoerbaar. Indien de aanslagen in 2003 zouden worden opgelegd kon een deel daarvan, aldus de inspecteur, via de geautomatiseerde systemen worden opgelegd.
4.2.5. Vanuit het oogpunt van de door de inspecteur in acht te nemen algemene beginselen van behoorlijk bestuur, is een dergelijke handelwijze - het zorgvuldig willen vaststellen van de navorderingsaanslagen - naar het oordeel van de rechtbank begrijpelijk. Gelet op de contacten tussen belanghebbende en de inspecteur én de tijd die gemoeid was met het opleggen van de navorderingsaanslagen acht de rechtbank de verstreken periode tot de dagtekening(en) van de navorderingsaanslagen niet onevenredig lang. De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur voortvarend genoeg heeft gehandeld bij het opleggen van de navorderingsaanslagen IB/PVV 1991 tot en met IB/PVV 1997 en VB 1992 tot en met VB 1998.
4.2.6. De inspecteur heeft ter zitting gesteld dat bij de ambtshalve verminderingen rekening is gehouden met toerekening van de helft van het vermogen aan de echtgenote vanaf 2001. De rechtbank heeft geen reden aan de juistheid hiervan te twijfelen.
Boeten
4.3.1. De inspecteur heeft naar aanleiding van de door belanghebbende aangeleverde informatie geconcludeerd tot vermindering van de boeten voor de (navorderings)aanslagen tot de onder 2.8 genoemde bedragen. In deze boetebedragen is rekening gehouden met een vermindering van de boeten met 10% wegens het alsnog in de beroepsfase verstrekken van de stukken en vervolgens met 20% wegens undue delay.
4.3.2. De rechtbank stelt voorop dat op de inspecteur de bewijslast rust dat het aan opzet van belanghebbende is te wijten dat over de saldi op de bankrekening en de inkomsten daaruit in elk van de jaren 1990 tot en met 2008 te weinig inkomstenbelasting is geheven.
Belanghebbende is van mening dat hij überhaupt niet beboet kan worden omdat hij, door het aanzeggen van een dwangsom, is gedwongen tot medewerking aan zijn eigen veroordeling.
4.3.3. Gelet op het arrest van de Hoge Raad van 21 maart 2008, nr. 43050, ECLI:NL:HR:2008:BA8179 is de informatie, die belanghebbende alsnog heeft verstrekt, aan te merken als wilsonafhankelijk materiaal. Het betreft immers bankrekeningafschriften, dit zijn verklaringen van een bankinstelling. Het gegeven dat de inspecteur deze bescheiden niet kon verkrijgen zonder medewerking van belanghebbende maakt nog niet dat de informatie daarmee wilsafhankelijk is. Gelet op het aangehaalde arrest van de Hoge Raad staat artikel 6 EVRM er niet aan in de weg dat in het kader van de boeten rekening wordt gehouden met de door belanghebbende verstrekte informatie. De onderwerpelijke stukken betreffen bovendien een rekening waarvan belanghebbende reeds buiten zijn eigen toedoen als rekeninghouder was geïdentificeerd en zijn derhalve stukken waarvan de inspecteur het bestaan mocht aannemen.
4.3.4. Belanghebbende stelt voorts dat het recht op strafvordering is verjaard. Hiervoor verwijst belanghebbende naar de artikelen 70 en 71 van het Wetboek van Strafrecht.
4.3.5. Op de momenten waarop de inspecteur de boeten oplegde was de wettelijke termijn waarbinnen hij daartoe mocht overgaan niet verstreken. Dan doet zich niet de situatie voor dat de bevoegdheid tot het opleggen van de boeten door tijdsverloop is vervallen.
4.3.6. Vaststaat dat belanghebbende in de onderhavige jaren rekeninghouder was bij KBL en dat hij ter zake van die rekeningen niets in zijn aangiften IB/PVV heeft vermeld. Tevens staat vast dat belanghebbende de vraag in de aangiften of sprake is van in het buitenland aangehouden bankrekeningen ontkennend heeft beantwoord. In dit verband is tussen partijen niet in geschil dat in verband hiermee te weinig belasting is geheven. De Hoge Raad oordeelde in zijn arrest van 28 juni 2013 (nr. 11/04152, ECLI:NL:HR:2013:63) dat in een geval als het onderhavige, waarin een belastingplichtige een bankrekening aanhoudt in een land met een bankgeheim en aanzienlijke tegoeden daarop en de rente-inkomsten daaruit ten onrechte niet in zijn aangifte heeft vermeld, in het algemeen reeds op grond daarvan kan worden aangenomen dat hij die aangifte opzettelijk onjuist heeft gedaan. Daarbij dient in aanmerking te worden genomen dat het voor jaren als de onderhavige van algemene bekendheid was dat banktegoeden waren onderworpen aan heffing van IB/PVV en VB en daarom aangegeven moesten worden als inkomsten en/of vermogen. Het is derhalve aan opzet van belanghebbende te wijten dat aanvankelijk te weinig belasting was geheven. De opgelegde boeten zijn in overeenstemming met de wet en het geldende beleid. De rechtbank acht deze boeten passend en geboden.
4.3.7. De Hoge Raad heeft in zijn genoemd arrest van 28 juni 2013 ten aanzien van de boeten betrekking hebbend op de aanslagen IB/PVV over de jaren vóór 1993 en de aanslagen VB over het jaar 1993 en daarvoor beslist dat indien het bewijs van het beboetbare feit enkel is gelegen in het vermoeden dat wordt ontleend aan het aanhouden van de rekening in 1994, dat bewijsvermoeden te zwak is. De boeten met betrekking tot de navorderingsaanslagen IB/PVV 1990, 1991 en 1992 en VB 1991, 1992 en 1993 dienen in dat geval te vervallen.
4.3.8. Tussen partijen is niet in geschil dat met betrekking tot de overige boeten de redelijke termijn is overschreden. Bij de uitspraken op bezwaar en ook bij de ambtshalve verminderingen zijn in verband hiermee de boeten met 20% verminderd. Voor een verdere vermindering van de boeten op deze grond ziet de rechtbank geen aanleiding.
Heffingsrente
4.4.1. De inspecteur heeft naar aanleiding van de overgelegde gegevens ambtshalve de heffingsrentebeschikkingen verminderd conform de vermindering van de (navorderings)aanslagen.
4.4.2. Belanghebbende heeft voor het overige geen concrete bezwaren tegen de beschikkingen inzake heffingsrente ingebracht. De rechtbank is ook niet gebleken dat beschikkingen onjuist zouden zijn vastgesteld.
Immateriële schadevergoeding
4.5.1. Belanghebbende heeft verzocht om toekenning van een vergoeding van immateriële schade als gevolg van de lange behandelingsduur van het bezwaar en beroep.
4.5.2. Gezien de samenhang tussen de (navorderings)aanslagen, gaat de rechtbank ervan uit dat de lange behandelingsduur éénmaal heeft geleid tot spanning en frustratie bij belanghebbende en de echtgenote waarvoor een vergoeding op zijn plaats is. De rechtbank ziet hierin aanleiding voor alle zaken tezamen eenmaal schadevergoeding toe te kennen wegens (redelijke) termijnoverschrijding en voor het overige te volstaan met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden.
4.5.3. Tussen de ontvangst van het eerste bezwaarschrift door de inspecteur (30 december 2002) en de dagtekening van de uitspraak van de rechtbank (22 december 2014) zijn (afgerond) 12 jaar of 144 maanden verstreken. De redelijke termijn die staat voor de behandeling van bezwaar en beroep is 24 maanden, waarvan 6 maanden voor bezwaar en 18 maanden voor beroep. De rechtbank ziet reden om die termijn in dit geval te verlengen:
- met 6 maanden in de bezwaarfase vanwege de gecompliceerdheid van de zaak, en
- met de 14 maanden die zijn verstreken tussen het stellen van prejudiciële vragen door de Hoge Raad (21 maart 2008) en de uitspraak van het EU Hof van Justitie in de zaak X en E.H..A. Passenheim-van Schoot (11 juni 2009).
De overschrijding van de redelijke termijn is dan 144 min 24 (normaal) min 6 (verlenging) min 14 (prejudiciële vragen) = 100 maanden. Belanghebbende en de echtgenote hebben dus recht op een vergoeding van 100/6 = afgerond 17 x € 500 of € 8.500. Nu bij de echtgenote de overschrijding van de redelijke termijn beperkt is (aan haar zijn alleen aanslagen opgelegd over 2008 en 2009) zal de rechtbank het hele bedrag toekennen aan belanghebbende.
4.5.4. Voor de verdeling daarvan tussen de inspecteur (bezwaarfase) en de Minister van Justitie (beroepsfase) geldt het volgende:
- De beroepsfase bij de rechtbank heeft geduurd van 12 maart 2013 tot 22 december 2014 of 22 maanden;
- Het meerdere wordt in beginsel toegerekend aan de inspecteur (Raad van State 24 december 2008, nr. 200802629/1, ECLI:NL:RVS:2008:BG8294). De rechtbank ziet echter aanleiding om de behandelingsduur van de procedure bij Hof ‘s-Hertogenbosch deels voor rekening van de Minister te laten komen. Als uitgangspunt voor de redelijke termijn van de Hofprocedure geldt de termijn van 18 maanden, in dit geval verlengd met de 14 maanden voor de prejudiciële procedure. De procedure bij Hof ’s-Hertogenbosch heeft geduurd van 3 augustus 2004 tot 10 december 2010 dus afgerond 6 jaar en 5 maanden of 77 maanden. Daarvan worden 45 maanden (77 min 18 min 14) toegerekend aan de Minister.
- De aan de Minister toe te rekenen termijn is derhalve 22 plus 45 = 67 maanden. Daarvan is 18 maanden de norm. De overschrijding is 49 maanden.
- Het restant (51 maanden) komt voor rekening van de inspecteur.
4.5.5. De inspecteur wordt veroordeeld tot vergoeding van 51/100 x € 8.500 is € 4.335. De Staat wordt veroordeeld tot vergoeding van 49/100 x € 8.500 of € 4.165.

5.Proceskosten

5.1.
De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende recht heeft op een vergoeding voor de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De rechtbank beschouwt daarbij de zaken van belanghebbende en de zaak van de echtgenote met procedurenummer 13/1318 als samenhangend. Echter, de rechtbank acht, anders dan belanghebbende, geen bijzondere omstandigheden aanwezig die een integrale proceskostenveroordeling rechtvaardigen.
5.2.
De inspecteur heeft belanghebbende bij de uitspraak op bezwaar € 940 aan kostenvergoeding toegekend. Niet gesteld of gebleken is dat dit bedrag onjuist is.
5.3.
De kosten voor de beroepsfase zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op afgerond € 1.826 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, ½ punt voor het bijwonen van een nadere zitting met getuigenverhoor met een waarde per punt van € 487, met wegingsfactor 1 en factor 1½ wegens vier of meer samenhangende zaken).

6.Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart de beroepen gegrond;
  • vernietigt de uitspraken op bezwaar, met uitzondering van de beslissing omtrent de proceskosten;
  • vernietigt de boeten behorende bij de navorderingsaanslagen IB/PVV 1990, 1991 en 1992 en VB 1991, 1992 en 1993;
  • handhaaft de (navorderings)aanslagen, beschikkingen heffingsrente en de overige boeten zoals deze bij de ambtshalve verleende verminderingen, genoemd in overweging 2.8, zijn komen te luiden;
- veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van de schade die belanghebbende heeft geleden tot een bedrag van € 4.335;
- veroordeelt de Staat (de Minister van Veiligheid en Justitie) tot vergoeding van de immateriële schade die belanghebbende heeft geleden tot een bedrag van € 4.165;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 1.826;
- gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 88 aan deze vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 22 december 2014 door mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, voorzitter, mr. C.A.F.M. Stassen en mr. W.A.P. van Roij, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M.S.J. Pijnenburg-Braspenning, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.