ECLI:NL:RBZWB:2014:7559

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
6 november 2014
Publicatiedatum
7 november 2014
Zaaknummer
AWB - 14 _ 3882
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Discriminatie tussen houders van bestelauto's in motorrijtuigenbelasting

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 6 november 2014 uitspraak gedaan in een geschil over de motorrijtuigenbelasting (mrb) voor houders van bestelauto's. De belanghebbende, die geen ondernemer is in de zin van de Wet op de omzetbelasting, heeft bezwaar gemaakt tegen de voldoening van motorrijtuigenbelasting voor zijn bestelauto. De inspecteur van de Belastingdienst heeft het bezwaar ongegrond verklaard, waarna de belanghebbende beroep heeft ingesteld. De rechtbank heeft de vraag behandeld of er sprake is van verboden discriminatie tussen houders van bestelauto's die ondernemer zijn en degenen die dat niet zijn, aangezien voor ondernemers een verlaagd belastingtarief geldt. De rechtbank oordeelt dat de wettelijke regeling geen verboden discriminatie inhoudt. De rechtbank verwijst naar een eerder arrest van de Hoge Raad, waarin is geoordeeld dat het gelijkheidsbeginsel zich niet verzet tegen een regeling die een verschillende fiscale behandeling kent voor binnen de ondernemingssfeer gebruikte en binnen de privésfeer gebruikte goederen. De rechtbank concludeert dat de wetgever de vrijheid heeft om onderscheid te maken tussen ondernemers en particulieren, en dat de regeling voldoende onderscheidend is om oneigenlijk gebruik uit te sluiten. De rechtbank verklaart het beroep van de belanghebbende ongegrond.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Procedurenummer AWB 14/3882
Uitspraak van 6 november 2014
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende], wonende te [woonplaats],
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Belanghebbende heeft voor het tijdvak 2 januari 2014 tot en met 1 april 2014 op aangifte € 452 aan motorrijtuigenbelasting voldaan, waarvan € 150 is betaald op 27 januari 2014. Belanghebbende heeft tegen die voldoening op aangifte bezwaar gemaakt.
1.2.
De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 15 mei 2014 het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 24 juni 2014, ontvangen bij de rechtbank op 25 juni 2014, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 45.
1.4.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Met toestemming van partijen heeft de rechtbank bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende is sinds 2 januari 2004 houder van een bestelauto van het merk Volkswagen met het kenteken [kenteken] (hierna: de bestelauto). De bestelauto voldoet aan de inrichtingseisen voor een bestelauto als bedoeld in artikel 2, onderdeel c, in verbinding met artikel 3 van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 (hierna: Wet mrb).
2.2.
Belanghebbende is geen ondernemer in de zin van artikel 7 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: Wet OB).
2.3.
Over het (driemaands)tijdvak van 2 januari 2014 tot en met 1 april 2014 heeft de inspecteur de op aangifte te betalen motorrijtuigenbelasting voor het houden van de bestelauto vastgesteld op € 452 per kwartaal. Dit bedrag is op grond van artikel 24 in verbinding met artikel 23 van de Wet mrb berekend naar het tarief voor het houden van een personenauto.
2.4.
Belanghebbende heeft gebruik gemaakt van de mogelijkheid om de belasting in maandelijkse termijnen te betalen (artikel 15, tweede lid, Wet mrb) en op 27 januari 2014 over de eerste maand € 150 via automatische incasso betaald. Belanghebbende heeft op 27 februari 2014 bezwaar gemaakt tegen de voldoening van dit bedrag. Bij de bestreden uitspraak heeft de inspecteur het bezwaar afgewezen.
2.5.
Met toestemming van partijen is een mondelinge behandeling van de zaak achterwege gebleven. Belanghebbende heeft de rechtbank verzocht de zaak aan te houden en te bevorderen dat alle voorliggende zaken worden aangehouden en dat één uitspraak wordt gedaan in één proefprocedure door één rechtbank.

3.Geschil

3.1.
In geschil is of sprake is van verboden discriminatie tussen houders van een bestelauto die ondernemer zijn in de zin van artikel 7 van de Wet OB en houders van een bestelauto die dat niet zijn, omdat voor de eerste groep een verlaagd motorrijtuigenbelastingtarief geldt. Belanghebbende beantwoordt deze vraag met een beroep op het (verdragsrechtelijk) gelijkheidsbeginsel bevestigend, de inspecteur ontkennend.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en teruggaaf van het verschil tussen de op aangifte op grond van artikel 23 van de Wet mrb voldane belasting naar het tarief voor een personenauto en de op de grond van artikel 24b van de Wet mrb verschuldigde belasting naar het tarief van een bestelauto, zoals dit laatstgenoemde tarief geldt voor een ondernemer in de zin van de Wet OB die de bestelauto houdt. De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

4.Beoordeling van het geschil

Vooraf
4.1.
De rechtbank ziet geen reden de zaak aan te houden in afwachting van een uitspraak van een andere rechtbank in een proefprocedure. De door belanghebbende aangedragen reden van proces-economie acht de rechtbank onvoldoende zwaarwegend voor aanhouding van de zaak zoals verzocht.
Ten gronde
4.2.
Artikel 23 van de Wet mrb bepaalt het tarief ter zake van het houden van een personenauto. Artikel 24 Wet mrb bepaalt dat artikel 23 van overeenkomstige toepassing is op de belasting die wordt geheven voor een bestelauto.
4.3.
Artikel 24b in de Wet mrb voorziet in een verlaagd tarief voor het houden van een bestelauto, doch uitsluitend indien de bestelauto wordt gehouden door een ondernemer in de zin van artikel 7 van de Wet OB, die de bestelauto meer dan bijkomstig (10% criterium) bezigt in het kader van zijn onderneming.
4.4.
Belanghebbende stelt dat de wettelijke regeling, waarbij particulieren voor hun bestelauto motorrijtuigenbelasting betalen naar een hoger tarief dan ondernemers, een ongerechtvaardigde ongelijke behandeling inhoudt. Belanghebbende heeft daartoe – kort weergegeven – het volgende gesteld:
- na het invoeren van het verschil in behandeling tussen particulieren en ondernemers per 1 januari 2005 is de reikwijdte van het ondernemersbegrip in de omzetbelasting aanzienlijk uitgebreid en is het arrest van de Hoge Raad van 10 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK3103 niet meer maatgevend. Als voorbeelden heeft belanghebbende aangedragen (1) de directeur/grootaandeelhouder die tot het arrest van het EU Hof van Justitie van 18 oktober 2007 (C-335/06, v.d.Steen) als ondernemer werd behandeld, (2) niet-ondernemers die lid zijn van een fiscale eenheid, (3) verhuurders van niet-woonruimten, (4) particulieren met zonnepanelen, (5) commissarissen en bestuurders, (6) verhuurders van garageboxen en (7) investeerders in tulpenbollen;
- het 10%criterium is dermate laag en moeilijk toetsbaar dat dit onderscheid geen wettelijke basis kan zijn voor het verschil in behandeling.
4.5.
Aan de vraag of in dit geval sprake is van (verboden) discriminatie, gaat de vraag vooraf of de ondernemer die een bestelauto houdt en de particuliere houder van een bestelauto ‘gelijke gevallen’ zijn. Voor de beoordeling van de in het geding zijnde ongelijke behandeling gaat de rechtbank er vanuit dat de ondernemer en de particulier die elk een bestelauto houden, voor de toepassing van de artikelen 26 van het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR) en 14 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) als gelijke gevallen moeten worden beschouwd. Voorts gaat de rechtbank er vanuit dat de in het geding zijnde ongelijke behandeling onder het bereik valt van artikel 26 van het IVBPR en artikel 14 van het EVRM.
4.6.
Vervolgens dient de vraag te worden beantwoord of het verschil in behandeling tussen belanghebbende als particulier (heffing naar het hoge mrb-tarief) en een ondernemer (heffing naar het lage mrb-tarief) een verboden discriminatie in de zin van vorenbedoelde bepalingen inhoudt. De Hoge Raad heeft in het hiervoor genoemde arrest van 10 september 2010 geoordeeld dat het gelijkheidsbeginsel zich niet verzet tegen een regeling als de onderhavige die een verschillende fiscale behandeling kent van binnen de ondernemingssfeer gebruikte en binnen de privésfeer gebruikte goederen en dat het de wetgever vrijstond in dit geval onderscheidende betekenis toe te kennen aan het al of niet (meer dan bijkomstig) binnen het kader van een onderneming gebruikt worden van een bestelauto.
4.7.
Hetgeen belanghebbende heeft aangedragen acht de rechtbank geen reden om tot een ander oordeel te komen dan dat van de Hoge Raad. Het begrip ondernemer is voor de Wet OB een heel ruim begrip; dat is inherent aan het systeem van de Wet OB. De Wet OB is op dit punt na 1 januari 2005 niet gewijzigd. Het gegeven dat de jurisprudentie over dit begrip meer duidelijkheid heeft gegeven over de reikwijdte ervan, brengt niet mee dat dit begrip thans anders is dan het was op 1 januari 2005.
4.8.
De stelling van belanghebbende dat de keuze van de wetgever om bij het OB-ondernemerschap aan te sluiten en slechts 10% (oncontroleerbaar) zakelijk gebruik te eisen niet langer houdbaar is, faalt naar het oordeel van de rechtbank evenzeer. Bij de beantwoording van de vraag of de wetgever de aan hem toekomende ruime beoordelingsvrijheid overschreden heeft, moet slechts acht worden geslagen op de (daadwerkelijk) door de wetgever getroffen regeling van - in casu - artikel 24b van de Wet mrb. Relevant is hierbij of de regeling voldoende onderscheidend is om oneigenlijk gebruik uit te sluiten. Niet relevant is of die regeling daadwerkelijk wordt gehandhaafd, dit doet immers niet af aan de regeling zelf. Evenmin is relevant welke andere regelingen de wetgever had kunnen treffen om onbedoeld gebruik van de ondernemersregeling te voorkomen. Dit doet namelijk ook niet af aan de regeling zoals die luidt. Hierbij overweegt de rechtbank dat het criterium ‘meer dan bijkomstig bezigt in het kader van zijn onderneming’ voldoende wezenlijk is om evident oneigenlijk gebruik van de regeling tegen te gaan.
4.9.
Gelet op het vorenstaande is het gelijk aan de zijde van de inspecteur en dient het beroep ongegrond te worden verklaard.

5.Proceskosten

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

6.Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 6 november 2014 door mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, voorzitter, mr. C.A.F.M. Stassen en mr.dr. A.H.H. Bollen-Vandenboorn, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M.J. van Balkom, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.