ECLI:NL:RBZWB:2014:7465

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
30 oktober 2014
Publicatiedatum
3 november 2014
Zaaknummer
AWB - 14 _ 238
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van bestuurder voor belastingschulden van vennootschap onder Invorderingswet 1990

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 30 oktober 2014 uitspraak gedaan in een geschil over de aansprakelijkheid van een bestuurder voor de belastingschulden van een vennootschap, in dit geval [A BV]. De ontvanger van de Belastingdienst had de belanghebbende, die (middellijk) bestuurder was van een vennootschapsstructuur, aansprakelijk gesteld op grond van artikel 36 van de Invorderingswet 1990. De rechtbank oordeelde dat de ontvanger aannemelijk had gemaakt dat de belanghebbende kennelijk onbehoorlijk bestuur had gepleegd, waardoor de vennootschap niet in staat was om de verschuldigde loonheffing te betalen.

De ontvanger had de belanghebbende aansprakelijk gesteld voor een bedrag van € 336.068, inclusief rente, kosten en boeten, als gevolg van de loonbelastingschulden van [A BV]. De rechtbank heeft vastgesteld dat de belanghebbende tot 16 mei 2012 bestuurder was van [C BV], die op haar beurt weer bestuurder was van [A BV]. De rechtbank concludeerde dat de belanghebbende, door zijn rol als bestuurder van [C BV], ook als bestuurder van [A BV] kon worden aangemerkt voor de toepassing van de Invorderingswet.

De rechtbank heeft verder overwogen dat de belanghebbende niet had gehandeld in het belang van [A BV], aangezien deze vennootschap jarenlang afhankelijk was van [C BV] voor haar omzet en tegelijkertijd lage winstmarges hanteerde. Dit leidde tot aanzienlijke verliezen en oplopende belastingschulden. De rechtbank oordeelde dat de belanghebbende het belang van [C BV] vooropstelde boven dat van [A BV], wat resulteerde in de aansprakelijkstelling. De rechtbank heeft de aansprakelijkstelling wel verminderd tot € 311.185, maar heeft de overige gronden van de belanghebbende verworpen. De uitspraak is gedaan in het kader van een procedure die begon met een beschikking van de ontvanger op 4 februari 2013, gevolgd door een uitspraak op bezwaar op 10 december 2013, en het beroep dat door de belanghebbende werd ingesteld op 15 januari 2014.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Procedurenummer AWB 14/238
uitspraak van 30 oktober 2014
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende], wonende te [woonplaats],
belanghebbende,
en
de ontvanger van de Belastingdienst,
de ontvanger.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De ontvanger heeft belanghebbende bij beschikking van 4 februari 2013 op grond van artikel 36 van de Invorderingswet 1990 aansprakelijk gesteld voor de loonbelastingschulden van [A BV] voor een bedrag van € 336.068, inclusief rente, kosten en boeten.
1.2.
De ontvanger heeft bij uitspraak op bezwaar van 10 december 2013 de beschikking gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 14 januari 2014, ontvangen bij de rechtbank op 15 januari 2014, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 44.
1.4.
De ontvanger heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 september 2014 te Breda.
Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, en namens de ontvanger, [verweerder]. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt waarvan een afschrift tegelijk met deze uitspraak is verzonden.
1.6.
De rechtbank heeft het onderzoek gesloten en een schriftelijke uitspraak aangekondigd.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1.
Belanghebbende was via een persoonlijke holding-bv ([B BV]) middellijk aandeelhouder en tot 16 mei 2012 bestuurder van [C BV] (opgericht in 1994, hierna: [C BV]) en haar dochters [A BV] (opgericht in 1996, hierna: [A BV]) en [D BV] (opgericht in 2009).
[E] (hierna: [E]) was de andere middellijke aandeelhouder en bestuurder van voornoemde vennootschappen.
2.2.
[C BV] exploiteerde een belastingadviespraktijk. [A BV] exploiteerde een onderneming die personeel uitleende. [C BV] had geen eigen personeel en leende dit in van [A BV]. [C BV] betaalde tevens management fees aan de holding-bv’s van [E] en belanghebbende. De vennootschappen waren gehuisvest in een pand dat in privé toebehoorde aan belanghebbende en [E].
2.3.
[A BV] heeft op 6 april 2010 betalingsonmacht gemeld voor de loonheffingen over het tijdvak februari 2010 (€ 11.245).
2.4.
Bij beschikking van 1 juni 2010 is - met toepassing van het Besluit van de staatssecretaris van 28 mei 2009, nr CPP2009/966M: “Invordering. Tijdelijke versoepeling van het invorderingsbeleid ten aanzien van ondernemers” - uitstel van betaling verleend voor de loonheffingen over de tijdvakken februari 2010 en maart 2010. Het totale bedrag diende op 30 september 2010 betaald te zijn.
2.5.
Bij beschikking van 24 november 2010 is, eveneens met toepassing van voormeld besluit, onder voorwaarden uitstel van betaling verleend voor de loonheffingen over de tijdvakken april 2010 tot en met september 2010. De eerste termijn diende betaald te zijn op 1 januari 2011 en het volledige bedrag op 1 december 2011.
2.6.
De ontvanger heeft [A BV] bij brief van 28 januari 2011 bericht dat zij achter was met betalen en dat de betalingsregeling alleen zou worden voortgezet als de betreffende termijn vóór 7 februari 2011 betaald was. De ontvanger heeft [A BV] bij separate brief van
28 januari 2011 uitgenodigd voor een bespreking over de betalingsregeling en de betalingsonmacht.
2.7.
In de loop van 2011 zijn er verschillende besprekingen geweest tussen [A BV] en de ontvanger, waarbij namens de ontvanger steeds wisselende personen zijn verschenen.
2.8.
Bij een bespreking op 12 oktober 2011 heeft [A BV] verzocht om sanering van de belastingschulden. De ontvanger heeft daarop een onderzoek bij [A BV] aangekondigd in verband met eventuele bestuurdersaansprakelijkheid. De openstaande belastingschuld loonheffingen bedroeg toen € 207.315 (exclusief kosten).
2.8.
Van voormeld onderzoek is op 27 augustus 2012 een rapport verschenen, dat tot de gedingstukken behoort.
2.9.
Het rapport vermeldt – zakelijk weergegeven - onder meer en voor zover hier van belang, het volgende:
- [A BV] was voor haar opbrengsten nagenoeg geheel afhankelijk van [C BV];
- In de jaren 2006 tot en met 2009 werd (een deel van) het personeel van [A BV] steeds voor 100% doorbelast aan [C BV];
- [A BV] factureerde tegen het uurloon (inclusief vakantiegeld) van haar werknemers vermeerderd met een opslag van 10%. Vóór 2008 was die opslag 12,5%. [C BV] belastte de uren tegen een veelvoud daarvan door aan haar klanten. Vanaf 2010 werd voor één medewerker aan [D BV] gefactureerd;
- [A BV] heeft op 6 respectievelijk 9 augustus 2010 de omzet over januari 2010 tot en met juli 2010 gefactureerd aan [C BV] (€ 233.380) respectievelijk [D BV] (€ 31.140);
- [C BV] heeft op de datum van facturering het factuurbedrag verrekend met een rekening-courantschuld van [A BV]. Deze schuld was ontstaan omdat [C BV] maandelijks voorschotten betaalde aan [A BV];
- [A BV] had op 9 augustus 2010 een vordering op [C BV] van € 83.735;
- De bestuurders hebben in september 2010 besloten om [C BV] voor € 93.494,33 te crediteren vanwege de verminderde inzetbaarheid van de werknemers;
- De afhankelijkheid van [A BV] voor haar omzet van [C BV] laat zich van 2006 tot en met 2011 als volgt in een percentage uitdrukken:
2006
2007
2008
2009
1010
2011
99,3%
99,4%
99,2%
96,6%
85,5%
82,5%
- De tarieven in 2010 van vijf medewerkers waren als volgt:
Werknemer [A BV]
Uurtarief door [A BV] doorberekend aan [C BV] (incl. de 10% opslag) 2010
Uurtarief door [C BV] doorberekend aan haar opdrachtgevers in 2010
[F]
€ 27,85
€ 180
[G]
€ 26,65
€ 190
[H]
€ 22,38
€ 160
[I]
€ 14,64
€ 62
[J]
€ 9,40
€ 80
- Uit de jaarstukken van [C BV] over 2008 tot en met 2010 blijken de volgende cijfers:
Jaar
2010
2009
2008
Omzet
€ 604.772
€ 703.465
€ 803.414
Inkoopwaarde omzet
€ 249.285
€ 383.327
€ 311.316
Marge
€ 355.487
€ 320.138
€ 492.098
Kosten
Management kosten
€ 30.000
€ 237.300
€ 234.400
Overige kosten
€ 4.661
€ 5.096
€ 1.897
Onderhoudskosten
€ 4.042
€ 4.111
€ 3.417
Huisvestingskosten
€ 100.000
€ 128.598
€ 123.613
Verkoopkosten
€ 11.698
€ 23.740
€ 24.353
Algemene kosten
€ 57.648
€ 64.381
€ 125.228
Afschrijvingen
€ 23.384
€ 24.004
€ 21.307
Resultaat
€ 123.753
€ -167.092
€ -42.117
- [A BV] heeft in 2007 een verlies geleden van € 32.239 en in 2008 een verlies van
€ 18.164. In 2009 heeft [A BV] een positief resultaat geboekt van € 1.837. In 2010 en 2011 zijn weer verliezen geleden van € 85.352, respectievelijk € 136.368.
2.10.
Belanghebbende en zijn holding-bv hebben hun bestuurstaken bij [C BV] en [A BV] op 16 mei 2012 neergelegd.

3.Geschil

3.1.
In geschil is of belanghebbende terecht op grond van artikel 36 Invorderingswet 1990 aansprakelijk is gesteld voor de belastingschulden van [A BV]. Meer specifiek is in geschil of:
1. belanghebbende bestuurder van [A BV] is geweest;
2. sprake is geweest van kennelijk onbehoorlijk bestuur door belanghebbende;
3. de ontvanger in strijd heeft gehandeld met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur met als gevolg dat de aansprakelijkheidstelling van belanghebbende dient te vervallen.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken en op hetgeen zij ter zitting hebben aangevoerd.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vernietiging van de beschikking aansprakelijkstelling.
3.4.
De ontvanger concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de beschikking aansprakelijkstelling tot een bedrag van € 311.185. Het beroep is reeds hierom gegrond.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Artikel 36, eerste tot en met derde en het vijfde lid, van de Invorderingswet 1990 (hierna: de Wet) luidt als volgt:
1. Hoofdelijk aansprakelijk is voor de loonbelasting, de omzetbelasting, de accijns, de verbruiksbelastingen van alcoholvrije dranken en van pruimtabak en snuiftabak, de in artikel 1 van de Wet belastingen op milieugrondslag genoemde belastingen en de kansspelbelasting verschuldigd door een rechtspersoonlijkheid bezittend lichaam in de zin van de Algemene wet inzake rijksbelastingen dat volledig rechtsbevoegd is, voor zover het aan de heffing van vennootschapsbelasting is onderworpen: ieder van de bestuurders overeenkomstig het bepaalde in de volgende leden.
2. Het lichaam als bedoeld in het eerste lid is verplicht om onverwijld nadat gebleken is dat het niet tot betaling van loonbelasting, omzetbelasting, accijns, verbruiksbelasting van alcoholvrije dranken, verbruiksbelasting van pruimtabak of snuiftabak, een van de in artikel 1 van de Wet belastingen op milieugrondslag genoemde belastingen of de kansspelbelasting in staat is, daarvan schriftelijk mededeling te doen aan de ontvanger en, indien de ontvanger dit verlangt, nadere inlichtingen te verstrekken en stukken over te leggen. Elke bestuurder is bevoegd om namens het lichaam aan deze verplichting te voldoen. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld met betrekking tot de inhoud van de mededeling, de aard en de inhoud van de te verstrekken inlichtingen en de over te leggen stukken, alsmede de termijnen waarbinnen het doen van de mededeling, het verstrekken van de inlichtingen en het overleggen van de stukken dienen te geschieden.
3. Indien het lichaam op juiste wijze aan zijn in het tweede lid bedoelde verplichting heeft voldaan, is een bestuurder aansprakelijk indien aannemelijk is, dat het niet betalen van de belastingschuld het gevolg is van aan hem te wijten kennelijk onbehoorlijk bestuur in de periode van drie jaren, voorafgaande aan het tijdstip van de mededeling.
(…)
5. Voor de toepassing van dit artikel wordt onder bestuurder mede verstaan:
a. de gewezen bestuurder tijdens wiens bestuur de belastingschuld is ontstaan;
b. degene ten aanzien van wie aannemelijk is dat hij het beleid van het lichaam heeft bepaald of mede heeft bepaald als ware hij bestuurder, met uitzondering van de door de rechter benoemde bewindvoerder;
c. indien een bestuurder van een lichaam een lichaam is in de zin van de Algemene wet inzake rijksbelastingen: ieder van de bestuurders van het laatstbedoelde lichaam.
Bestuurder
4.2.
Belanghebbende stelt - naar de rechtbank begrijpt - dat niet hij maar [C BV] bestuurder is van [A BV] en dat hij dus niet aansprakelijk gesteld kan worden. Uit het vijfde lid, onderdeel c, van voormeld artikel volgt echter dat indien een lichaam bestuurder is van een ander lichaam, onder bestuurder mede wordt verstaan de bestuurders van eerstgenoemd lichaam. Aangezien belanghebbende tot 16 mei 2012 bestuurder was van [C BV], wordt hij naar het oordeel van de rechtbank voor de toepassing van artikel 36 van de Wet mede als bestuurder van [A BV] aangemerkt. Belanghebbendes stelling faalt.
Kennelijk onbehoorlijk bestuur
4.3.
Niet in geschil is dat [A BV] tijdig en rechtsgeldig haar betalingsonmacht heeft gemeld. Een bestuurder is dan alleen aansprakelijk als sprake is geweest van kennelijk onbehoorlijk bestuur. De ontvanger moet dat aannemelijk maken (artikel 36, derde lid, van de Wet).
4.4.
Van kennelijk onbehoorlijk bestuur is sprake indien moet worden geoordeeld dat geen redelijk denkend bestuurder onder dezelfde omstandigheden hetzelfde zou hebben gehandeld, beoordeeld met inachtneming van alle, mede in onderling verband en samenhang te beschouwen omstandigheden van het geval (vgl. ook Hoge Raad 4 februari 2011, nr. 09/03451, BNB 2011/109, ECLI:NL:HR:2011:BP2982).
4.5.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 26 oktober 2001, C99/1941HR (ECLI:NL:HR:2001:AD4804) geoordeeld dat bij tot een concern behorende vennootschappen ten aanzien van iedere vennootschap afzonderlijk beoordeeld dient te worden of sprake is van onbehoorlijk bestuur. Het concernbelang kan daarbij een rol spelen, maar kan niet doorslaggevend zijn in die zin dat het prevaleert boven de belangen van de andere vennootschappen (r.o. 4.6).
4.6.
De rechtbank is, indachtig de in 4.4 en 4.5 genoemde jurisprudentie, van oordeel dat de belastingschulden van [A BV] niet zijn betaald ten gevolge van aan belanghebbende te wijten kennelijk onbehoorlijk (mede)bestuur. De rechtbank overweegt dienaangaande het volgende. In de door het bestuur gekozen ondernemingsstructuur was [A BV] jaren achter elkaar voor haar omzet nagenoeg volledig afhankelijkheid van [C BV] en hanteerde [A BV] gedurende deze jaren zeer lage winstmarges op haar uurtarieven in vergelijking tot de uurtarieven die [C BV] doorberekende aan haar opdrachtgevers. Daardoor was bij [A BV] sprake van geringe resultaten gevolgd door aanmerkelijke verliezen. Het bestuur heeft niet ingegrepen bij [A BV] waardoor de loonbelastingschulden bij [A BV] opliepen. Sterker nog, het bestuur van [A BV] heeft in september 2010 besloten de doorbelasting van de personeelskosten aan [C BV], die in de jaren daarvoor steeds 100% is geweest, met terugwerkende kracht tot 1 januari 2010 te verlagen naar percentages variërend van 35 tot 90%. Het risico van de verminderde inzetbaarheid van het personeel is daarmee bij [A BV] komen te liggen, terwijl de bestuurders zich ervan bewust moeten zijn geweest dat [A BV] die financiële last niet kon dragen, gelet op de afwezigheid van financiële reserves bij [A BV] en het door [A BV] gehanteerde lage opslagpercentage. Daar komt nog bij het onverplicht verrekenen in 2010 van aan [C BV] gefactureerde omzet met een rekening-courantschuld van [A BV] aan [C BV], terwijl de schuld aan de belastingdienst niet werd voldaan en een creditering in september 2010 van reeds aan [C BV] verzonden facturen voor een bedrag van
€ 93.493. De rechtbank neemt tot slot in aanmerking dat de ontvanger onweersproken heeft gesteld dat [A BV] in de periode dat de verschuldigde loonheffingen niet aan de belastingdienst werden betaald, wel andere crediteuren heeft betaald. Uit deze feiten en omstandigheden valt – een en ander in onderlinge samenhang bezien – naar het oordeel van de rechtbank op te maken dat belanghebbende het belang van [C BV] voorop heeft gesteld ten opzichte van het belang van [A BV]. Belanghebbende moet zich naar het oordeel van de rechtbank ook bewust zijn geweest van het risico dat schuldeisers en dan met name de belastingdienst van een en ander de dupe zouden kunnen worden.
Belanghebbendes stellingen dat een bedrijfsvoering als de onderhavige niet ongebruikelijk is, dat de slechte situatie het gevolg is van de sinds 2008 heersende financiële crisis, dat de keuze om het personeel niet af te laten vloeien diende te worden beoordeeld in het licht van de te verwachten betere tijden en dat overigens alles in het werk is gesteld om de vennootschappen te laten voortbestaan, kunnen in het licht van het vorenoverwogene niet meer slagen. Het gelijk is in zoverre aan de ontvanger.
De algemene beginselen van behoorlijk bestuur
Vertrouwensbeginsel
4.7.
Belanghebbende heeft gesteld dat [A BV] erop mocht vertrouwen dat vanwege het versoepelde invorderingsbeleid (zie het in 2.4 en 2.5 aangehaalde Besluit van de staatssecretaris) de ontvanger zich coöperatief op zou stellen. Tevens heeft belanghebbende gesteld dat in februari 2011 met de ontvanger een saneringsbetaling zou zijn afgesproken ten bedrage van € 5.000 voor de in 2010 belopen belastingschuld.
4.8.
Belanghebbende op wie de bewijslast rust, heeft naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van schending van het in rechte opgewekte vertrouwen. De ontvanger heeft gemotiveerd gesteld dat aan belanghebbende wel degelijk conform het tijdelijke versoepelde beleid uitstel van betaling is verleend, maar dat belanghebbende zich niet aan de bij het uitstel verleende voorwaarden heeft gehouden. De ontvanger heeft voorts herhaaldelijk en gemotiveerd het bestaan van een saneringsbetaling van € 5.000 betwist. Belanghebbendes beroepsgrond faalt.
Gelijkheidsbeginsel
4.9.
Belanghebbende heeft gesteld dat de ontvanger hem als bestuurder van een belastingadvieskantoor harder heeft aangepakt dan bestuurders van andere bedrijfstakken. Dit zou blijken uit diverse uitspraken die door medewerkers namens de ontvanger zijn gedaan, hetgeen volgens belanghebbende strijd met het gelijkheidsbeginsel zou opleveren.
4.10.
Van schending van het gelijkheidsbeginsel kan sprake zijn indien a. de ontvanger een begunstigend beleid voert, b. ten aanzien van een (groep) belastingschuldige(n) sprake is van een oogmerk tot begunstiging of c. de zogenoemde meerderheidsregel wordt geschonden. Belanghebbende heeft naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van begunstigend beleid of een oogmerk tot begunstiging, en evenmin is gesteld of gebleken dat sprake is van het achterwege blijven van een juiste wetstoepassing in de meerderheid van de met belanghebbende vergelijkbare gevallen (meerderheidsregel). Naar het oordeel van de rechtbank faalt het beroep op het gelijkheidsbeginsel. De door belanghebbende bedoelde uitspraken – wat daar ook van zij - kunnen daar niet aan af doen.
Motiveringsbeginsel
4.11.
Belanghebbende heeft voorts gesteld dat de ontvanger in strijd met het motiveringsbeginsel heeft gehandeld door zijn beslissingen (beschikking en uitspraak op bezwaar) voornamelijk te baseren op de rapportages van de medewerker die bij [A BV] het onderzoek heeft verricht, en niet, zoals de ontvanger behoort te doen, eigen onderzoek te verrichten. Belanghebbende onderbouwt zijn betoog met de stelling dat bij de rapportages een groot aantal kanttekeningen is te plaatsen.
4.12.
De rechtbank overweegt het volgende. Volgens vaste jurisprudentie brengt de loop van de procedure in belastingzaken mee dat schending van het motiveringsbeginsel, zo daar hier al sprake van is, slechts tot gevolg heeft dat de rechtbank verplicht is de gronden in haar uitspraak op te nemen. Hetgeen belanghebbende in dit verband heeft aangevoerd, geeft de rechtbank – mede gelet op artikel 6:22 van de Awb – geen reden in dezen anders te oordelen. Ook deze stelling van belanghebbende treft geen doel.
Zorgvuldigheidsbeginsel
4.13.
Belanghebbendes stelling dat de ontvanger in strijd heeft gehandeld met het zorgvuldigheidsbeginsel slaagt evenmin.
De opvatting dat een eventuele onzorgvuldige vaststelling van een beschikking onder omstandigheden tot nietigheid daarvan moet leiden, kan niet als juist worden aanvaard, gelet op de mogelijkheid dat, voor zover een belastingschuldige daardoor is benadeeld, eventuele onjuistheden in bezwaar of beroep kunnen worden hersteld (vlg. Hoge Raad 28 oktober 1992, nr 27958 (ECLI:NL:HR:1992:ZC5146)). Belanghebbende heeft naar het oordeel van de rechtbank geen feiten en omstandigheden aangevoerd waaruit een ander oordeel moet volgen.
Belanghebbende heeft naar het oordeel van de rechtbank eveneens niet aannemelijk gemaakt dat de door haar gestelde vooringenomenheid van de ontvanger tot een onterechte aansprakelijkstelling heeft geleid.
Belanghebbendes stelling dat door het dralen van de ontvanger de belastingschuld onevenredig is opgelopen baat haar evenmin. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat het primair de verantwoordelijkheid van [A BV] was om te voldoen aan haar betalingsverplichtingen. Aan [A BV] was uitstel van betaling verleend tot (uiteindelijk)
12 september 2012. Voorts blijkt uit de stukken van het geding dat partijen, zij het soms met tussenpozen van maanden, voortdurend met elkaar in overleg zijn geweest. Het tijdsverloop tussen de melding van betalingsonmacht in maart 2010 en het moment waarop de aansprakelijkstelling van belanghebbende eindigde (mei 2012), is naar het oordeel van de rechtbank dan ook niet onredelijk lang of onzorgvuldig. Daarbij is overigens niet in geschil dat het bedrag van de aansprakelijkstelling is berekend tot het moment waarop belanghebbende als bestuurder is afgetreden.
Het beginsel van fair play/detournement de pouvoir
4.14.
Belanghebbende heeft gesteld dat de ontvanger misbruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheden. De ontvanger mag in het kader van een aansprakelijkstelling geen inlichtingen (van een aansprakelijk te stellen persoon) vorderen voordat sprake is van een aansprakelijkstelling. De ontvanger heeft deze regel niet nageleefd. De tijdens de onderzoeken verkregen informatie kan dan niet dienen als bewijs dat sprake was van kennelijk onbehoorlijk bestuur, aldus belanghebbende.
4.15.
De rechtbank verwerpt deze stelling. De ontvanger heeft gemotiveerd gesteld dat hij gebruik heeft gemaakt van de bevoegdheid van artikel 58 van de Wet. Deze bepaling stelt de ontvanger in staat informatie te vergaren bij een belastingschuldige, onder meer in het kader van een mogelijke aansprakelijkstelling van een derde. De rechtbank stelt vast de ontvanger gedurende de tijd dat belanghebbende via [C BV] bestuurder was van [A BV] onder meer bij hem – in zijn hoedanigheid van bestuurder - om inlichtingen heeft gevraagd. Dat belanghebbende bestuurder was doet daar niet aan af. Naar het oordeel van de rechtbank dient belanghebbende zelf in het kader van de aansprakelijkheid als een derde aangemerkt te worden.
4.16.
Belanghebbende heeft voorts nog gesteld dat beantwoording van de aan hem gestelde vragen (kunnen) leiden tot zelfincriminatie hetgeen in strijd is met artikel 6 van het EVRM. Immers er is in casu sprake van op te leggen (en opgelegde boetes), aldus belanghebbende. De ontvanger heeft in zijn verweerschrift aangegeven dat de in de beschikking aansprakelijkstelling begrepen kosten van invordering en de boetes daarop alsnog in mindering gebracht moeten worden. Het beroep is daarmee overigens wel gegrond (zie 3.4).
Voor zover beboeting zelf bij aansprakelijkstelling al aan bod kan komen, overweegt de rechtbank dat aan belanghebbendes stelling het belang is ontvallen. Zij behoeft dan ook geen bespreking meer.
4.17.
Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat belanghebbende terecht aansprakelijk is gesteld. Het bedrag van de aansprakelijkstelling dient wel verminderd te worden tot € 311.185 (zie 3.4). Het beroep dient dan ook in zoverre gegrond verklaard te worden. Belanghebbende heeft voor het overige geen feiten en omstandigheden aangevoerd die tot een lager bedrag van de aansprakelijkstelling kunnen leiden.

5.Proceskosten

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling, omdat niet is gesteld of aannemelijk is geworden dat belanghebbende kosten heeft gemaakt die op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen.

6.Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • vermindert de beschikking aansprakelijkstelling tot € 311.185;
  • gelast dat de ontvanger het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 44 aan hem vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 30 oktober 2014 door mr.dr. M.L.M. van Kempen, voorzitter, mr. D. Hund, mr.drs. M.H. van Schaik, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M.J.M. Mies, griffier.
De voorzitter is verhinderd deze uitspraak te ondertekenen. De uitspraak is daarom ondertekend door mr.drs. M.H. van Schaik.
De griffier, de voorzitter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.