2.8.Is geschil is of:
de bewijslast dient te worden verzwaard en omgekeerd omdat de vereiste aangifte niet is gedaan;
sprake is van een schenking van € 127.500 door [B] aan belanghebbende;
sprake is van schending van het vertrouwensbeginsel.
Omkering van de bewijslast
2.9.1.Ingevolge artikel 36 van de Successiewet 1956 (hierna: SW) wordt het recht van schenking geheven van de verkrijger (de belastingplichtige).
2.9.2.De inspecteur kan, voor zover hier van belang, op grond van artikel 6, eerste lid, van de AWR, degene die naar zijn mening vermoedelijk belastingplichtig is uitnodigen tot het doen van aangifte. Op grond van artikel 40, eerste lid, van de SW kan de inspecteur de schenker die naar zijn mening vermoedelijk een belastbare schenking heeft gedaan, uitnodigen tot het doen van aangifte.
2.9.3.Artikel 25, derde lid, van de AWR bepaalt, voor zover hier van belang, dat indien niet de vereiste aangifte is gedaan, bij de uitspraak op bezwaar de belastingaanslag wordt gehandhaafd, tenzij gebleken is dat en in hoeverre de belastingaanslag onjuist is (omkering van de bewijslast). Een soortgelijke bepaling is voor de beroepsfase neergelegd in artikel 27e van de AWR. Hierin is bepaald dat indien de vereiste aangifte niet is gedaan, de rechtbank het beroep ongegrond verklaart, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op bezwaar onjuist is.
2.9.4.De inspecteur heeft gesteld dat nu de vereiste aangifte niet door [B] is gedaan de bewijslast voor belanghebbende (belastingplichtige) moet worden omgekeerd. Volgens de inspecteur is sprake van een verwevenheid tussen belanghebbende en [B], omdat belanghebbende [B] in al haar fiscale zaken heeft bijgestaan.
2.9.5.Naar het oordeel van de rechtbank kan de bewijsrechtelijke sanctie van omkering en verzwaring van de bewijslast bij het niet doen van de aangifte door [B], niet aan belanghebbende worden tegengeworpen. Aan belanghebbende is immers geen aangiftebiljet uitgereikt zodat niet gezegd kan worden dat belanghebbende niet de vereiste aangifte heeft gedaan. De wet biedt niet de mogelijkheid tot een uitleg zoals de inspecteur voorstaat waarbij het niet doen van aangifte door de schenker wordt toegerekend aan de begiftigde. Aan dit oordeel doet niet af dat belanghebbende en [B] door dezelfde gemachtigde werden bijgestaan en dat volgens de inspecteur belanghebbende de begiftigde is van de schenking waarvoor het aangiftebiljet aan [B] is uitgereikt.
2.10.1.Op grond van artikel 1, eerste lid, ten derde van de SW (tekst 2008) wordt het recht van schenking geheven van de waarde van al wat door schenking wordt verkregen van iemand, die ten tijde van die schenking binnen het Rijk woonde.
2.10.2.Op grond van artikel 1, derde lid, van de SW wordt onder schenking onder meer verstaan de gift, bedoeld in artikel 186, tweede lid van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek.
2.10.3.In artikel 7:186 lid 2 BW wordt als gift aangemerkt iedere handeling die er toe strekt dat degeen die de handeling verricht, een ander ten koste van eigen vermogen verrijkt.
2.10.4.De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 12 juli 2002, nr. 36902 (ECLI:NL:HR:2002:AD7272) geoordeeld dat naast bewustheid van bevoordeling, de wil tot bevoordelen een afzonderlijk vereiste vormt voor het aannemen van een schenking in de zin van artikel 1, lid 3, van de SW, en dat de aanwezigheid van de wil tot bevoordeling zelfstandig moet worden beoordeeld op grond van de omstandigheden, en niet kan worden afgeleid louter uit de aanwezigheid van bevoordelingsbewustheid bij degene die bevoordeelt. 2.10.5.De rechtbank overweegt als volgt. Belanghebbende heeft bij de aanschaf van auto 1 door [B] terstond over die auto beschikt. [B] kon zelf van auto 1 geen gebruik maken, omdat zij niet in het bezit is van een rijbewijs. Zij heeft verklaard vooral met het openbaar vervoer te reizen. Voorts is bij de aanschaf van auto 2 door belanghebbende de aankoopprijs verrekend met € 85.000 inruilwaarde van auto 1 en is niet gesteld of gebleken dat belanghebbende dat bedrag van € 85.000 aan [B] heeft (terug)betaald. Uit de stukken van het geding blijkt ook niet dat [B] het bedrag van € 85.000 van belanghebbende heeft teruggeëist. Naar het oordeel van de rechtbank leiden voormelde feiten en omstandigheden in onderling verband bezien tot het oordeel dat [B] in 2008 belanghebbende ten koste van haar vermogen heeft verrijkt, dat zij zich hiervan bewust is geweest en dat haar wil er ook op gericht is geweest om belanghebbende te bevoordelen.
2.10.6.Belanghebbende heeft nog gesteld dat het aankoopbedrag van auto 1 door [B] is voorgeschoten en dat hij de schuld, voortspruitende uit een mondelinge overeenkomst van geldlening, heeft afgelost. Volgens belanghebbende heeft hij het bedrag van € 127.500 terugbetaald middels het voldoen van belastingschulden van [B] over de jaren 2008 en 2009, het betalen van de werkzaamheden van [gemachtigde] ten behoeve van [B] en de verstrekking in 2012 en 2013 van gratis woongenot aan [B]. De rechtbank acht deze stelling van belanghebbende niet aannemelijk en overweegt daartoe als volgt. Belanghebbende heeft in het geheel geen bescheiden overgelegd, zoals bijvoorbeeld een schriftelijke overeenkomst, een aflossingsschema of andere gegevens waaruit zou kunnen blijken dat hij ten behoeve van de aanschaf van auto 1 in 2008 met [B] een leningsovereenkomst is aangegaan. Alle betalingen waar belanghebbende naar verwijst dateren bovendien van ruimschoots na 2008, het jaar van de schenking. Al met al is niet aannemelijk is geworden dat sprake was van een geldlening van [B] aan belanghebbende en evenmin dat de latere betalingen door belanghebbende enige relatie met de schenking hadden.
2.10.7.Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is de rechtbank van oordeel dat de inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat in 2008 sprake is geweest van een schenking door [B] aan belanghebbende. De aanslag is terecht aan belanghebbende opgelegd.
2.11.1.Op belanghebbende rust de bewijslast aannemelijk te maken dat de inspecteur in strijd met het vertrouwensbeginsel heeft gehandeld. Volgens belanghebbende heeft de inspecteur tijdens het boekenonderzoek bij [B] nadrukkelijk aandacht besteed aan de aankoop van de Porsche maar bevatten de gespreksnotitie en de vaststellingsovereenkomst die daarna opgesteld zijn geen aankondiging van een op te leggen aanslag schenkingsrecht waaruit [B] en belanghebbende hebben afgeleid dat geen aanslag schenkingsrecht zou worden opgelegd.
2.11.2.Van schending van het vertrouwensbeginsel is sprake indien bij belanghebbende een in rechte te honoreren vertrouwen is gewekt dat de inspecteur op basis van een weloverwogen standpuntbepaling zou afzien van het opleggen van een aanslag schenkingsrecht. Voor de beoordeling of in een concreet geval daadwerkelijk sprake is van een dergelijke gerechtvaardigde indruk van een weloverwogen standpuntbepaling door de inspecteur zijn de feiten en omstandigheden van het afzonderlijk geval doorslaggevend.
2.11.3.Als regel heeft te gelden dat een belastingplichtige geen gerechtvaardigd vertrouwen kan ontlenen aan het optreden van de inspecteur ten aanzien van een of meer andere belastingplichtigen (Hoge Raad 4 december 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG7213). Dit is slechts anders indien dat optreden heeft plaatsgevonden op een zodanige wijze en onder zodanige omstandigheden dat de belastingplichtige redelijkerwijze mocht menen dat dit ook bedoeld was om te gelden in zijn situatie. Naar het oordeel van de rechtbank mocht belanghebbende in het onderhavige geval redelijkerwijze niet menen dat de controleur die de controle deed bij [B] en met haar een vaststellingsovereenkomst sloot, daarbij mede optrad als inspecteur ten aanzien van belanghebbende. Belanghebbende was bij de besprekingen weliswaar aanwezig, maar slechts tot bijstand van [B] en niet in verband met zijn eigen fiscale aangelegenheden. Van in rechte te honoreren opgewekt vertrouwen jegens belanghebbende kan dan geen sprake zijn. 2.11.4.Ten overvloede merkt de rechtbank op dat reeds in onderdeel 12 van de gespreksnotitie de betaling van auto 1 door [B] als schenking aan belanghebbende is aangemerkt en dat nergens uit blijkt dat de controleur dat standpunt later heeft prijsgegeven. De gespreksnotitie en de vaststellingsovereenkomst zien daarenboven uitsluitend op de belastingpositie van [B] over de jaren 2007 tot en met 2009 ter zake van de IB/PVV, ZvW en OB, hetgeen ook uitdrukkelijk in de vaststellingsovereenkomst en in de aankondigingsbrief van het boekenonderzoek van 29 augustus 2011 (zie 2.5) is vermeld. Dit alles overwegende acht de rechtbank niet aannemelijk dat belanghebbende of [B] konden menen dat van het opleggen van een aanslag schenkingsrecht zou worden afgezien.