ECLI:NL:RBZWB:2014:4128

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
17 juni 2014
Publicatiedatum
17 juni 2014
Zaaknummer
AWB-12_4105
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen in verband met buitenlandse bankrekeningen

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 17 juni 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen belanghebbende en de inspecteur van de Belastingdienst over navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen. De inspecteur had navorderingsaanslagen opgelegd aan belanghebbende in verband met buitenlandse bankrekeningen, die niet waren vermeld in de aangiften inkomstenbelasting. Belanghebbende en zijn echtgenote hebben informatie verstrekt over hun bankrekeningen in Zwitserland en een Limited Company (Ltd). De rechtbank heeft beoordeeld of de inspecteur voortvarend heeft gehandeld bij het opleggen van de navorderingsaanslagen en of de economische eigendom van de vermogensbestanddelen van de Ltd aan belanghebbende kon worden toegerekend. De rechtbank oordeelde dat de inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat de economische eigendom toebehoorde aan belanghebbende en dat hij geen beroep kon doen op artikel 63 van de wet, omdat de standstillbepaling van toepassing was op de rekeningen in Zwitserland. De rechtbank verklaarde het beroep van belanghebbende ongegrond en oordeelde dat de navorderingsaanslagen terecht waren opgelegd. Tevens werd het verzoek om immateriële schadevergoeding afgewezen, omdat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak niet was overschreden.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Procedurenummers AWB 12/4105 tot en met 12/4112
uitspraak van 17 juni 2014
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende], wonende te [woonplaats],
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende de volgende (navorderings)aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, waarbij tevens bij beschikkingen boeten zijn opgelegd en heffingsrente in rekening is gebracht:
Procedure
Jaar
[aanslagnummer]
Dagtekening
12/4105
2001
H17
31-12-2011
12/4106
2002
H27
31-12-2011
12/4107
2003
H37
31-12-2011
12/4108
2004
H47
31-12-2011
12/4109
2005
H57
31-12-2011
12/4110
2006
H67
31-12-2011
12/4111
2007
H77
31-12-2011
12/4112
2008
H87
31-12-2011
1.2.
De inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 17 juli 2012 de navorderingsaanslagen, de boeten en beschikkingen heffingsrente gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 8 augustus 2012
,ontvangen bij de rechtbank op 9 augustus 2012, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 42.
1.4.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Belanghebbende heeft, na daartoe door de rechtbank in de gelegenheid te zijn gesteld, schriftelijk gerepliceerd, waarna de inspecteur schriftelijk heeft gedupliceerd.
1.6.
Belanghebbende heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de inspecteur.
1.7.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 maart 2014 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, de gemachtigde van belanghebbende, [gemachtigde], verbonden aan [kantoornaam gemachtigde] te Maastricht, tot bijstand vergezeld van [A], en namens de inspecteur [gemachtigden]. De beroepen met procedurenummers AWB 12/4105 tot en met 12/4112 van belanghebbende en 12/4095 tot en met 12/4099 en 12/4102 tot en met 12/4104 van zijn echtgenote zijn daarbij gelijktijdig behandeld.
1.8.
De inspecteur heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan de gemachtigde. Voor het verder verhandelde ter zitting verwijst de rechtbank naar het proces-verbaal van de zitting, waarvan een afschrift aan deze uitspraak is gehecht.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1.
Belanghebbende, geboren op [datum] 1945, is gehuwd met [echtgenote], geboren op [datum] 1950.
2.2.
Op 8 maart 2007 is een strafrechtelijk onderzoek gestart tegen [BV 1] (hierna: [BV 1]). In het kader van dit onderzoek heeft op 18 september 2007 een inval plaatsgevonden bij [BV 1]. Hierbij is de administratie in beslag genomen en overhandigd aan de Belastingdienst/FIOD.
2.3.
[De heer X], Belastingdienst/FIOD, heeft omstreeks 26 juli 2010
[Q] (hierna [Q]), boetefraude coördinator bij de belastingdienst, inzake dit strafrechtelijk onderzoek benaderd. Hierna heeft [Q], bij brief van 26 juli 2010, het Openbaar Ministerie Functioneel Parket Zwolle na te melden verzoek gedaan:

Door de Belastingdienst FIOD is onder leiding van de officier van justitie, [OvJ 1] een strafrechtelijk onderzoek ingesteld tegen [BV 1] te Weert. Dit onderzoek is geboekt onder het gefisnummer [nummer] dossier [dossiernaam].
In voormeld onderzoek zijn bevindingen ten aanzien van beleggingen vastgelegd die van belang zijn voor het heffing en inning van belastingen en premies.
Ik verzoek de officier van justitie toestemming te verlenen om ter uitvoering van de Belastingwet inzage te verlenen in voormeld dossier en tot gebruik van gegevens uit dat dossier (artikel 55 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen). Eveneens verzoek ik toestemming te verlenen dat deze gegevens ook aan het buitenland ten behoeve van heffing en inning van belastingen mogen worden verstrekt.”
Op 27 juli 2010 heeft [OvJ 2], Officier van Justitie, deze brief voor akkoord ondertekend en teruggestuurd.
2.4.
De inspecteur heeft belanghebbende bij brief van 1 september 2010 verzocht om informatie te verstrekken over in het buitenland aangehouden bankrekeningen. In de periode september 2010 tot 30 november 2011 heeft een intensieve correspondentie plaatsgehad tussen de inspecteur en de gemachtigde van belanghebbende over de buitenlandse bankrekeningen en vanaf 1 december 2010 ook over [Ltd] (hierna: [Ltd]).
2.5.
De inspecteur heeft bij brief van 30 november 2011 (onder meer) de navorderingsaanslagen IB/PVV 2001 tot en met 2005 met boeten en de navorderingsaanslagen IB/PVV 2006 tot en met 2008 zonder boete aangekondigd met kennisgevingen als bedoeld in de artikelen 67g van de AWR. De navorderingsaanslagen, boeten en beschikkingen heffingsrente zijn op 31 december 2011 opgelegd.
2.6.
Belanghebbende en zijn echtgenote (hierna samen ook: belanghebbenden) zijn gerechtigd tot de bankrekening [S1], met nummer [rekeningnummer 1] bij de [Bank A] te Zwitserland. Deze rekening is geopend in 1985 en opgeheven in 2004. Deze rekening is nimmer opgenomen in de aangiften inkomstenbelasting/vermogensbelasting (IB/VB) van belanghebbenden. De “Vermoegensauszug” per 31 december 2000 heeft een bedrag van € 4.880 als “pro-rata” vermeld.
Het saldo van de rekening met nummer [rekeningnummer 1] is bij de opheffing overgemaakt naar rekening [rekeningnummer 2] bij [Bank B] Zwitserland.
2.7.
Belanghebbenden zijn gerechtigd tot de bankrekening met nummer [rekeningnummer 2] bij de [Bank B] te Zwitserland. Deze rekening is geopend in 2004 en opgeheven medio 2005. Deze rekening is nimmer opgenomen in de aangifte IB/VB van belanghebbenden.
In opdracht van belanghebbenden is het saldo van € 502.065 na 25 mei 2005 overgemaakt naar rekening met nummer [rekeningnummer 3] ten name van [Ltd] bij [Bank B] Zwitserland.
2.8.
[Ltd] is een, op 11 januari 2005, naar het recht van Belize opgerichte vennootschap met een in aandelen verdeeld kapitaal. Het formele bestuur van deze vennootschap berust bij [BVI] (hierna: BVI). De aandeelhouders van [Ltd] zijn belanghebbenden.
2.9.
De vermogensbestanddelen van [Ltd] bestaan uit een bankrekening met nummer [rekeningnummer 3] bij de [Bank B] te Zwitserland met daaraan gekoppeld een beleggingsdepot en een lening. Het vermogensbeheer vond plaats door [BV 1]. De overeenkomst daartoe is ondertekend door [Mevrouw S], namens BVI. Het beleggingsprofiel is door belanghebbenden ondertekend.
2.10.
In de “Company account” van [Ltd] staat, onder andere, het volgende:
2. Mail
(…)
Mail is to be forwarded to the following address
Name: [belanghebbende] & [echtgenote]
Adress: [adres]
Country: Belgium
(…)
5. Authorised signatories
Following individuals have power to sign:
See enclosed list “Vollmachtsformular”
(…)
7. Establishment of the Beneficial Owner’s Identity
(…)
That the beneficial owner/s of the assets concerned is/are
Full name/s (or Company): [belanghebbende] & [echtgenote]
Adress/domicile: [adres] [woonplaats]
Country: Holland
Nationality: NL & NL
Date/s of birth: [datum].1945 & [datum].1950”
Bij deze “Company account” zit een kopie van de paspoorten van belanghebbenden.
Belanghebbenden zijn aangemerkt als gevolmachtigden via een daartoe door [Mevrouw S] ondertekend “Vollmachtsformular” en beiden zijn tekeningsbevoegd voor deze rekening.
2.11.
[Ltd] is voor de heffing van vennootschapsbelasting beschreven als binnenlands belastingplichtige. Belanghebbenden hebben de over de jaren 2005 tot en met 2009 namens [Ltd] opgestelde aangiften ingediend. De inspecteur heeft de aanslagen in die belasting over deze jaren vastgesteld op nihil. Deze aanslagen staan onherroepelijk vast.
2.12.
Belanghebbenden hebben geen afschriften verstrekt van de door hen gestelde lening aan [Ltd]. Belanghebbende hebben nimmer enig bedrag aan rente aan [Ltd] betaald.
2.13.
Voor persoonlijke doeleinden hebben belanghebbenden de volgende bedragen van rekening [rekeningnummer 3] opgenomen:
2005
€ 129.175
2006
€ 80.533
2007
€ 80.179
2008
€ 32.570
2.14.
Belanghebbenden hebben geen afschriften verstrekt van enige bestuurshandelingen van BVI. Bij belanghebbenden zijn ook geen aandeelhoudersbesluiten of aandeelhoudersvergadering(en) bekend.
2.15.
[Ltd] is op verzoek van belanghebbenden in 2009 ontbonden. Het vermogen is overgeboekt naar de persoonlijke rekening van belanghebbenden bij [Bank B] Denemarken met nummer [rekeningnummer 4].

3.Geschil

3.1.
In geschil is of de navorderingsaanslagen, de boeten en de beschikkingen heffingsrente terecht zijn vastgesteld. Het geschil spitst zich toe op de volgende vragen:
Is het gebruik van de door de inspecteur verkregen inlichtingen rechtmatig en heeft de inspecteur alle op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd?
Heeft de inspecteur voldoende voortvarend gehandeld bij het opleggen van de navorderingsaanslagen over de jaren 2001 tot en met 2005?
Zijn de aanslagen terecht en - voor wat betreft het jaar 2001 - tot de juiste hoogte vastgesteld?
Heeft belanghebbende recht op een immateriële schadevergoeding en zo ja, tot welk bedrag?
Heeft belanghebbende recht op een proceskostenvergoeding en zo ja, tot welk bedrag?
Ter zitting heeft belanghebbende verklaard dat de boetebeschikkingen als zodanig geen onderwerp van geschil meer vormen.
3.2.
Voor een uiteenzetting van de standpunten van partijen en hun conclusies verwijst de rechtbank naar de van hen afkomstige stukken en het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting.

4.Beoordeling van het geschil

Onrechtmatig verkregen bewijs en op de zaak betrekking hebbende stukken
4.1.
Belanghebbende stelt dat het door de inspecteur gebezigde bewijs waaruit is afgeleid dat belanghebbende beschikt over de verschillende bankrekeningen onrechtmatig verkregen is. Belanghebbende stelt in dit kader – zakelijk weergegeven – met name dat, nu de inspecteur geen artikel 55 AWR-verzoek heeft overgelegd, het bewijs fiscaal onbevoegdelijk is verkregen en dat van dat bewijs dan geen gebruik mag worden gemaakt. Ook stelt hij dat de inspecteur door het niet overleggen van dat verzoek niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd.
4.2.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur met het overleggen van de brief van 26 juli 2010 (zie 2.3) aannemelijk gemaakt dat een verzoek op grond van artikel 55 van de AWR is gedaan aan het Openbaar Ministerie en dat hierop positief is geantwoord. Hieruit volgt dat geen sprake is van een handelen van de inspecteur in strijd met artikel 8:42 van de Awb en voorts dat geen sprake is van onbevoegdelijk verkregen bewijs. De rechtbank heeft geen reden om aan te nemen dat niet alle stukken van het geding zijn overgelegd.
Voortvarendheid
4.3.
Belanghebbende heeft gesteld dat de inspecteur ter zake van de opgelegde navorderingsaanslagen met gebruikmaking van de twaalfjaarstermijn niet voortvarend genoeg heeft gehandeld. De aanslagen IB/PVV 2001 tot en met IB/PVV 2005 zijn met toepassing van de verlengde navorderingstermijn opgelegd. De rechtbank overweegt dienaangaande als volgt.
4.3.1.
Ingevolge artikel 16, derde lid, van de AWR vervalt de bevoegdheid tot het opleggen van een navorderingsaanslag door verloop van vijf jaren na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan. Voor zover inkomensbestanddelen in het buitenland zijn opgekomen of afkomstig zijn van in het buitenland aangehouden vermogensbestanddelen is ingevolge het bepaalde in artikel 16, vierde lid, van de AWR sprake van een verlengde navorderingstermijn van twaalf jaar.
4.3.2.
Het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ) heeft in zijn arrest van
11 juni 2009 (nrs. C-155/08 en C-157/08, Passenheim en Passenheim-van Schoot, BNB 2009/222) geoordeeld dat het toepassen van een langere navorderingstermijn voor inkomsten uit spaartegoeden die worden aangehouden in een andere (lid)staat dan Nederland, leidt tot een beperking van de vrijheid van kapitaalverkeer die alleen aanvaardbaar is indien de navorderingsaanslagen – kort gezegd – met voortvarendheid worden opgelegd. De Hoge Raad heeft vervolgens (arresten van 26 februari 2010, nr. 43050bis,
BNB 2010/199) geoordeeld dat de inspecteur bij het opleggen van de navorderingsaanslagen de nodige voortvarendheid moet betrachten en de vijfjaarstermijn van artikel 16, derde lid, van de AWR niet verder mag overschrijden dan noodzakelijk is. De vraag die hier beantwoord moet worden is of de eis van voortvarendheid ook geldt voor inkomensbestanddelen die opgekomen zijn in een derde land, in casu Zwitserland. De rechtbank overweegt hieromtrent als volgt.
4.3.3.
De artikelen 63, eerste lid, en 64, eerste lid, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: VwEU), eerder artikel 56 en 57 EG-Verdrag en artikel 73B en 73C, lid 1, EG-Verdrag, luiden als volgt:
Artikel 63
“In het kader van de bepalingen van dit hoofdstuk zijn alle beperkingen van het kapitaalverkeer tussen lidstaten onderling en tussen lidstaten en derde landen verboden.”
Artikel 64 (standstillbepaling).
“ Het bepaalde in artikel 63 doet geen afbreuk aan de toepassing op derde landen van beperkingen die op 31 december 1993 bestaan uit hoofde van het nationale recht of het recht van de Unie inzake het kapitaalverkeer naar of uit derde landen in verband met directe investeringen — met inbegrip van investeringen in onroerende goederen —, vestiging, het verrichten van financiële diensten of de toelating van waardepapieren tot de kapitaalmarkten.”
4.3.4.
Niet in geschil is dat artikel 16, vierde lid, AWR bestond op 31 december 1993.
Naar de rechtbank begrijpt bestrijdt belanghebbende echter dat sprake is van een beperking in de zin van artikel 64 VwEU en stelt dat het begrip “beperking” in de standstillbepaling strikt moet worden uitgelegd. Hij verwijst daarbij naar de uitspraak van het gerechtshof
‘s-Hertogenbosch van 19 december 2013 (ECLI:NL:GHSHE:2013:6140).
4.3.5.
De rechtbank ziet geen grond om aan te nemen dat de standstillbepaling strikt moet worden uitgelegd. Het artikel bevat immers niet een uitzondering op een hoofdregel, maar sauveert een bestaand onderscheid in behandeling tussen binnen- en buitenland in de relatie tot derde landen. Ook in de jurisprudentie van het HvJ is geen argument te vinden voor een strikte uitleg. In het arrest C-446/04 (arrest van 12 december 2006, Test Claimants in the FII Group Litigation (II), BNB 2007/130) zegt het HvJ daar niets over, terwijl het HvJ dat wel pleegt te doen in gevallen dat het een strikte uitleg geboden acht - zie bijvoorbeeld het arrest Manninen, BNB 2004, 401, punt 28:
“Dienaangaande moet worden opgemerkt dat artikel 58, lid 1, sub a, EG, dat als afwijking van het fundamentele beginsel van vrij kapitaalverkeer strikt moet worden uitgelegd”, en het arrest Foggia, BNB 2012/5, punt 44:
“Om deze vraag te kunnen beantwoorden, moet worden gepreciseerd dat artikel 11, lid 1, sub a, van richtlijn 90/434 een uitzondering op de bij richtlijn 90/434 vastgestelde fiscale regels vormt, die strikt moet worden uitgelegd”.
4.3.6.
Ook het oordeel van het HvJ in de hiervoor genoemde zaak Test Claimants II over het begrip “directe investeringen” wijst eerder op een ruime dan op een strikte uitleg. Het Hof overweegt immers (punt 183) dat de beperkingen van het kapitaalverkeer in verband met directe investeringen of vestiging in de zin van (toen nog) artikel 57, lid 1, EG niet enkel zijn nationale maatregelen waarvan de toepassing op het kapitaalverkeer naar of uit derde landen investeringen of de vestiging beperken, maar ook maatregelen die de uitkering van daaruit voortvloeiende dividenden beperken. Het Hof zoekt hiervoor uitdrukkelijk aansluiting bij de bestaande jurisprudentie over beperkingen van vrij verkeer van kapitaal (punt 184), waarbij van een strikte uitleg geen sprake is.
4.3.7.
Naar het oordeel van de rechtbank doet aan het vorenoverwogene niet af hetgeen het HvJ heeft beslist in de zaak Sanz de Lera (arrest van 14 november 1995, C-163/94 e.v.). Dat arrest betrof de in Spanje bestaande eis dat bij uitvoer van grote bedragen in contanten tevoren een vergunning moest worden aangevraagd. Het HvJ overwoog in die zaak dat de uitvoer van bankbiljetten als zodanig niet in de standstillbepaling werd genoemd (punt 33) en vervolgens dat de eis van een voorafgaande vergunningaanvraag ook gold voor uitvoer die geen verband hield met één van de soorten kapitaalverkeer die in de standstillbepaling waren genoemd (directe investeringen — met inbegrip van investeringen in onroerende goederen —, vestiging, het verrichten van financiële diensten of de toelating van waardepapieren tot de kapitaalmarkten, punt 35). Dat leidde tot het oordeel dat de eis van een voorafgaande vergunning niet onder de standstillbepaling kon vallen. Naar het oordeel van de rechtbank was in het arrest Sanz de Lera van belang dat pas na de voorafgaande vergunningaanvraag kon worden vastgesteld of in de concrete situatie sprake was van kapitaalverkeer dat onder de standstillbepaling viel en of de eis van een voorafgaande vergunning wel had mogen worden gesteld. De facto bestond de eis van voorafgaande vergunning dus ook voor vormen van kapitaalverkeer die niet onder de standstillbepaling vielen. In het onderhavige geval doet zich dat niet voor. Bij de toepassing van de verlengde navorderingstermijn kan - anders dan in de beschreven Spaanse situatie - van geval tot geval tevoren worden beoordeeld of sprake is van een in de standstillbepaling vermelde soort kapitaalverkeer. De aard van de wettelijke regeling brengt dus mee dat de beperking alleen wordt toegepast op kapitaalverkeer waarvoor de standstillbepaling geldt, zodat de situatie een geheel andere is dan in de zaak Sanz de Lera.
4.3.8.
Nu vaststaat dat toepassing van de verlengde navorderingstermijn van artikel 16, vierde lid, AWR voor inkomsten uit spaartegoeden die worden aangehouden in een andere (lid)staat dan Nederland, leidt tot een beperking van de vrijheid van kapitaalverkeer, is naar de letter sprake van een beperking als bedoeld in artikel 63 en 64 VwEU. De rechtbank ziet geen reden om aan te nemen dat die beperking desalniettemin van de toepassing van artikel 64 zou moeten worden uitgezonderd, enkel omdat de verlengde navorderingstermijn een generieke regeling is die ook bij andere inkomsten kan worden toegepast. Wel zal van geval tot geval moeten worden beoordeeld of de standstillbepaling van toepassing is. Dat is dus afhankelijk van het soort kapitaalverkeer, zoals ook valt af te leiden uit de zaak Test Claimants II (punten 185 en 186).
4.3.9.
Voor dit geval dient dan te worden beoordeeld of het aanhouden van bankrekeningen, waaronder beleggingsrekeningen, bij een Zwitserse bank moet worden beschouwd als “
kapitaalverkeer naar of uit derde landen in verband met directe investeringen — met inbegrip van investeringen in onroerende goederen —, vestiging, het verrichten van financiële diensten of de toelating van waardepapieren tot de kapitaalmarkten.”
4.3.10.
Het HvJ heeft in zijn arrest van 25 juni 2009, nr. C-356/08 (Commissie-Republiek Oostenrijk) geoordeeld dat bankprestaties, waaronder het aanhouden van een bankrekening bij een bank, dienstverlening is in de zin van artikel 57 (toen nog artikel 50) van het Verdrag. Het arrest betrof de verplichting voor bepaalde ondernemers in Oostenrijk om een bankrekening aan te houden bij een Oostenrijkse bank en het HvJ achtte die verplichting in strijd met de vrijheid van dienstverlening (punten 34, 36 en 40). De rechtbank ziet geen reden om het begrip “financiële diensten” in de zin van artikel 64, eerste lid, van het Verdrag beperkter uit te leggen dan het begrip “diensten” in het kader van het vrij verrichten van diensten in de zin van de artikelen 56 en 57 van het Verdrag. Dat leidt tot de conclusie dat het aanhouden van een bankrekening bij een bank financiële dienstverlening is in de zin van artikel 64, eerste lid, VwEU. De rechtbank ziet ook geen reden anders te oordelen over het aanhouden van een effectenrekening.
4.3.11.
Al het vorenoverwogene leidt tot het oordeel dat voor het aanhouden van tegoeden of effecten bij een bank in een land dat niet tot de Europese Unie behoort, zoals in het onderhavige geval, geen beroep kan worden gedaan op de vrijheid van kapitaalverkeer, zodat de verlengde navorderingstermijn onverkort geldt. De vraag of de navorderingsaanslagen zijn opgelegd met toepassing van de verlengde navorderingstermijn behoeft dan, naar het oordeel van de rechtbank, geen beantwoording meer.
Aanslagen terecht en tot de juiste hoogte vastgesteld
Met betrekking tot 2001
4.4.
De inspecteur heeft met het “Vermogensauszug per 31.12.2000” aannemelijk gemaakt dat belanghebbende voor de rekening met nummer [rekeningnummer 1] over 2000 recht had op een rente van ƒ 10.754 en dat deze is uitgekeerd op de rentevervaldatum van de obligaties in 2001. Op grond van artikel AKa van de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001 wordt dit bedrag dan als inkomen uit werk en woning belast in 2001.
4.5.
Voor aftrek van kosten is geen plaats nu belanghebbende tegenover de betwisting van de inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat de in het jaar 2000 gemaakte kosten niet reeds in aftrek zijn gebracht in dat jaar.
Met betrekking tot 2005 en verder
4.6.
De inspecteur stelt dat belanghebbenden de economische eigendom hadden van de vermogensbestanddelen die aan [Ltd] toebehoorden. Volgens de inspecteur hebben belanghebbenden immers steeds geacteerd alsof de rekening van [Ltd] hun persoonlijke rekening was. Belanghebbende stelt dat de inspecteur hiermee voorbijgaat aan de rechtspersoonlijkheid van [Ltd]. De inspecteur heeft de bewijslast voor deze toerekening.
4.7.
Uit de “Company account” (onder 2.10) blijkt dat belanghebbenden als beneficial owner van de bezittingen van [Ltd] worden aangemerkt. In dit verband is tevens van belang dat:
  • belanghebbenden zonder enige onderbouwing een bedrag van € 502.065 van hun persoonlijke rekening hebben overgemaakt op de rekening van [Ltd],
  • belanghebbenden, in hun brief van 29 augustus 2011, hebben bevestigd dat zij niet beschikken over stukken waaruit vastgesteld kan worden dat sprake is van een informele kapitaalstorting,
  • deze door belanghebbende gestelde informele kapitaalstorting niet uit de eigen aangifte blijkt, maar slechts uit de later door belanghebbenden namens [Ltd] opgemaakte aangiften vennootschapsbelasting van [Ltd],
  • belanghebbenden (en niet de directie) tekeningsbevoegd zijn voor de rekening met nummer [rekeningnummer 3],
  • belanghebbenden verschillende bedragen van de rekening met nummer [rekeningnummer 3] hebben opgenomen en dat deze bedragen zijn aangewend voor persoonlijke doeleinden van belanghebbenden,
  • ter zake van deze bedragen geen leningsovereenkomsten aanwezig zijn,
  • belanghebbenden nooit enig bedrag aan rente betaald hebben aan [Ltd],
  • in het risicoprofiel van [BV 1] voor [Ltd] het persoonlijke risicoprofiel van belanghebbenden staat,
  • bij belanghebbenden geen aandeelhoudersvergadering en/of aandeelhoudersbesluiten bekend zijn,
  • belanghebbenden het verzoek gedaan hebben tot ontbinding van [Ltd],
  • de liquide middelen en beleggingen van [Ltd] na ontbinding van [Ltd] zijn overgemaakt op de persoonlijke rekening van belanghebbenden bij [Bank B] Denemarken met nummer [rekeningnummer 4].
4.8.
Gelet op bovenstaande feiten en omstandigheden heeft de inspecteur naar het oordeel van de rechtbank aannemelijk gemaakt dat de economische eigendom van de vermogensbestanddelen van [Ltd] toebehoorde aan belanghebbenden. De inspecteur heeft deze vermogensbestanddelen dan ook terecht in aanmerking genomen bij de bepaling van het inkomen uit sparen en beleggen. Nu de hoogte van de bedragen van deze vermogensbestanddelen niet in geschil is, is het beroep van belanghebbende in zoverre ongegrond.
Immateriële schadevergoeding
4.9.
Belanghebbende heeft verzocht om toekenning van een vergoeding van de immateriële schade als gevolg van de lange behandelingsduur van het bezwaar en beroep.
4.9.1.
Uit die jurisprudentie volgt dat bij overschrijding van de redelijke termijn, behoudens bijzondere omstandigheden, spanning en frustratie als grond voor vergoeding van immateriële schade worden verondersteld. Hierbij dient als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief te worden gehanteerd van € 500 per halfjaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond (zie HR 10 juni 2011, nr. 09/02639, ECLI:NL:HR:2011:BO5046, BNB 2011/232, onderdeel 3.3.3). In een geval als het onderhavige, waarin meerdere zaken van een belanghebbende gezamenlijk zijn behandeld, dient in dit verband te worden beoordeeld of die zaken in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp. Indien hiervan sprake is, wordt per fase van de procedure waarin sprake is geweest van gezamenlijke behandeling, voor die zaken gezamenlijk slechts eenmaal het tarief van € 500 per halfjaar gehanteerd. De in aanmerking te nemen termijn begint bij dergelijke geschillen in beginsel op het moment waarop de inspecteur het bezwaarschrift ontvangt.
4.9.2.
Belanghebbende heeft in één brief, met dagtekening 19 januari 2012, pro forma bezwaar gemaakt tegen alle aan hem opgelegde navorderingsaanslagen en deze later afzonderlijk gemotiveerd. De inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 17 juli 2012 de navorderingsaanslagen, de boeten en beschikkingen heffingsrente gehandhaafd. Naar het oordeel van de rechtbank is er sprake van in hoofdzaak op hetzelfde onderwerp betrekking hebbende geschillen nu alle geschillen betrekking hebben op het verzwegen (economisch) vermogen van belanghebbenden. Gezien de samenhang tussen de navorderingsaanslagen, heffingsrente en boeten gaat de rechtbank ervan uit dat de behandelingsduur één maal heeft geleid tot spanning en frustratie bij belanghebbende. In geval van overschrijding van de redelijke termijn zal de rechtbank voor alle onderhavige zaken tezamen eenmaal schadevergoeding toekennen en voor het overige volstaan met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden.
4.9.3.
Tussen de ontvangst van het bezwaarschrift door de inspecteur (20 januari 2012) en de dagtekening van de uitspraak daarop (17 juli 2012) zit een tijdsverloop van afgerond 6 maanden. Het beroepschrift is bij de rechtbank binnengekomen op 9 augustus 2012. De uitspraak van de rechtbank is gedaan op 17 juni 2014. Dat is afgerond 22 maanden na ontvangst van het beroepschrift.
4.9.4.
Naar het oordeel van de rechtbank is voor de bezwaar- en beroepsfase een langere termijn dan 24 maanden gerechtvaardigd voor zover belanghebbende daarvoor verantwoordelijk is. Dat geldt voor:
- de periode die is gemoeid met het motiveren van het (pro forma)bezwaar, zodat de periode van 20 januari 2012 tot en met 1 maart 2012 (verzoek inzage dossier vanwege motivering) en 13 maart 2012 (inzage dossier) tot en met 13 april 2012 (motivering bezwaar) (totaal 2 ½ maand) voor rekening komt van belanghebbende;
- de periode die is verstreken tussen het door belanghebbende instemmen met de aanhouding van de bezwaarschriften, te weten 4 juli 2012 en de uitspraak op bezwaar, te weten 17 juli 2012 (½ maand);
- de periode die is gemoeid met het motiveren van het (pro forma)beroep, zodat de periode van 9 augustus 2012 tot en met 28 september 2012 (1 ½ maand) voor rekening komt van belanghebbende;
- de periode die is gemoeid met de termijnverlenging voor de conclusie van repliek, zodat de periode van 17 april 2012 tot en met 27 juni 2012 (2 maanden) voor rekening komt van belanghebbende;
In totaal bedraagt de redelijke termijn voor de bezwaar- en beroepsfase derhalve 30 ½ maanden (24 maanden plus 2 ½ plus ½ plus 1 ½ plus 2 maand).
4.9.5.
De behandeling van de bezwaar- en beroepsfase heeft in totaal 28 maanden (6 plus 22) geduurd. De redelijke termijn bedraagt voor de bezwaarfase en de beroepsfase in totaal 30 ½ maanden. De redelijke termijn is dus niet overschreden. Belanghebbende heeft geen recht op een vergoeding van de immateriële schade.

5.Proceskosten

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

6.Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 17 juni 2014 door mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, voorzitter, mr.drs. M.H. van Schaik en mr. J.W.M. Tijnagel, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M.S.J. Pijnenburg-Braspenning, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.