In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 17 juni 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen een belanghebbende en de inspecteur van de Belastingdienst over de toepassing van de eigenwoningregeling in verband met een erfpachtconstructie. De belanghebbende en zijn echtgenote hebben een woning gekocht, die vervolgens aan hun kinderen is geleverd, waarbij de kinderen een recht van erfpacht op de grond aan de ouders hebben verleend. Na de sloop van de woning hebben de ouders op de grond een nieuwe woning laten bouwen. De rechtbank oordeelt dat de eigenwoningregeling van toepassing is, omdat de woning kan worden gekwalificeerd als een eigen woning in de zin van artikel 3.111 van de Wet inkomstenbelasting 2001. Echter, de rechtbank stelt ook vast dat de fiscale gevolgen van de erfpachtconstructie niet aanvaardbaar zijn, gezien het economische resultaat en de doelstellingen van de eigenwoningregeling. Dit leidt tot een zelfstandige fiscale kwalificatie, waarbij de ouders worden geacht de grond te gebruiken als waren zij zelf de kopers, en de erfpachtcanon wordt deels als aflossing en deels als rente beschouwd. De aflossing is niet aftrekbaar, terwijl de rente dat wel is, tot het bedrag dat door de kinderen aan de bank is betaald. Het beroep van de belanghebbende is in zoverre gegrond verklaard, en de aanslag is verminderd tot een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 239.152.