ECLI:NL:RBZWB:2014:3986

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
26 mei 2014
Publicatiedatum
11 juni 2014
Zaaknummer
AWB-13_3977
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verhuur van opslagruimten en de toepassing van de vrijstelling in de Wet op de omzetbelasting

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 26 mei 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen [belanghebbende] B.V. en de inspecteur van de Belastingdienst over de naheffingsaanslag omzetbelasting. De belanghebbende verhuurt opslagruimten aan zowel particulieren als ondernemers en heeft in het verleden een naheffingsaanslag van € 89.409 opgelegd gekregen over het tijdvak van 1 januari 2006 tot en met 31 december 2009. De inspecteur handhaafde deze naheffingsaanslag en de heffingsrente bij uitspraak op bezwaar. De rechtbank heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat de verhuur van de opslagruimten moet worden gekwalificeerd als vrijgestelde verhuur van onroerende zaken volgens artikel 11, eerste lid, onderdeel b, van de Wet op de omzetbelasting 1968.

De rechtbank oordeelde dat de belanghebbende, ondanks de beperkingen die aan de huurders waren opgelegd, het exclusieve recht op gebruik van de gehuurde ruimten verleende. De rechtbank concludeerde dat de bijkomende diensten, zoals bewaking en het ter beschikking stellen van transportmiddelen, niet afdoen aan het passieve karakter van de verhuur. De rechtbank verwierp de stelling van de belanghebbende dat de verhuur van opslagruimten niet onder de vrijstelling valt, en oordeelde dat de inspecteur terecht de aftrek van voorbelasting had geweigerd. De rechtbank verklaarde het beroep van de belanghebbende ongegrond en bevestigde de naheffingsaanslag.

De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch. De rechtbank heeft geen proceskostenveroordeling uitgesproken.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Procedurenummer AWB 13/3977
uitspraak van 26 mei 2014
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende] B.V., gevestigd te [plaats X],
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende over het tijdvak 1 januari 2006 tot en met 31 december 2009 een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd van € 89.409 en gelijktijdig bij beschikking heffingsrente in rekening gebracht van € 11.627 (aanslagnummer [aanslagnummer].F.01.9501).
1.2.
De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 12 juli 2013 de naheffingsaanslag en de heffingsrente gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 26 juli 2013, diezelfde dag ontvangen bij de rechtbank, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 318.
1.4.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 januari 2014 te Tilburg voor de enkelvoudige kamer. Ter zitting zijn tegelijkertijd behandeld de zaken, die bij de rechtbank geregistreerd zijn onder de procedurenummers 13/4900 en 13/3977. Aldaar zijn verschenen en gehoord, de gemachtigde van belanghebbende, [gemachtigde], verbonden aan [kantoornaam gemachtigde] te Almere, en namens de inspecteur, [verweerder].
1.6.
De gemachtigde van belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan de wederpartij. Van het verder ter zitting verhandelde is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift op 18 februari 2014 naar partijen is verzonden. De inspecteur heeft op het proces-verbaal gereageerd bij brief van 4 maart 2014 waarvan een kopie naar belanghebbende is gezonden. Het onderzoek ter zitting is gesloten en er is een mondelinge uitspraak aangekondigd.
1.7.
De enkelvoudige kamer heeft vervolgens het vooronderzoek heropend en de zaak ter behandeling en beslissing verwezen naar een meervoudige kamer. Met toestemming van partijen heeft de rechtbank een nader onderzoek ter zitting achterwege gelaten.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1.
Belanghebbende is ondernemer in de zin van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: Wet OB). Hij exploiteerde in de jaren 2006 tot en met 2009 een opslagbedrijf op twee locaties: in [plaats X] onder de naam “[opslag A]” en in [plaats Y] onder de naam “[opslag B]”. Daarnaast verhuurde belanghebbende opslag- en kantoorruimte aan derden.
2.2.
Het opslagbedrijf in [plaats X] werd geëxploiteerd in een pand (een voormalige konijnenstal) waarin zeecontainers en houten containers stonden. Particulieren en ondernemers konden tegen vergoeding opslagruimte huren in (een deel van) deze containers. De zeecontainers stonden naast elkaar op de vloer van het pand en fungeerden tevens als draagvloer voor de houten containers die op de eerste etage stonden; die etage was bereikbaar met een lift. Zowel de zeecontainers als de houten containers waren verplaatsbaar.
2.3.
Het opslagbedrijf in [plaats Y] werd geëxploiteerd in een door belanghebbende gehuurd pand met een oppervlakte van 5.000 m2. Belanghebbende en de verhuurder hebben geopteerd voor belaste verhuur. In het pand bevinden zich een kantoor en balieruimte en daarnaast opslagruimten die zijn afgescheiden door wanden en (rol)deuren. Het pand bestaat uit drie hallen. Eén daarvan is in gebruik bij E. Beks Bedrijfsvloeren BV.
2.4.
Belanghebbende zorgde voor permanente bewaking van de panden. De panden waren voorzien van ventilatie en van verwarming die er voor zorgde, dat de temperatuur nooit lager werd dan 5 graden Celsius. De openingstijden waren beperkt maar in [plaats Y] veel ruimer dan in [plaats X]. De huurders mochten alleen in het pand komen voor laden en lossen. In de opslagruimten waren geen aansluitingen voor elektriciteit. Het was de huurders verboden om hun opslagruimte aan derden ter beschikking te stellen. Voor de huurders waren transportwagentjes beschikbaar. Klanten konden tevens gratis gebruik maken van een bestelbus of aanhangwagen.
2.5.
Belanghebbende heeft ter zake van de verhuur aan particulieren geen omzetbelasting in rekening gebracht, maar heeft wel uit de omzet afkomstig van particulieren 19% omzetbelasting berekend en op aangifte voldaan. Bij verhuur aan ondernemers is btw in rekening gebracht. Belanghebbende heeft alle voorbelasting die betrekking heeft op de panden en op de containers in aftrek gebracht. De inspecteur heeft aftrek van de voorbelasting ter zake van de huur van het pand in [plaats Y] geweigerd en de overige voorbelasting herrekend naar rato van de onbelaste (particulieren) en belaste (ondernemers) omzet. Ter zake daarvan is de bestreden naheffingsaanslag opgelegd.

3.Geschil

3.1.
Tussen partijen is in geschil of de hiervoor beschreven verhuur van opslagruimten is aan te merken als verhuur van onroerende zaken in de zin van artikel 11, eerste lid, onderdeel b, van de Wet OB. Belanghebbende meent van niet en acht alle voorbelasting aftrekbaar; de inspecteur is de tegengestelde mening toegedaan.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken en hetgeen daaraan ter zitting is toegevoegd.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vernietiging van de naheffingsaanslag. De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
3.4.
De berekening van de naheffingsaanslag is als zodanig niet in geschil.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Partijen hebben eenparig verklaard dat hetgeen ter beschikking werd gesteld aan de huurders, (een deel van) het pand te [plaats X] is. De rechtbank zal dat uitgangspunt volgen.
4.2.
Belanghebbende stelt dat geen sprake is van verhuur als bedoeld in artikel 11, eerste lid, onderdeel b, van de Wet OB, omdat het de huurders niet om de onroerende zaak als zodanig te doen was maar om de mogelijkheid tot opslag en - door de vele beperkingen aan het gebruik - geen sprake is van een situatie waarin de huurders over het door hen gehuurde kunnen beschikken als waren zij eigenaar.
4.3.
Van verhuur van onroerende zaken als bedoeld in artikel 11, eerste lid, onderdeel b, van de Wet OB en artikel 13, B, sub b, van de Zesde richtlijn (thans: artikel 135, eerste lid, onderdeel l, van de BTW-Richtlijn) is sprake, als door de eigenaar van een onroerende zaak onder bezwarende titel en voor een overeengekomen tijdsduur aan de huurder het recht wordt verleend, de onroerende zaak te gebruiken en ieder ander van het genot van dat recht uit te sluiten. Verhuur is in de regel een betrekkelijk passieve activiteit. Deze houdt enkel verband met het tijdsverloop en levert geen toegevoegde waarde van betekenis op. Daarom moet deze handeling worden onderscheiden van andere activiteiten die ofwel een zakelijk-industrieel en commercieel karakter hebben, ofwel een voorwerp hebben dat beter gekarakteriseerd wordt door het leveren van een prestatie dan door de enkele terbeschikkingstelling van een goed. Het bedoelde passieve karakter gaat met name verloren, wanneer de andere elementen van de prestatie waarmee rekening wordt gehouden een meer dan kennelijk bijkomstig karakter hebben ten opzichte van dat deel van de wederprestatie dat met het tijdsverloop verband houdt. Zie voor dit een en ander HR 23 november 2012, nr. 11/03325, ECLI:NL:HR:2012:BY3891, BNB 2013/43, en 30 november 2012, nr. 11/02842, ECLI:NL:HR:2012:BY4604, BNB 2013/45. Dit een en ander heeft eveneens te gelden voor iedere andere vorm waarin onroerende zaken voor gebruik, anders dan als levering, ter beschikking worden gesteld (Hoge Raad 6 december 2013, nr. 13/01408, ECLI:NL:HR:2013:1440)
4.4.
De rechtbank is van oordeel dat de diensten van belanghebbende passen in de hiervoor weergegeven omschrijving van het begrip verhuur. Belanghebbende gaf immers aan de klanten tegen vergoeding en voor een afgesproken periode het recht op uitsluitend gebruik van een afgesloten deel van het pand. De beperkingen die golden voor de verhuur, zoals het gegeven dat de gehuurde ruimte uitsluitend voor opslag mocht worden gebruikt en dat de toegangstijden waren beperkt, doen naar het oordeel van de rechtbank niet af aan het uitgangspunt dat de klanten het exclusieve recht hadden op gebruik van de door hen gehuurde ruimten. Ook het gegeven dat belanghebbende naast de verhuur voor bewaking zorgde en dat gebruik kon worden gemaakt van een gratis bestelbus en/of aanhanger, kan niet leiden tot het oordeel dat geen sprake zou zijn van verhuur. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de bewaking en het gratis gebruik kunnen maken van een bestelbus en/of aanhanger niet meer dan bijkomende diensten die zijn bedoeld om de hoofdprestatie, de verhuur, aantrekkelijk te maken en worden deze dienst ook als zodanig door de modale consument ervaren. Het passieve karakter van de verhuur gaat daardoor niet verloren.
4.5.
Belanghebbende heeft nog gewezen op de parallel tussen de door hem verrichte diensten en de verhuur van safeloketten, welke verhuur op grond van artikel 13, onderdeel B, sub b, ten vierde, van de Zesde Richtlijn (thans: artikel 135, tweede lid, onderdeel d, van de BTW-Richtlijn) van de vrijstelling is uitgezonderd. Hij heeft daarbij verwezen naar rechtsoverweging 20 van het arrest van het Europese Hof van Justitie van 18 november 2004, nr. C-284/03 (Temco) waaruit hij concludeert, dat het ter beschikking stellen van safeloketten geen verhuur is in de zin van genoemd artikel, wat dan in zijn visie blijkbaar ook zou moeten gelden voor verhuur van andere opslagruimten. De rechtbank onderschrijft deze lezing van belanghebbende niet. De dienst van belanghebbende beperkt zich tot het ter beschikking stellen van de opslagruimten. Zoals hiervoor is overwogen, acht de rechtbank niet aannemelijk dat sprake is van zodanig aanvullende dienstbetoon dat daardoor de dienst van karakter verandert en van vrijgestelde verhuur geen sprake meer zou zijn. In zoverre is er dus een duidelijk verschil met de verhuur van safeloketten waarbij het bewakingselement voor de modale klant voorop staat.
4.6.
Al het vorenoverwogene leidt tot de conclusie dat het gelijk is aan de inspecteur en dat het beroep ongegrond is.

5.Proceskosten

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

6.Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 26 mei 2014 door mr. D. Hund, voorzitter, mr. A.F.M.Q. Beukers‑van Dooren en mr. M.W.C. Soltysik, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M.D.E. Copra‑Carolie, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.