Uitspraak
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
1.Ontstaan en loop van het geding
2.Feiten
3.Geschil
4.Beoordeling van het geschil
5.Proceskosten
6.Beslissing
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 26 mei 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen [belanghebbende] B.V. en de inspecteur van de Belastingdienst over de naheffingsaanslag omzetbelasting. De belanghebbende verhuurt opslagruimten aan zowel particulieren als ondernemers en heeft in het verleden een naheffingsaanslag van € 89.409 opgelegd gekregen over het tijdvak van 1 januari 2006 tot en met 31 december 2009. De inspecteur handhaafde deze naheffingsaanslag en de heffingsrente bij uitspraak op bezwaar. De rechtbank heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat de verhuur van de opslagruimten moet worden gekwalificeerd als vrijgestelde verhuur van onroerende zaken volgens artikel 11, eerste lid, onderdeel b, van de Wet op de omzetbelasting 1968.
De rechtbank oordeelde dat de belanghebbende, ondanks de beperkingen die aan de huurders waren opgelegd, het exclusieve recht op gebruik van de gehuurde ruimten verleende. De rechtbank concludeerde dat de bijkomende diensten, zoals bewaking en het ter beschikking stellen van transportmiddelen, niet afdoen aan het passieve karakter van de verhuur. De rechtbank verwierp de stelling van de belanghebbende dat de verhuur van opslagruimten niet onder de vrijstelling valt, en oordeelde dat de inspecteur terecht de aftrek van voorbelasting had geweigerd. De rechtbank verklaarde het beroep van de belanghebbende ongegrond en bevestigde de naheffingsaanslag.
De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch. De rechtbank heeft geen proceskostenveroordeling uitgesproken.