ECLI:NL:RBZWB:2014:1701

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
12 maart 2014
Publicatiedatum
17 maart 2014
Zaaknummer
AWB-12_7167
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van navorderingsaanslagen en boeten in belastingzaak met betrekking tot buitenlandse bankrekeningen

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 12 maart 2014 uitspraak gedaan in een belastingkwestie waarbij belanghebbende, een inwoner van Nederland, in beroep ging tegen navorderingsaanslagen en boeten opgelegd door de inspecteur van de Belastingdienst. De inspecteur had navorderingsaanslagen opgelegd voor de jaren 1990 tot en met 2002, gebaseerd op informatie verkregen van de Belgische belastingautoriteiten over bankrekeningen bij de KREDIETBANK LUXEMBOURG. Belanghebbende betwistte de rechtmatigheid van het bewijs dat door de inspecteur was gebruikt en stelde dat de inspecteur niet voortvarend genoeg had gehandeld bij het opleggen van de aanslagen.

De rechtbank oordeelde dat de navorderingsaanslagen voor de jaren 1990 tot en met 1992 en 1998 tot en met 2000, evenals de bijbehorende boeten, vernietigd moesten worden. De rechtbank oordeelde dat de inspecteur voldoende voortvarend had gehandeld bij het opleggen van de aanslagen voor de jaren 1993 tot en met 1997. De rechtbank bevestigde dat het bewijs, ook al was het mogelijk onrechtmatig verkregen, in de Nederlandse fiscale procedures gebruikt mocht worden. Belanghebbende had recht op een schadevergoeding van € 10.500 wegens immateriële schade als gevolg van de lange behandelingsduur van de zaak. De rechtbank heeft de inspecteur ook veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van belanghebbende.

De uitspraak benadrukt de noodzaak voor de Belastingdienst om zorgvuldig om te gaan met het verkrijgen van bewijs en de verplichting om voortvarend te handelen bij het opleggen van belastingaanslagen. De zaak illustreert ook de complexiteit van belastingzaken die verband houden met buitenlandse bankrekeningen en de juridische implicaties van het gebruik van mogelijk onrechtmatig verkregen bewijs.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Procedurenummers AWB 12/7167 tot en met 12/7173
AWB 12/7175 tot en met 12/7184
AWB 12/7186 tot en met 12/7189
AWB 12/7191en 12/7192
uitspraak van 12 maart 2014
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[X], wonende te [woonplaats],
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Limburg, kantoor Venlo,
de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende de volgende (navorderings)aanslagen opgelegd:
Inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV)
Procedure
Jaar
[aanslagnummer]
Dagtekening
12/7167
1990
H08
31-12-02
12/7168
1991
H18
31-05-03
12/7169
1992
H28
31-05-03
12/7170
1993
H38
31-05-03
12/7171
1994
H48
31-05-03
12/7172
1995
H57
17-06-03
12/7173
1996
H67
06-06-03
12/7175
1997
H77
06-06-03
12/7176
1998
H87
06-06-03
12/7177
1999
H97
06-06-03
12/7178
2000
H07
06-06-03
12/7179
2001
H16
03-12-04
12/7180
2002
H26
03-12-04
Vermogensbelasting (hierna: VB)
Procedure
Jaar
[aanslagnummer]
Dagtekening
12/7181
1991
K18
31-12-02
12/7182
1992
K28
31-05-03
12/7183
1993
K38
31-05-03
12/7184
1994
K48
31-05-03
12/7186
1995
K58
31-05-03
12/7187
1996
K68
31-05-03
12/7188
1997
K78
31-05-03
12/7189
1998
K88
31-05-03
12/7191
1999
K98
31-05-03
12/7192
2000
K07
31-05-03
1.2.
Bij de voormelde (navorderings)aanslagen zijn verhogingen (met kwijtschelding), danwel boeten (hierna: boeten) opgelegd. Tevens zijn voor alle jaren bedragen aan heffingsrente in rekening gebracht.
1.3.
De inspecteur heeft op 26 juli 2004 in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar gedaan over de IB/PVV 1990 tot en met 2000 en VB 1991 tot en met 2000. De aanslagen en beschikkingen zijn gehandhaafd.
1.4.
Belanghebbende is door middel van één beroepschrift in beroep gekomen tegen de uitspraken op bezwaar bij Hof ’s-Hertogenbosch. Het Hof heeft het beroep, bij uitspraak van 10 december 2010 met nummer 04/01649, gegrond verklaard, de uitspraken vernietigd en de zaak teruggewezen naar de inspecteur wegens schending van de hoorplicht. Hierbij is de inspecteur opgedragen opnieuw uitspraak te doen op de bezwaarschriften van belanghebbende met inachtneming van de uitspraak van het Hof.
1.5.
Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. De cassatiemiddelen zijn alle gericht tegen de proceskostenbeslissing. De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie, bij arrest van 14 oktober 2011 met nummer 11/00340, met toepassing van art. 81 Wet RO, ongegrond verklaard.
1.6.
Nadat belanghebbende op 20 juni 2013 is gehoord, heeft de inspecteur bij brief van 30 november 2012, gevolgd door de verminderingsbeschikkingen met dagtekening 15 december 2012, inzake alle (navorderings)aanslagen uitspraken op bezwaar gedaan. Hierbij heeft hij de factor 1,5 buiten beschouwing gelaten en de boeten verminderd met 20% in verband met undue delay.
1.7.
Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 17 december 2012
,ontvangen bij de rechtbank op 18 december 2012, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 42.
1.8.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.9.
Partijen hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn telkens in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.10.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 januari 2014 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, de gemachtigde van belanghebbende, [gemachtigde], advocaat te Maastricht en namens de inspecteur, [verweerder].
De beroepen met procedurenummers AWB 13/1235 t/m 13/1264, 13/1679, 13/1680, 12/7356 t/m 12/7382, 12/5400 t/m 5402, 12/6542 t/m 12/6544, 12/6546 t/m 12/6569, 12/6571 t/m 12/6575, 12/6189 t/m 12/6199, 12/5404, 12/5405, 12/6204 t/m 12/6225, 12/6227, 12/6229 t/m 6234, 13/1914, 12/6201, 12/7266 t/m 7271, 13/1915, 12/7167 t/m 12/7173, 12/7175 t/m 12/7184, 12/7186 t/m 7189, 12/7191, 12/7192, 13/1565, 13/1568, 13/1812 t/m 13/1838, 13/1318 en 13/6799 zijn daarbij gelijktijdig behandeld.
1.11.
Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan de inspecteur. Voor het verder verhandelde ter zitting verwijst de rechtbank naar de processen-verbaal van de zitting.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1.
Belanghebbende, geboren op [datum] 1956, is gehuwd met [Y], geboren op [datum] 1955.
2.2.
Bij brief van 27 oktober 2000 heeft de Belgische Bijzondere belastinginspectie (hierna: BBI) spontaan inlichtingen verstrekt die betrekking hebben op afdrukken van microfiches (hierna: de microfiches) van de KREDIETBANK LUXEMBOURG te Luxemburg (hierna: KBL).
2.3.
Op basis van de gegevens, verstrekt bij de brief van 27 oktober 2000 door de BBI, is een onderzoek ingesteld door de FIOD-ECD en de Belastingdienst, later bekend geworden als het Rekeningenproject.
2.4.
Op de microfiches stonden onder andere de volgende regels:
"JUSTIFICATIF DES SOLDES PAR RUBRIQUES IML AU 31/01/1994
(...)
53-[rekeningnummer]-84-0000 00 0040 TER LDO [X - Y] 126.923,15
(…)
52-[rekeningnummer]-57-0000 00 0040 VUE [X - Y] -13,14”.
2.5.
Door [ambtenaar B] is op 24 februari 2005 een proces-verbaal van ambtshandeling opgemaakt betreffende het onderzoek naar de identiteit van de rekeninghouder van de rekening bij de KBL. Uit de match van rekeninghouders komt slechts belanghebbende, gehuwd met [Y] als enige rekeninghouder van de KBL-rekening [rekeningnummer] in aanmerking.
2.6.
De inspecteur heeft belanghebbende bij brief van 8 januari 2002 verzocht om informatie te verstrekken over in het buitenland aangehouden bankrekeningen. De gemachtigde van belanghebbende heeft bij brief van 10 januari 2002 geantwoord dat cliënt zich thans niet herinnert na 1 januari 1990 houder te zijn geweest van een bankrekening in het buitenland. Hierbij verzoekt gemachtigde om inzage van informatie.
2.7.
Nadat de inspecteur bij brief van 23 januari 2002 gerappelleerd heeft, heeft de gemachtigde bij brief van 25 januari 2002 een klacht ingediend vanwege de weigering om informatie te verstrekken.
2.8.
Bij brief van 5 april 2002 heeft de inspecteur belanghebbende onder verwijzing naar artikel 47, lid 1, letter a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) nogmaals verzocht de bij brief van 8 januari 2002 gevraagde informatie te verstrekken. Hierbij heeft de inspecteur gewezen op de omkering van de bewijslast bij het niet verstrekken van de gevraagde gegevens. In reactie hierop heeft de gemachtigde per brief van 8 mei 2002 een klacht ingediend omdat de inspecteur, in reactie op de brief van de gemachtigde van 23 januari 2002, nog geen WOB-besluit heeft genomen.
2.9.
Bij brief van 25 september 2002 heeft de inspecteur het voornemen geuit verschillende belastingaanslagen aan belanghebbende op te leggen. De gemachtigde heeft hierop bij brief van 1 oktober 2002 gereageerd.
2.10.
De inspecteur heeft vervolgens de navorderingsaanslagen IB/PVV 1990 en VB 1991 met boeten aangekondigd met kennisgevingen als bedoeld in de artikelen 67g en 67k van de AWR bij brieven van 28 november 2002 en 18 december 2012. De navorderingsaanslagen zijn op 31 december 2002, naar de in de brief van 28 november 2002 opgenomen na te vorderen bedragen, opgelegd.
2.11.
Nadat namens belanghebbende bij brief van 14 januari 2003 bezwaar is ingesteld tegen de navorderingsaanslagen, is het bezwaar bij brief van 20 februari 2003 gemotiveerd.
2.12.
De inspecteur heeft met dagtekeningen 31 mei 2003, 6 juni 2003 en 17 juni 2003 de (navorderings)aanslagen IB/PVV 1991 tot en met 2000 en VB 1992 tot en met 2000 met boeten opgelegd.
2.13.
Namens belanghebbende is bij brieven van 28 mei 2003, 5 juni 2003 en 16 juni 2003 tegen de onder 2.12 genoemde (navorderings) aanslagen en beschikkingen bezwaar gemaakt. In zijn bezwaarschriften heeft de gemachtigde aangegeven niet in te stemmen met het aanhouden van de bezwaren in afwachting van de onherroepelijke uitspraak van, onder andere, de procedure Nauta Dutilh.
2.14.
Bij brief van 16 januari 2004 heeft de inspecteur voor alle cliënten van de gemachtigde een aanspreekpunt aangewezen en een informatieset naar de gemachtigde verstuurd.
2.15.
In juni en juli 2004 hebben partijen over en weer schriftelijk en telefonisch contact gehad over de inhoudelijke motivering van de inspecteur en het eventueel te houden hoorgesprek tussen partijen. Op 26 juli 2004 heeft de inspecteur in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar gedaan over de IB/PVV 1990 tot en met 2000 en VB 1991 tot en met 2000.
2.16.
Bij brieven van 19 november 2004 heeft de inspecteur aangekondigd van de aangiften IB/PVV 2001 en IB/PVV 2002 af te wijken en een boete op te leggen. Deze aanslagen zijn met dagtekening 3 december 2004 opgelegd.
2.17.
Nadat het arrest van de Hoge Raad (zie 1.5) was gewezen, heeft de inspecteur belanghebbende op 20 juni 2012 gehoord en op 21 juni 2012 het verslag naar belanghebbende verzonden. De gemachtigde heeft op 18 juli 2012 op het verslag gereageerd. Bij brief van 30 november 2012, gevolgd door verminderingsbeschikkingen met dagtekening 15 december 2012, is inzake alle in 1.1 vermelde (navorderings)aanslagen uitspraak op bezwaar gedaan.
2.18.
In december 2013 hebben gesprekken plaatsgevonden tussen de inspecteur en de gemachtigde waarbij de gemachtigde heeft aangegeven dat belanghebbende openheid van zaken zou geven. Naar aanleiding van de hierna door belanghebbende overgelegde gegevens heeft de inspecteur nieuwe berekeningen van de (navorderings)aanslagen gemaakt en deze bij brief van 13 januari 2014 naar de gemachtigde verzonden. De nieuwe berekeningen resulteren in het volgende overzicht (in euro’s):.
Procedure
Jaar
[aanslagnummer]
(Nav)aanslag
Boete
Heffingsrente
12/7167
1990
H08
12/7168
1991
H18
12/7169
1992
H28
12/7170
1993
H38
1.296
933
364
12/7171
1994
H48
948
682
224
12/7172
1995
H57
1.041
750
218
12/7173
1996
H67
860
619
175
12/7175
1997
H77
674
485
127
12/7176
1998
H87
12/7177
1999
H97
12/7178
2000
H07
12/7179
2001
H16
12/7180
2002
H26
Procedure
Jaar
[aanslagnummer]
Navordering
Boete
Heffingsrente
12/7181
1991
K18
12/7182
1992
K28
12/7183
1993
K38
12/7184
1994
K48
450
324
126
12/7186
1995
K58
316
227
74
12/7187
1996
K68
247
177
52
12/7188
1997
K78
254
183
48
12/7189
1998
K88
12/7191
1999
K98
12/7192
2000
K07

3.Geschil

3.1.
In geschil is of de (navorderings)aanslagen, de boeten en de beschikkingen heffingsrente terecht zijn vastgesteld. Het geschil spitst zich toe op de volgende vragen:
Is het gebruik van de door de inspecteur verkregen inlichtingen rechtmatig en heeft de inspecteur alle op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd?
Heeft de inspecteur voldoende voortvarend gehandeld bij het opleggen van de navorderingsaanslagen?
Zijn de boeten terecht en tot de juiste bedragen vastgesteld?
Tot welk bedrag heeft belanghebbende recht op een proceskostenvergoeding?
De bedragen van de (navorderings)aanslagen, beschikkingen, boeten en heffingsrente, zoals de inspecteur deze heeft genoemd in de bijlagen van zijn brief van 16 januari 2014 aan de rechtbank, zijn tussen partijen niet in geschil. Ook is niet meer in geschil dat belanghebbende recht heeft op een door de inspecteur te betalen bedrag aan vergoeding voor immateriële schade van € 10.500.
3.2.
Voor een uiteenzetting van de standpunten van partijen en hun conclusies verwijst de rechtbank naar de van hen afkomstige stukken en de processen-verbaal van het verhandelde ter zitting.

4.Beoordeling van het geschil

Vooraf
4.1.
Gelet op de in 2.18 genoemde, en tussen partijen niet in geschil zijnde, bedragen van de (navorderings)aanslagen dienen de navorderingsaanslagen IB/PVV 1990 tot en met IB/PVV 1992, IB/PVV 1998 tot en met IB/PVV 2000, VB 1991 tot en met VB 1993, VB 1999 en VB 2000 te worden vernietigd. De aanslagen IB/PVV 2001 en IB/PVV 2002 moeten worden verminderd in die zin dat, zo is eensluidend door partijen ter zitting verklaard, het inkomen uit sparen en beleggen op nihil wordt gesteld en de aanslagen voor het overige worden gehandhaafd.
Onrechtmatig verkregen bewijs en op de zaak betrekking hebbende stukken
4.2.
Belanghebbende stelt dat het door de inspecteur gebezigde bewijs waaruit is afgeleid dat belanghebbende beschikt over een bankrekening bij KBL, onrechtmatig verkregen is. Belanghebbende stelt in dit kader – zakelijk weergegeven – met name dat [ambtenaar A], ambtenaar van de Belastingdienst, wetenschap had of had kunnen hebben omtrent de onrechtmatige wijze van verkrijging van de microfiches en de ontoelaatbare handelwijze van Belgische overheidsdienaren daarbij, dat deze [ambtenaar A] ten onrechte heeft nagelaten daaromtrent informatie in te winnen, terwijl deze informatie hem wel ter beschikking stond of had kunnen staan en dat hij daarom ten onrechte hierover geen verslag heeft gedaan en/of opgemaakt. Een dergelijk verslag zou, aldus belanghebbende, tot de stukken van het geding hebben behoord. Ter zitting heeft belanghebbende het standpunt dat de inspecteur niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd, hiertoe beperkt. Volgens belanghebbende brengt het voorgaande mee dat de (navorderings)aanslagen en beschikkingen dienen te worden vernietigd.
4.3.
De rechtbank overweegt als volgt. In zijn arrest van 21 maart 2008 (gepubliceerd op rechtspraak.nl onder ECLI:NL:HR:2008:BA8179) heeft de Hoge Raad bevestigd dat de microfiches, ook indien zij in België onrechtmatig zouden zijn verkregen, in de Nederlandse fiscale procedures mogen worden gebruikt. De rechtbank ziet geen reden om in het onderhavige geval hiervan af te wijken. De omstandigheid dat de leider van de projectgroep van de Belastingdienst, [ambtenaar A], mogelijk op de hoogte had kunnen komen van of had kunnen weten dat de gegevens in België – naar belanghebbende stelt – onrechtmatig zijn verkregen, brengt niet met zich mee dat het gebruik van de gegevens door de Nederlandse Belastingdienst als onrechtmatig moeten worden aangemerkt. Belanghebbende maakt niet aannemelijk dat de Nederlandse belastingdienst, zoals blijkbaar Belgische overheidsdienaren, op enigerlei wijze direct of indirect betrokken is geweest bij de diefstal of de verduistering van microfiches van KBL of op enige andere wijze frauduleus gedrag van ex-werknemers van KBL heeft geïnitieerd of gefaciliteerd (vergelijk Hof Amsterdam 23 september 2010, gepubliceerd op rechtspraak.nl onder ECLI:NL:GHAMS:2010:BN8625). Nu een verslag van [ambtenaar A] over informatie die hij had kunnen verkrijgen niet bestaat, vormt dit ook geen stuk van het geding. Van een handelen van de inspecteur in strijd met artikel 8:42 van de Awb is dan ook geen sprake.
Voortvarendheid
4.4.
Belanghebbende heeft gesteld dat de inspecteur ter zake van de opgelegde navorderingsaanslagen met gebruikmaking van de twaalfjaarstermijn niet voortvarend genoeg heeft gehandeld. De aanslagen IB/PVV 1994 tot en met IB/PVV 1997 en VB 1994 tot en met VB 1998 zijn met toepassing van de verlengde navorderingstermijn opgelegd. De rechtbank overweegt als volgt.
4.5.
Naar aanleiding van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) van 11 juni 2009, X en E.H.A. Passenheim-van Schoot, C-155/08 en C-157/08, BNB 2009/222, heeft de Hoge Raad in zijn arresten van 26 februari 2010, regels geformuleerd die in verband met het door het HvJ EU genoemde evenredigheidsbeginsel in acht moeten worden genomen bij het opleggen van een navorderingsaanslag met gebruikmaking van de verlengde navorderingstermijn op een tijdstip waarop de ten aanzien van binnenlandse tegoeden geldende vijfjaarstermijn is verstreken. Op grond van deze regels moet, na het verkrijgen van aanwijzingen van het bestaan van de in het buitenland aangehouden spaartegoeden, het tijdsverloop worden aanvaard dat noodzakelijkerwijs is gemoeid met:
(i) het verkrijgen van de inlichtingen die nodig zijn voor het bepalen van de verschuldigde belasting, en tevens
(ii) het met redelijke voortvarendheid voorbereiden en vaststellen van een navorderingsaanslag aan de hand van de gegevens die de inspecteur ter beschikking staan.
Niet van belang is of de aanwijzingen zijn verkregen voor of na afloop van de reguliere navorderingstermijn van 5 jaar en of sprake is van een bankgeheim in het land waar de tegoeden zich bevinden.
4.6.
De door de inspecteur gebruikte tijd bij het opleggen van de navorderingsaanslagen in het kader van het Rekeningenproject, waarvan de onderhavige zaken deel uit maken, is onder te verdelen in grofweg drie periodes. Blijkens de gedingstukken zijn op 27 oktober 2000 omvangrijke gegevens met betrekking tot enige duizenden rekeninghouders van KBL aan de Nederlandse autoriteiten verstrekt. Op basis daarvan is een onderzoekstraject gestart en is het Rekeningenproject opgezet. De op die wijze verkregen gegevens omtrent de mogelijke rekeninghouders zijn in de loop van 2002 verstrekt aan de inspecteurs onder wie deze rekeninghouders ressorteerden. Op basis van die gegevens is door die inspecteurs vervolgens per geval nader onderzoek aangevangen. Dit heeft geleid tot een eerste contact van de inspecteur met belanghebbende in januari 2002. De rechtbank acht het voorgaande tijdsverloop in de eerste periode aanvaardbaar.
4.7.
De inspecteur heeft in de periode vanaf het sturen van de vragenbrief tot het opleggen van de eerste navorderingsaanslagen IB/PVV 1990 en VB 1991 belanghebbende meermalen verzocht om informatie over de in het buitenland aangehouden bankrekening. Gezien de veelvuldige contacten tussen de inspecteur en (de gemachtigde van) belanghebbende met het doel om inlichtingen te verkrijgen die nodig waren voor het bepalen van de verschuldigde belasting acht de rechtbank de periode van ongeveer één jaar tot de dagtekening van de eerste serie navorderingsaanslagen IB/PV 1990 en VB 1991 niet onevenredig lang. Tussen het moment waarop de eerste serie navorderingsaanslagen is opgelegd (dagtekening 31 december 2002) en het opleggen van de tweede serie navorderingsaanslagen (dagtekening 31 mei 2003, 6 en 17 juni 2003) zijn ongeveer vijf maanden verstreken. De inspecteur heeft dienaangaande gesteld dat, na het opleggen van de eerste serie navorderingsaanslagen eind 2002, uit zorgvuldigheidsoverwegingen is gewacht met het opleggen van de overige navorderingsaanslagen. De inspecteur had de hoop en de verwachting dat belanghebbende op een later tijdstip, in de bezwaarfase voor de eerste serie navorderingsaanslagen, wel met nadere gegevens zou komen over de in Luxemburg aangehouden bankrekening, waarna hij de aanslagen naar de juiste bedragen, dus niet schattenderwijs, zou kunnen vaststellen.
In dit verband heeft de inspecteur verder nog aangevoerd dat het hiernaast praktisch onmogelijk was om de resterende aanslagen tegelijkertijd met, of kort na, de eerste serie aanslagen op te leggen. Om de navorderingsaanslagen over de latere jaren gelijktijdig op te leggen hadden tienduizenden aanslagen extra handmatig opgelegd moeten worden. Dit was onuitvoerbaar. Indien de aanslagen in 2003 zouden worden opgelegd kon een deel daarvan, aldus de inspecteur, via de geautomatiseerde systemen worden opgelegd.
4.8.
Vanuit het oogpunt van de door de inspecteur in acht te nemen algemene beginselen van behoorlijk bestuur, is een dergelijke handelwijze - het zorgvuldig willen vaststellen van de navorderingsaanslagen - naar het oordeel van de rechtbank begrijpelijk. Gelet op de contacten tussen belanghebbende en de inspecteur én de tijd die gemoeid was met het opleggen van de navorderingsaanslagen acht de rechtbank de verstreken periode tot de dagtekening(en) van de navorderingsaanslagen niet onevenredig lang. De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur voortvarend genoeg heeft gehandeld bij het opleggen van de navorderingsaanslagen IB/PVV 1993 tot en met IB/PVV 1997 en VB 1994 tot en met VB 1997.
Boeten en overschrijding redelijke termijn
4.9.
Nu de navorderingsaanslagen IB/PVV 1990 tot en met IB/PVV 1992, IB/PVV 1998 tot en met IB/PVV 2000, VB 1991 tot en met VB 1993, VB 1999 en VB 2000 worden vernietigd (zie 4.1), geldt dat ook voor de boeten. De boeten voor de aanslagen IB/PVV 2001 en IB/PVV 2002 dienen volgens de berekening van de inspecteur ook te worden vernietigd. De boeten die samenhangen met de navorderingsaanslagen IB/PVV 1993 tot en met IB/PVV 1997 en VB 1994 tot en met VB 1997 dienen in ieder geval verminderd te worden tot de bedragen genoemd in 2.18. In de daar vermelde boetebedragen is rekening gehouden met 10% korting wegens het geven van openheid in de beroepsfase.
4.10.
Belanghebbende is van mening dat hij niet beboet kan worden omdat hij, door het aanzeggen van een dwangsom, is gedwongen tot medewerking aan zijn eigen veroordeling.
4.11.
Gelet op het arrest van de Hoge Raad van 21 maart 2008, nr. 43050, ECLI:NL:HR:2008:BA8179 is de informatie, die belanghebbende alsnog heeft verstrekt, aan te merken als wilsonafhankelijk materiaal. Het betreft immers bankrekeningafschriften, dit zijn verklaringen van een bankinstelling. Het gegeven dat de inspecteur deze bescheiden niet kon verkrijgen zonder medewerking van belanghebbende maakt nog niet dat de informatie daarmee wilsafhankelijk is. Gelet op het aangehaalde arrest van de Hoge Raad staat artikel 6 EVRM er niet aan in de weg dat in het kader van de boeten rekening wordt gehouden met de door belanghebbende verstrekte informatie.
4.12.
Belanghebbende stelt voorts dat het recht op strafvordering is verjaard. Hiervoor verwijst belanghebbende naar de artikelen 70 en 71 van het Wetboek van strafrecht.
4.13.
Op de momenten waarop de inspecteur de boeten oplegde was de wettelijke termijn waarbinnen hij daartoe mocht overgaan niet verstreken. Dan doet zich niet de situatie voor dat de bevoegdheid tot het opleggen van de boeten door tijdsverloop is vervallen. De verjaringstermijnen die staan in het Wetboek van Strafrecht zijn daarvoor niet relevant.
4.14.
De inspecteur heeft deze navorderingsaanslagen verhoogd met 100% van de enkelvoudige belasting met toepassing van artikel 18 van de AWR (oud) onder de gelijktijdige beslissing dat geen kwijtschelding zal worden verleend overeenkomstig § 21, derde lid, van het Voorschrift administratieve boeten 1993.
4.15.
Belanghebbende heeft niet betwist dat hij wist dat tegoeden en inkomsten van een buitenlandse bankrekening moeten worden vermeld in zijn aangiften. Tussen partijen is voorts niet in geschil dat belanghebbende zijn inkomen en vermogen betreffende de KBL-rekening voor de bedragen vermeld in 2.18, niet in de aangiftes heeft opgegeven. De rechtbank acht de inspecteur dan ook geslaagd in het bewijs dat het aan opzet van belanghebbende te wijten is dat de oorspronkelijke aanslagen tot te lage bedragen zijn vastgesteld. De rechtbank acht de boeten van 90% (100% met aftrek van 10% wegens inkeer in de beroepsfase) passend en geboden.
4.16.
Tussen partijen is niet in geschil dat met betrekking tot de boeten de redelijke termijn is overschreden. Bij de uitspraken op bezwaar en ook bij de herrekening zijn in verband hiermee de boeten met 20% verminderd. Voor een verdere vermindering van de boeten op deze grond ziet de rechtbank geen aanleiding.
Heffingsrente
4.17.
De heffingsrente die bij beschikkingen in rekening is gebracht bij de aan belanghebbende opgelegde navorderingsaanslagen IB/PVV 1990 tot en met IB/PVV 1992, IB/PVV 1998 tot en met IB/PVV 2000, VB 1991 tot en met VB 1993, VB 1999 en VB 2000, dient gelet op hetgeen de rechtbank hiervoor in 4.1 heeft overwogen te worden vernietigd.
4.18.
In geschil zijn derhalve nog de heffingsrentebeschikkingen die samenhangen met de aan belanghebbende opgelegde navorderingsaanslagen IB/PVV 1993 tot en met IB/PVV 1997 en navorderingsaanslagen VB 1994 tot en met VB 1997. Wegens het aanleveren van de stukken in de beroepsfase heeft de inspecteur in zijn berekening bij brief van 13 januari 2014 de navorderingsaanslagen verminderd conform de gegevens van belanghebbende en de heffingsrente overeenkomstig verminderd. Gelet hierop dienen de beschikkingen heffingsrente die samenhangen met de navorderingsaanslagen IB/PVV 1993 tot en met IB/PVV 1997 en VB 1994 tot en met VB 1997 in ieder geval verminderd te worden tot de bedragen genoemd in die brief.
4.19.
Belanghebbende heeft geen concrete bezwaren tegen de beschikkingen heffingsrente ingebracht. De rechtbank is ook niet gebleken dat de beschikkingen onjuist zouden zijn.
Slotsom
4.20.
Samenvattend is de rechtbank van oordeel dat de navorderingsaanslagen niet verder worden verminderd dan de herrekende bedragen genoemd onder 2.18.
Immateriële schadevergoeding
4.21.
Belanghebbende heeft verzocht om toekenning van een vergoeding van de immateriële schade als gevolg van de lange behandelingsduur van het bezwaar en beroep. De inspecteur heeft in zijn brief van 13 januari 2014 een vergoeding berekend van € 10.500. Ter zitting heeft belanghebbende ingestemd met de hoogte van deze vergoeding.

5.Proceskosten

5.1.
Naar het bepaalde in artikel 8:75 van de AWB kan de inspecteur op verzoek van belanghebbende in de kosten worden veroordeeld. Vaststaat, dat de (navorderings)-aanslagen, beschikkingen boeten en heffingsrente uitsluitend worden verminderd omdat belanghebbende alsnog is ingekeerd. Door deze gegevens, ondanks herhaaldelijke verzoeken daartoe van de inspecteur, niet eerder te overleggen heeft belanghebbende zichzelf in de positie gebracht waarin hem nog slechts het indienen van een beroepschrift restte. De rechtbank is van oordeel dat de kosten daarvan voor rekening van belanghebbende dienen te blijven (Hoge Raad 8 november 2000, nr. 35.611, ECLI:NL:HR:2000:AA8210).
5.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat in de bezwaarfase terecht een proceskostenvergoeding is toegekend. Nu geen bijzondere omstandigheden zijn gesteld of gebleken worden deze kosten vastgesteld op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. De rechtbank heeft ambtshalve ter zitting aan de orde gesteld dat hiervoor de zwaartefactor van 1 is toegepast. Ter zitting heeft de inspecteur toegezegd dat factor 2 moet worden toegekend. Nu de rechtbank dit punt ambtshalve heeft bijgebracht, vormt ook de in beroep hogere toegekende vergoeding van de proceskosten in de bezwaarfase geen reden om de inspecteur voor de beroepsfase te veroordelen in de proceskosten.
5.3.
De kosten voor de bezwaarfase worden vastgesteld op € 1.458 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 243, een wegingsfactor 2, maal de vermenigvuldigingsfactor 1,5 voor het aantal samenhangende zaken). In de bezwaarfase heeft de inspecteur al een bedrag van € 654 vergoed, zodat nog een bedrag van € 804 uitbetaald dient te worden.

6.Voorafgaand aan de beslissing

De inspecteur is na de uitspraak op bezwaar bij de onder 4.1 genoemde zaken geheel tegemoetgekomen aan hetgeen belanghebbende in beroep heeft gesteld. In een dergelijk geval is niet langer sprake van een geschil met betrekking tot een besluit van een bestuursorgaan en dient het beroep wegens gebrek aan belang niet-ontvankelijk te worden verklaard (onder andere Hoge Raad 3 december 2010, nr. 09/04397, ECLI:NL:HR:2010:BO5988). Echter gelet op de samenhang van alle onderhavige zaken en de leesbaarheid van de beslissing zal de rechtbank het beroep in alle zaken ontvankelijk achten en een beslissing nemen.

7.Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraken op bezwaar;
  • vernietigt de navorderingsaanslagen IB/PVV 1990 tot en met IB/PVV 1992, IB/PVV 1998 tot en met IB/PVV 2000, VB 1991 tot en met VB 1993, VB 1998 tot en met VB 2000 en de in dat kader opgelegde boetebeschikkingen en heffingsrentebeschikkingen;
IB/PVV 1993
- vermindert de navorderingsaanslag tot een bedrag van € 1.296 aan belasting en € 1.296 aan verhoging;
- scheldt de verhoging tot een bedrag van € 933 kwijt;
- vermindert de heffingsrente tot een bedrag van € 364;
IB/PVV 1994
- vermindert de navorderingsaanslag tot een bedrag van € 948 aan belasting en € 948 aan verhoging;
- scheldt de verhoging tot een bedrag van € 682 kwijt;
- vermindert de heffingsrente tot een bedrag van € 224;
IB/PVV 1995
- vermindert de navorderingsaanslag tot een bedrag van € 1.041 aan belasting en € 1.041 aan verhoging;
- scheldt de verhoging tot een bedrag van € 750 kwijt;
- vermindert de heffingsrente tot een bedrag van € 218;
IB/PVV 1996
- vermindert de navorderingsaanslag tot een bedrag van € 860 aan belasting en € 860 aan verhoging;
- scheldt de verhoging tot een bedrag van € 619 kwijt;
- vermindert de heffingsrente tot een bedrag van € 175;
IB/PVV 1997
- vermindert de navorderingsaanslag tot een bedrag van € 674 aan belasting en € 674 aan verhoging;
- scheldt de verhoging tot een bedrag van € 485 kwijt;
- vermindert de heffingsrente tot een bedrag van € 127;
IB/PVV 2001
- vermindert de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van nihil met handhaving van de overige elementen van de aanslag;
- vermindert de heffingsrente dienovereenkomstig;
- vernietigt de boete;
IB/PVV 2002
- vermindert de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van nihil met handhaving van de overige elementen van de aanslag;
- vermindert de heffingsrente dienovereenkomstig;
- vernietigt de boete;
VB 1994
- vermindert de navorderingsaanslag tot een bedrag van € 450 aan belasting en € 450 aan verhoging;
- scheldt de verhoging tot een bedrag van € 324 kwijt;
- vermindert de heffingsrente tot een bedrag van € 126;
VB 1995
- vermindert de navorderingsaanslag tot een bedrag van € 316 aan belasting en € 316 aan verhoging;
- scheldt de verhoging tot een bedrag van € 227 kwijt;
- vermindert de heffingsrente tot een bedrag van € 74;
VB 1996
- vermindert de navorderingsaanslag tot een bedrag van € 247 aan belasting en € 247 aan verhoging;
- scheldt de verhoging tot een bedrag van € 177 kwijt;
- vermindert de heffingsrente tot een bedrag van € 52;
VB 1997
- vermindert de navorderingsaanslag tot een bedrag van € 254 aan belasting en € 254 aan verhoging;
- scheldt de verhoging tot een bedrag van € 183 kwijt;
- vermindert de heffingsrente tot een bedrag van € 48;
IB/PVV 1990 tot en met IB/PVV 2002 en VB 1991 tot en met VB 2000
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 1.458;
  • gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 42 aan deze vergoedt;
  • veroordeelt de inspecteur tot het vergoeden van € 10.500 wegens immateriële schade.
Deze uitspraak is gedaan op 12 maart 2014 door mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, voorzitter, mr. C.A.F.M. Stassen en mr. W.A.P. van Roij, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M.S.J. Pijnenburg-Braspenning, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.