ECLI:NL:RBZWB:2013:8403

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
13 november 2013
Publicatiedatum
20 november 2013
Zaaknummer
AWB-12_7146
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Gebruik van onrechtmatig verkregen bewijs in belastingprocedures en de gevolgen voor navorderingsaanslagen

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 13 november 2013 uitspraak gedaan in een belastingrechtelijke procedure tussen een belanghebbende en de inspecteur van de Belastingdienst. De rechtbank beoordeelde de rechtmatigheid van navorderingsaanslagen en boeten die aan de belanghebbende waren opgelegd. De inspecteur had navorderingsaanslagen opgelegd voor de jaren 1990 tot en met 2000, waarbij gebruik was gemaakt van informatie die door de inspecteur was verkregen via microfiches van de Kredietbank Luxemburg (KBL). De belanghebbende betwistte de rechtmatigheid van deze informatie, stellende dat deze onrechtmatig was verkregen. De rechtbank oordeelde dat, ondanks de mogelijke onrechtmatigheid van de verkrijging van de microfiches in België, deze in de Nederlandse fiscale procedures mochten worden gebruikt, conform de lijn van de Hoge Raad. De rechtbank concludeerde dat er geen bewijs was dat de inspecteur op de hoogte was van de onrechtmatige verkrijging en dat de inspecteur niet in strijd had gehandeld met de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

Daarnaast werd de voortvarendheid van de inspecteur bij het opleggen van de navorderingsaanslagen beoordeeld. De rechtbank oordeelde dat de inspecteur voldoende voortvarend had gehandeld en dat de navorderingsaanslagen terecht waren opgelegd. De rechtbank vernietigde echter de navorderingsaanslag voor het jaar 1995, omdat deze niet met de vereiste voortvarendheid was opgelegd. De rechtbank kende de belanghebbende een immateriële schadevergoeding toe van € 3.500 wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De rechtbank oordeelde verder dat de boeten terecht waren opgelegd, maar dat deze met 20% waren verminderd vanwege de overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond voor zover het de navorderingsaanslag IB/PVV 1995 betrof, maar ongegrond voor de overige jaren.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Procedurenummer AWB 12/7146 tot en met 12/7166
Uitspraak van 13 november 2013
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende], wonende te [woonplaats],
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst/
de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende de volgende (navorderings)aanslagen opgelegd:
Inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV):
procedure
jaar
[aanslagnummer]
dagtekening
12/7146
1990
H.07
31-5-2002
12/7147
1991
H.17
31-5-2002
12/7148
1992
H.27
31-5-2002
12/7149
1993
H.37
31-5-2002
12/7150
1994
H.47
31-5-2002
12/7151
1995
H.57
13-12-2002
12/7152
1996
H.67
10-5-2002
12/7153
1997
H.77
10-5-2002
12/7154
1998
H.87
10-5-2002
12/7155
1999
H.96
10-5-2002
12/7156
2000
H.06
11-5-2002
Vermogensbelasting (hierna: VB):
procedure
jaar
[aanslagnummer]
dagtekening
12/7157
1991
K.17
31-5-2002
12/7158
1992
K.27
31-5-2002
12/7159
1993
K.37
31-5-2002
12/7160
1994
K.47
31-5-2002
12/7161
1995
K.57
31-5-2002
12/7162
1996
K.67
24-5-2002
12/7163
1997
K.77
10-5-2002
12/7164
1998
K.87
10-5-2002
12/7165
1999
K.97
10-5-2002
12/7166
2000
K.06
10-5-2002
1.2.
Bij de voormelde navorderingsaanslagen zijn verhogingen (met kwijtschelding), danwel boeten (hierna: boeten) opgelegd. Tevens zijn voor alle jaren bedragen aan heffingsrente in rekening gebracht.
1.3.
De inspecteur heeft op 4 december 2012 in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar gedaan. De boeten zijn hierbij verminderd met 20% in verband met undue delay. De betreffende belastbare bedragen, nagevorderde belasting en boeten luidden na bezwaar als volgt (bedragen in guldens):
procedure
jaar
[aanslagnummer]
belastbaar bedrag
navordering
boete
12/7146
1990
H.07
204.432
5.4
2.16
12/7147
1991
H.17
205.34
6
2.4
12/7148
1992
H.27
371.193
14.379
5.752
12/7149
1993
H.37
115.922
12.168
4.867
12/7150
1994
H.47
312.733
10.048
4.019
12/7151
1995
H.57
369.678
10.641
4.256
12/7152
1996
H.67
393.686
7.118
2.847
12/7153
1997
H.77
402.822
6.983
2.793
12/7154
1998
H.87
378.325
8.88
3.552
12/7155
1999
H.96
290.708
12/7156
2000
H.06
164.391
procedure
jaar
[aanslagnummer]
rendementsgrondslag
navordering
boete
12/7157
1991
K.17
215
1.056
422
12/7158
1992
K.27
333
2.008
803
12/7159
1993
K.37
571
2.024
810
12/7160
1994
K.47
565
2.648
1.059
12/7161
1995
K.57
619
2.624
1.05
12/7162
1996
K.67
639
2.568
1.027
12/7163
1997
K.77
719
2.52
1.008
12/7164
1998
K.87
683
2.17
868
12/7165
1999
K.97
655
2.135
854
12/7166
2000
K.06
551.505
1.4.
Belanghebbende heeft bij brief van 17 december 2012, ontvangen bij de rechtbank op 18 december 2012, pro forma beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 42. Het beroepschrift is bij brief van 14 januari 2013, ontvangen bij de rechtbank op 15 januari 2013, gemotiveerd.
1.5.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
Belanghebbende heeft, na daartoe door de rechtbank in de gelegenheid te zijn gesteld en met gebruikmaking van de op belanghebbendes verzoek verleende verlenging van de termijn met vier weken, schriftelijk gerepliceerd. Daarna heeft de inspecteur schriftelijk gedupliceerd.
1.7.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 oktober 2013 te Breda. Voor het verhandelde ter zitting en de daar aanwezige personen verwijst de rechtbank naar de processen-verbaal van de zitting.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1.
Belanghebbende is geboren op [datum] 1942. Hij hield in de jaren 1990 tot en met 2000 een bankrekening aan bij de Kredietbank Luxemburg (hierna: KBL) en is in het kader van het zogenaamde rekeningenproject op basis van een microfiche als zodanig geïdentificeerd. Het betreft bankrekeningnummer [rekeningnummer]. Van die rekening zijn onder meer de volgende gegevens bekend (bedragen in guldens):
Jaar
rente
saldo op 1/1
1990
9
129
1991
10
138
1992
23.966
266
1993
20.28
290
1994
16.747
393
1995
17.736
410
1996
11.864
428
1997
11.638
440
1998
14.801
452
1999
11.678
466
2000
16.69
477
2.2.
Op 15 januari 2002 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen de inspecteur en belanghebbende. In het gesprek heeft belanghebbende het bezit van voornoemde bankrekening erkend. Van het gesprek is een verslag gemaakt. Op 22 januari 2002 heeft belanghebbende op dit verslag gereageerd en heeft hij kopieën van de bankafschriften vanaf het jaar 1992 overgelegd.
2.3.
Bij brief van 26 maart 2002 heeft belanghebbende laten weten geen vaststellingsovereenkomst te willen sluiten. Hij heeft een bewijs van een storting van
f118.000 op de KBL-rekening, gedaan op 13 augustus 1991, bijgevoegd.
2.4.
Bij brief van 5 april 2002 heeft de inspecteur belanghebbende op de hoogte gesteld van zijn voornemen om (navorderings)aanslagen IB/PVV en VB, alsmede boeten op te leggen.
2.5.
In zijn brief van 22 april 2002 heeft de inspecteur aan belanghebbende meegedeeld dat hij de navorderingsaanslagen inclusief boeten zal opleggen, omdat belanghebbende niet meer heeft gereageerd op de vooraankondiging.
2.6.
In mei 2002 heeft de inspecteur, met uitzondering van de navorderingsaanslag IB/PVV 1995, de onderhavige (navorderings)aanslagen opgelegd. Belanghebbende heeft daartegen op 24 mei 2002 bezwaar aangetekend.
2.7.
Op 18 juli 2002 heeft de inspecteur de gemachtigde in de gelegenheid gesteld om de bezwaren te motiveren vóór 1 september 2002. Bij brief van 2 augustus 2002 zijn de bezwaarschriften gemotiveerd.
2.8.
In zijn brief van 10 oktober 2002 heeft de gemachtigde verzocht om een afschrift van alle belastingaangiften die door belanghebbende sinds 1990 zijn gedaan.
2.9.
Met dagtekening 13 december 2002 is de navorderingsaanslag IB/PVV 1995 opgelegd. Bij brief van 7 januari 2003 heeft de gemachtigde daartegen pro forma bezwaar gemaakt. In zijn brief van 10 februari 2003 heeft de inspecteur de ontvangst van de
bezwaarschriften (nogmaals) bevestigd.
2.10.
In zijn brief van 20 februari 2003 heeft de gemachtigde de motivering van het bezwaar aangevuld.
2.11.
In zijn brief van 25 februari 2003 heeft de inspecteur de gemachtigde verzocht in te stemmen met aanhouding van de bezwaarschriften, in verband met een aantal lopende procedures.
2.12.
Bij brief van 7 maart 2003 heeft de gemachtigde laten weten niet in te stemmen met aanhouding van de bezwaarschriften.
2.13.
In zijn brief van 12 maart 2003 heeft de inspecteur meegedeeld dat hij op grond van artikel 25, eerste lid, van de AWR voorlopig nog geen uitspraak zal doen op de bezwaarschriften. Bij brief van 15 mei 2003 heeft de inspecteur aan het Ministerie van Financiën verzocht toestemming te verlenen voor verlenging van de termijn voor het doen van uitspraak op bezwaar.
2.14.
De inspecteur heeft de gemachtigde in zijn brief van 20 mei 2003 meegedeeld dat hij toestemming heeft gekregen van het Ministerie van Financiën om de uitspraak op de bezwaarschriften te verdagen tot uiterlijk 23 mei 2004.
2.15.
Bij brief van 11 juli 2003 heeft de gemachtigde nogmaals laten weten dat belanghebbende bezwaar maakt tegen de navorderingsaanslagen over de jaren 1990 tot en met 2000.
2.16.
In zijn brief van 8 augustus 2003 heeft de inspecteur de gemachtigde verzocht om zijn bezwaar tegen de navorderingsaanslag IB/PVV 1995 vóór 29 augustus 2003 nader te motiveren.
2.17.
Bij brief met dagtekening 11 augustus 2003 heeft de gemachtigde zijn bezwaarschrift van 7 januari 2003 (zie 2.9) aangevuld.
2.18.
Op 28 mei 2004 heeft de inspecteur de gemachtigde in de gelegenheid gesteld alsnog in te stemmen met aanhouding van de bezwaarschriften in afwachting van de afronding van een beroepsprocedure die op basis van een protocol wordt gevoerd door Nauta Dutilh en de Belastingdienst.
2.19.
Op 4 juni 2004 heeft de inspecteur de gemachtigde uitgenodigd voor een hoorgesprek.
2.20.
Bij brief van 10 juni 2004 heeft de inspecteur meegedeeld dat hij de bezwaarschriften waarbij niet met aanhouding is ingestemd, gaat afhandelen.
2.21.
Bij brief van 16 juni 2004 heeft de gemachtigde alsnog met aanhouding van de bezwaarschriften ingestemd.
2.22.
Op 14 maart 2005 heeft belanghebbende verzocht om kopieën van de pagina’s inzake de rente-inkomsten van de aangiften IB/PVV en VB over de jaren 1991 tot en met 2000. Op 21 maart 2005 heeft de inspecteur afschriften van de aangiften inkomstenbelasting over de jaren 1995 tot en met 2001 aan belanghebbende gestuurd. Van de eerdere jaren heeft de inspecteur geen afschriften meer.
2.23.
De Hoge Raad heeft op 26 februari 2010 uitspraak gedaan in de onder 2.18 genoemde procedure.
2.24.
In een brief van 21 februari 2011 heeft de inspecteur een mededeling gedaan over de afhandeling van de bezwaarschriften en daarbij een keuzeformulier “KBLux project” gevoegd. Bij brief van 24 februari 2011 heeft de gemachtigde het keuzeformulier retour gezonden. In dat formulier heeft belanghebbende aangegeven gehoord te willen worden en inzage te willen in de op de zaak betrekking hebbende stukken.
2.25.
Op 23 april 2012 heeft een hoorzitting plaatsgevonden.
2.26.
Bij brief van 4 december 2012 heeft de inspecteur uitspraken op bezwaar gedaan.

3.Geschil

3.1.
In geschil is of de (navorderings)aanslagen, de boeten en de beschikkingen heffingsrente terecht en tot juiste bedragen zijn vastgesteld. Het geschil spitst zich toe op de volgende vragen:
Is het gebruik van de door de inspecteur verkregen inlichtingen rechtmatig en heeft de inspecteur alle op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd?
Heeft de inspecteur voldoende voortvarend gehandeld bij het opleggen van de navorderingsaanslagen?
Zijn de (navorderings)aanslagen tot het juiste bedrag opgelegd en meer in het bijzonder: heeft belanghebbende de rente en het vermogen ter zake van de rekening bij KBL (deels) al in zijn aangiften over de betreffende jaren vermeld?
Zijn de boeten terecht en tot juiste bedragen vastgesteld?
Tot welk bedrag heeft belanghebbende recht op een immateriële schadevergoeding?
3.2.
Voor een uiteenzetting van de standpunten van partijen en hun conclusies verwijst de rechtbank naar de van hen afkomstige stukken en het verhandelde ter zitting.
4. Beoordeling van het geschil
Onrechtmatig verkregen bewijs en op de zaak betrekking hebbende stukken
4.1.
Belanghebbende stelt dat het door de inspecteur gebezigde bewijs waaruit is afgeleid dat belanghebbende beschikt over een bankrekening bij KBL, onrechtmatig verkregen is. Belanghebbende stelt in dit kader – zakelijk weergegeven – met name dat [ambtenaar], ambtenaar van de Belastingdienst, wetenschap had of had kunnen hebben omtrent de onrechtmatige wijze van verkrijging van de microfiches en de ontoelaatbare handelwijze van Belgische overheidsdienaren daarbij, dat deze [ambtenaar] ten onrechte heeft nagelaten daaromtrent informatie in te winnen, terwijl deze informatie hem wel ter beschikking stond of had kunnen staan en dat hij daarom ten onrechte hierover geen verslag heeft gedaan en/of opgemaakt. Een dergelijk verslag zou, aldus belanghebbende, tot de stukken van het geding hebben behoord. Ter zitting heeft belanghebbende het standpunt dat de inspecteur niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd, hiertoe beperkt. Volgens belanghebbende brengt het voorgaande mee dat de (navorderings)aanslagen en beschikkingen dienen te worden vernietigd.
4.2.
De rechtbank overweegt als volgt. In zijn arrest van 21 maart 2008 (gepubliceerd op rechtspraak.nl onder ECLI:NL:HR:2008:BA8179) heeft de Hoge Raad bevestigd dat de microfiches, ook indien zij in België onrechtmatig zouden zijn verkregen, in de Nederlandse fiscale procedures mogen worden gebruikt. De rechtbank ziet geen reden om in het onderhavige geval hiervan af te wijken. Daaraan doet niet af dat [ambtenaar] over de onrechtmatige verkrijging van de microfiches en ontoelaatbare gang van zaken in België af had kunnen weten. Belanghebbende maakt niet aannemelijk dat de Nederlandse belastingdienst, zoals blijkbaar de Belgische overheidsdienaren, op enigerlei wijze direct of indirect betrokken is geweest bij de diefstal of de verduistering van microfiches van KBL of op enige andere wijze frauduleus gedrag van ex-werknemers van KBL heeft geïnitieerd of gefaciliteerd (vergelijk Hof Amsterdam 23 september 2010, gepubliceerd op rechtspraak.nl onder ECLI:NL:GHAMS:2010:BN8625). Nu een verslag van [ambtenaar] over informatie die hij had kunnen verkrijgen niet bestaat, vormt dit ook geen stuk van het geding. Van een handelen van de inspecteur in strijd met artikel 8:42 van de Awb is dan ook geen sprake.
Voortvarendheid
4.3.
Belanghebbende heeft gesteld dat de inspecteur ter zake van de opgelegde navorderingsaanslagen niet voortvarend genoeg heeft gehandeld. De rechtbank overweegt als volgt.
4.4.
De navorderingsaanslagen IB/PVV over de jaren 1997 en 1998 en de navorderingsaanslagen VB over de jaren 1998 en 1999 zijn opgelegd met toepassing van de ‘gewone’ navorderingstermijn. Omdat het voortvarendheidsvereiste waarop belanghebbende zich beroept, hiervoor niet geldt, faalt belanghebbendes beroepsgrond in zoverre. Ter zitting is komen vast te staan dat tussen partijen niet langer in geschil is dat de navorderingsaanslag IB/PH 1995 niet met de vereiste voortvarendheid is opgelegd. Voor wat betreft de resterende genoemde navorderingsaanslagen overweegt de rechtbank als volgt.
4.5.
Naar aanleiding van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) van 11 juni 2009, X en E.H.A. Passenheim-van Schoot, C-155/08 en C-157/08, BNB 2009/222, heeft de Hoge Raad in zijn arresten van 26 februari 2010, regels geformuleerd die in verband met het door het HvJ EU genoemde evenredigheidsbeginsel in acht moeten worden genomen bij het opleggen van een navorderingsaanslag met gebruikmaking van de verlengde navorderingstermijn op een tijdstip waarop de ten aanzien van binnenlandse tegoeden geldende vijfjaarstermijn is verstreken. Op grond van deze regels moet, na het verkrijgen van aanwijzingen van het bestaan van de in het buitenland aangehouden spaartegoeden, het tijdsverloop worden aanvaard dat noodzakelijkerwijs is gemoeid met:
(i) het verkrijgen van de inlichtingen die nodig zijn voor het bepalen van de verschuldigde belasting, en tevens
(ii) het met redelijke voortvarendheid voorbereiden en vaststellen van een navorderingsaanslag aan de hand van de gegevens die de inspecteur ter beschikking staan.
Niet van belang is of de aanwijzingen zijn verkregen voor of na afloop van de reguliere navorderingstermijn van 5 jaar en of sprake is van een bankgeheim in het land waar de tegoeden zich bevinden.
4.6.
Blijkens de gedingstukken zijn op 27 oktober 2000 omvangrijke gegevens met betrekking tot enige duizenden rekeninghouders van KBL aan de Nederlandse autoriteiten verstrekt. Op basis daarvan is een onderzoekstraject gestart en is het Rekeningenproject opgezet. De op die wijze verkregen gegevens omtrent de mogelijke rekeninghouders zijn in de loop van 2002 verstrekt aan de inspecteurs onder wie deze rekeninghouders ressorteerden. Op basis van die gegevens is door die inspecteurs vervolgens per geval nader onderzoek aangevangen. Dit heeft geleid tot een eerste contact van de inspecteur met belanghebbende in januari 2002. De rechtbank acht het voorgaande tijdsverloop aanvaardbaar. Het tijdsverloop vanaf het verstrekken van informatie door belanghebbende op 22 januari 2002 tot en met het opleggen van de aanslagen in mei 2002 is minder dan zes maanden. De rechtbank acht ook dit tijdsverloop aanvaardbaar. Hiervan kan niet gezegd worden dat de inspecteur heeft gedraald of onnodig lang heeft stilgezeten. De rechtbank is van oordeel dat zowel bij het Rekeningenproject in de fase tot het verstrekken van gegevens aan de inspecteur als door de inspecteur bij het voorbereiden en opleggen van die navorderingsaanslagen de voortvarendheid is betracht die volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad
LJNBJ9092 in acht moet worden genomen.
Tussenconclusie
4.7.
Hetgeen hiervoor is overwogen leidt tot de conclusie dat de navorderingsaanslag IB/PVV 1995 en de daarmee samenhangende heffingsrente- en boetebeschikkingen dienen te worden vernietigd. Het beroep is in zoverre gegrond.
De hoogte van de (navorderings)aanslagen
4.8.
Tussen partijen is in geschil of belanghebbende de rente en het vermogen ter zake van de rekening bij KBL (deels) in zijn aangiften IB/PVV en VB over de jaren 1990 tot en met 2000 heeft vermeld. De bewijslast dat belanghebbende dit achterwege heeft gelaten, rust op de inspecteur.
4.9.
Zowel belanghebbende als de inspecteur hebben gegevens bijgebracht over hetgeen belanghebbende aan rente en vermogen in zijn aangiften heeft vermeld. Indien de gegevens van de rekening bij KBL worden afgezet tegen de gegevens uit de aangiften, ontstaat het volgende overzicht (bedragen in guldens):
KBL
AANGIFTE
jaar
rente
saldo 1/1
rente
vermogen 1/1
1990
9
129
36.5
466.4
1991
10
138
29.5
454.7
1992
23.966
266
34.7
260
1993
20.28
290
13.3
263
1994
16.747
393
6.4
184
1995
17.736
410
9.498
onbekend
1996
11.864
428
9.099
onbekend
1997
11.638
440
9.405
onbekend
1998
14.801
452
9.998
onbekend
1999
11.678
466
9.117
onbekend
2000
16.69
477
9.713
385
4.10.1.
Belanghebbende heeft op 13 augustus 1991 een bedrag van
f118.000 op de rekening bij KBL gestort. Dat bedrag was blijkbaar afkomstig van een Nederlandse bankrekening en de rechtbank acht aannemelijk dat de rente over de periode tot 13 augustus 1991 in 1992 is uitbetaald en is aangegeven. Uit het in 4.9 opgenomen overzicht blijkt dat belanghebbende daarna, tot aan het jaar 1995, telkens lagere bedragen aan vermogen en rente in zijn aangiften heeft vermeld dan in de jaren tot en met 1992. Uit het overzicht blijkt dat belanghebbende in de jaren 1990 tot en met 1994 en in ieder geval ook in 2000 beschikte over aanzienlijke tegoeden zowel in Nederland als in Luxemburg, alsmede dat het saldo van de rekening bij KBL gedurende de onderhavige jaren gestaag toeneemt. Verder staat vast dat in de jaren 1992 tot en met 1994 het saldo van alleen al de rekening bij KBL hoger was dan het bedrag dat in de aangiften aan vermogen is vermeld. Daarnaast was in de jaren 1993 tot en met 2000 de rente die op de rekening bij KBL is ontvangen beduidend hoger dan het bedrag aan rente dat in de aangiften is vermeld.
4.10.2.
De rechtbank acht op grond van het voorgaande aannemelijk dat belanghebbende in 1991 en mogelijk ook daarna vermogen bij de KBL heeft gestald en dat hij dit vermogen en de ter zake daarvan genoten rente nimmer in zijn aangiften IB/PVV en VB heeft vermeld. Belanghebbende heeft een deel van zijn vermogen naar Luxemburg overgebracht om, naar de rechtbank aannemelijk acht, dit niet meer in Nederland aan te geven. De rechtbank heeft geen aanwijzingen dat belanghebbende op enig moment gedurende de onderhavige jaren zijn leven heeft gebeterd en zijn aangiftegedrag dienovereenkomstig heeft aangepast. Het voorgaande leidt de rechtbank tot de conclusie dat de bedragen aan rente en vermogen die wel in de aangiften staan vermeld, enkel zien op de tegoeden die belanghebbende in Nederland aanhield. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur dan ook aannemelijk gemaakt dat belanghebbende de rente en het vermogen van de KBL-rekening niet in zijn aangiften heeft vermeld.
4.11.
Belanghebbende heeft nog gesteld dat het de inspecteur moet zijn opgevallen dat er een grote verandering had plaatsgevonden in het aangegeven vermogen en rente. Dit maakt vorenstaand oordeel echter niet anders. Voorzover belanghebbende hiermee heeft willen stellen dat de inspecteur niet beschikt over het voor navordering vereiste nieuw feit, overweegt de rechtbank als volgt. De inspecteur mag bij het vaststellen van een aanslag uitgaan van de juistheid van de gegevens die een belastingplichtige bij zijn aangifte heeft verstrekt. Tot een nader onderzoek is hij in beginsel niet gehouden. Wel is hij tot een nader onderzoek gehouden, indien hij, na met een normale zorgvuldigheid kennis te hebben genomen van de inhoud van de aangifte, aan de juistheid van enig daarin opgenomen gegeven in redelijkheid behoort te twijfelen. Naar het oordeel van de rechtbank is hiervan geen sprake en is dus sprake van een nieuw feit.
4.12.
Zowel de aanslagen als de navorderingsaanslagen zijn opgelegd op basis van de door belanghebbende verstrekte gegevens van het bij de KBL aangehouden vermogen en de ter zake genoten rente. Nu de onderhavige navorderingsaanslagen zien op het ter zake van de rekening bij KBL aangehouden vermogen en de op dit vermogen genoten rente, heeft de inspecteur deze terecht en naar het juiste bedrag vastgesteld.
Boeten en overschrijding redelijke termijn
4.13.
Ter zake van de onderhavige navorderingsaanslagen heeft de inspecteur aan belanghebbende boeten opgelegd. Het bestaande onderscheid in de wettelijke regelingen van verhogingen (tot en met 1997) en boeten (daarna) heeft voor de beslissing geen betekenis, zodat hierna uitsluitend wordt verwezen naar de wettelijke regelingen zoals deze luiden vanaf 1998 en de daarbij behorende terminologie.
4.14.
Op grond van artikel 67e van de AWR kan de inspecteur met betrekking tot belastingen die bij wege van aanslag worden geheven gelijktijdig met het vaststellen van de navorderingsaanslag een vergrijpboete opleggen, indien het aan opzet of grove schuld van de belastingplichtige is te wijten dat de aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld of anderszins te weinig belasting is geheven. Opzet is het willens en wetens handelen of nalaten, leidend tot een gedraging als voormeld. Ingeval van ‘opzet’ bedraagt de boete 50% van het bedrag van de navorderingsaanslag (§ 25 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998 en § 21 van het Voorschrift administratieve boeten 1983).
4.15.
Uit het overwogene onder 4.10.2 volgt dat de rechtbank aannemelijk acht dat belanghebbende de inkomsten en het vermogen ter zake van de rekening bij KBL in de onderhavige jaren niet heeft aangegeven. Belanghebbende heeft niet betwist dat hij wist dat tegoeden en inkomsten van een buitenlandse bankrekening moeten worden vermeld in zijn aangiften en heeft ter zitting verklaard dat hij inderdaad zijn inkomen en vermogen betreffende de KB-Lux-rekening, in de aangiftes niet volledig heeft opgegeven. De rechtbank acht de inspecteur dan ook geslaagd in het bewijs dat het aan opzet van belanghebbende te wijten is dat de oorspronkelijke aanslagen tot te lage bedragen zijn vastgesteld. De rechtbank acht de vastgestelde boeten passend en geboden.
4.16.
Tussen partijen is niet in geschil dat met betrekking tot de boeten de redelijke termijn is overschreden. Bij de uitspraken op bezwaar zijn in verband hiermee de boeten met 20% verminderd. Voor een verdere vermindering van de boeten op deze grond ziet de rechtbank geen aanleiding.
4.17.
Belanghebbende heeft nog gesteld dat hem voorafgaand aan het gesprek op 15 januari 2002 ten onrechte niet de cautie is gegeven. Deze stelling kan belanghebbende niet baten. Het gesprek dat op voormelde datum heeft plaatsgevonden, was immers niet gericht op (mogelijke) strafvervolging en/of het opleggen van een boete.
Heffingsrente
4.18.
Belanghebbende heeft geen concrete bezwaren tegen de beschikkingen heffingsrente ingebracht. De rechtbank is ook niet gebleken dat de beschikkingen onjuist zouden zijn.
Immateriële schadevergoeding
4.19
Belanghebbende heeft verzocht om toekenning van een vergoeding van de immateriële schade als gevolg van de lange behandelingsduur van het bezwaar en beroep. Blijkens de uitspraak van de Hoge Raad van 22 maart 2012, nr. 11/04270, gepubliceerd op rechtspraak.nl onder ECLI:NL:HR:2013:BX6666), geldt voor de behandeling van een procedure vanaf het indienen van het bezwaarschrift tot en met een uitspraak van de rechtbank een termijn van twee jaar en dient een termijn van een half jaar te worden gegund aan de inspecteur voor de behandeling van het bezwaarschrift en een termijn van anderhalf jaar de behandeling van het beroep bij de rechtbank.
4.2
Gezien de samenhang tussen de navorderingsaanslagen, gaat de rechtbank ervan uit dat de lange behandelingsduur éénmaal heeft geleid tot spanning en frustratie bij belanghebbende waarvoor een vergoeding op zijn plaats is. De rechtbank ziet hierin aanleiding voor alle onderhavige zaken tezamen eenmaal een schadevergoeding toe te kennen wegens een termijnoverschrijding en voor het overige te volstaan met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden.
4.21.
Tussen de ontvangst van het eerste bezwaarschrift door de inspecteur op 24 mei 2002, en de uitspraak van de rechtbank die wordt gedaan op 19 november 2013, zijn 11 jaren en bijna 6 maanden verstreken. Naar het oordeel van de rechtbank is evenwel een langere termijn dan de in 4.19 genoemde tweejaarstermijn gerechtvaardigd voor zover het betreft:
  • De periode die is verstreken tussen het indienen van de bezwaarschriften en het motiveren daarvan, afgerond 2 maanden.
  • De periode die is verstreken tussen het door belanghebbende instemmen met de aanhouding van de bezwaarschriften, zijnde 16 juni 2004 en de afronding van de onder 2.18 genoemde beroepsprocedure, zijnde 26 februari 2010, afgerond 5 jaren en 8 maanden.
  • De periode die is verstreken tussen het indienen van het beroepschrift, 18 december 2012 en het motiveren daarvan, 15 januari 2013, afgerond 1 maand.
  • De periode van uitstel die op verzoek van belanghebbende is verleend voor het indienen van de conclusie van repliek, 4 weken, afgerond 1 maand.
4.22.
Een langere termijn is derhalve gerechtvaardigd voor in totaal 6 jaar, zodat de termijnoverschrijding 3 jaren en bijna 6 maanden bedraagt. Deze overschrijding is, gelet op het voornoemde arrest, geheel toe te rekenen aan de inspecteur. Als schadevergoeding geldt een bedrag van € 500 per half jaar of een gedeelte daarvan. Belanghebbende heeft dan ook recht op een vergoeding van € 3.500 (7 x € 500), te voldoen door de inspecteur.
Slotsom
4.23.
Hetgeen belanghebbende overigens heeft aangevoerd, leidt de rechtbank niet tot de conclusie dat de belastingaanslagen en beschikkingen ten onrechte of tot een te hoog bedrag zijn opgelegd.
5. Proceskosten
5.1.
De inspecteur heeft bij de uitspraak op bezwaar € 1.308 aan kostenvergoeding toegekend. Tussen partijen is niet in geschil dat dit juist is.
5.2.
De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 2.360 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 0,5 punt voor het indienen van een conclusie van repliek, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 472 en een factor 2 voor het gewicht van de zaken). Voor het overige is gesteld noch gebleken dat belanghebbende kosten heeft gemaakt die op grond van voornoemd besluit voor vergoeding in aanmerking komen.
5.3
De inspecteur dient derhalve in totaal € 3.668 aan belanghebbende te vergoeden, waarvan € 1.308 reeds in de bezwaarfase is vergoed.

6.Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond voorzover het de navorderingsaanslag IB/PVV 1995 betreft en de daarbij genomen boetebeschikking en heffingsrentebeschikking;
  • vernietigt de uitspraken op bezwaar tegen de navorderingsaanslag IB/PVV 1995 en de in dat kader opgelegde boetebeschikking en heffingsrentebeschikking;
  • vernietigt de navorderingsaanslag IB/PVV 1995 en de in dat kader opgelegde boetebeschikking en heffingsrentebeschikking;
  • verklaart het beroep voor het overige ongegrond.
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 2.360;
  • gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 42 aan deze vergoedt;
  • veroordeelt de inspecteur tot het vergoeden van € 3.500 wegens immateriële schade;
Deze uitspraak is gedaan op 13 november 2013 door mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, voorzitter, mr. C.A.F.M. Stassen en mr. W.A.P. van Roij, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van drs. J.M.C. Hendriks, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.