RECHTBANK UTRECHT
Sector bestuursrecht
uitspraak van de meervoudige kamer d.d. 24 december 2007.
[eiser],
wonende te [adres],
eiser,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht,
verweerder.
Inleiding
1.1 Bij besluit van 4 juli 2005 heeft verweerder eiser gelast om de permanente bewoning van het perceel op camping De Berekuil aan de [adres] (verder: het perceel) vóór 7 juli 2007 te staken en gestaakt te houden, bij gebreke waarvan een dwangsom wordt verbeurd van € 4.000,- voor elke week of deel van de week dat de overtreding voortduurt, met een maximum van € 20.000,-.
Eiser heeft tegen dit besluit van verweerder bezwaar gemaakt, welk bezwaar bij besluit van verweerder van 9 februari 2007 (het bestreden besluit) deels gegrond en deels ongegrond is verklaard. Verweerder heeft daarbij de termijn waarbinnen de permanente bewoning van het perceel moet worden beëindigd verlengd tot 1 januari 2009 en het besluit van 4 juli 2005 voor het overige gehandhaafd. Eiser heeft tegen het besluit van verweerder van 9 februari 2007 beroep ingesteld bij de rechtbank.
1.2 Het geding is, gevoegd met de zaken onder nummers SBR 07/1054, SBR 07/1055, SBR 07/1056 en SBR 07/1057, behandeld ter zitting van 27 november 2007, waar eiser in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. drs. T.L. Fernig, werkzaam bij DAS Rechtsbijstand te Amsterdam. Namens verweerder is verschenen mr. V. Boender-Wiebenga, werkzaam bij de gemeente Utrecht.
Overwegingen
2.1 Eiser is sedert eind 2000 woonachtig in een chalet dat op het perceel is gelegen. Op
26 september 2001 heeft verweerder in het weekblad ‘Ons Utrecht’ mededeling gedaan van het feit dat het verboden is om op het perceel permanent te wonen. Daarin is voorts vermeld dat dit verbod voor iedereen geldt die daar nu woont of die van plan is een standplaats te huren. Verder is in de publicatie vermeld dat het de gemeente Utrecht bekend is dat recreatieverblijven permanent worden bewoond en dat de gemeente voorbereidingen treft om het permanent wonen af te bouwen. Gevallen van permanente bewoning die zich voordoen na de peildatum van 15 september 2001 worden bestreden zonder inachtneming van een overgangsregeling, aldus de publicatie.
2.2 Voorafgaand aan deze publicatie heeft verweerder de Belangenorganisatie Chaleteigenaren Camping De Berekuil bij brief van 2 december 1998 op de hoogte gesteld van zijn standpunt aangaande het illegaal bouwen van bouwvergunningplichtige recreatieverblijven en de permanente bewoning op het perceel. Met betrekking tot de permanente bewoning heeft verweerder meegedeeld dat dit niet wordt toegestaan en dat gewerkt wordt aan een plan van aanpak om dit illegale gebruik tegen te gaan respectievelijk te beëindigen.
Vervolgens is in december 2001 van de zijde van de gemeente Utrecht een notitie Kampeerbeleid voor de gemeente Utrecht opgesteld, in oktober 2002 een Plan van Aanpak regulering regelgeving camping De Berekuil en in maart 2003 het Plan van Uitvoering Bestrijding permanente bewoning van recreatieverblijven (hierna: Plan van Uitvoering). Op 23 januari 2003 en 12 juni 2003 zijn deze plannen op een informatieavond met de bewoners dan wel gebruikers van de verblijven op het perceel besproken.
Op verzoek van verweerder heeft voorts een extern onderzoeksbureau, te weten MB-All B.V., een inventarisatieonderzoek uitgevoerd op het perceel met als doel inzicht te verkrijgen in de bewoningssituatie op het perceel. De resultaten van dit onderzoek, welk onderzoek zich heeft uitgestrekt over de periode van 22 januari 2004 tot 14 maart 2005, zijn door verweerder aan het dossier toegevoegd.
2.3 Op 2 februari 2005 heeft verweerder eiser een brief gezonden met als onderwerp ‘vooraankondiging handhaving vastgestelde illegale bewoning camping De Berekuil’. In dit schrijven heeft verweerder aan eiser meegedeeld dat uit het onderzoek van MB-All B.V. is gebleken dat hij permanent het recreatieverblijf bewoont en dat hij daarmee de bepaling in het vigerende bestemmingsplan dat permanente bewoning van recreatieverblijven is verboden, heeft overtreden. In verband daarmee heeft verweerder aangekondigd voornemens te zijn hiertegen handhavend op te treden.
Vervolgens heeft verweerder bij het onder 1.1 genoemde besluit van 4 juli 2005 eiser gelast om de permanente bewoning van het perceel vóór 7 juli 2007 te staken en gestaakt te houden, bij gebreke waarvan een dwangsom wordt verbeurd van € 4.000,- voor elke week of deel van de week dat de overtreding voortduurt, met een maximum van € 20.000,-. Tegen dit besluit is door eiser bezwaar gemaakt. Bij het thans bestreden besluit heeft verweerder het besluit van 4 juli 2005 gehandhaafd, met dien verstande dat de termijn waarbinnen de permanente bewoning van het perceel moet worden beëindigd, is verlengd tot 1 januari 2009.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het op grond van het bestemmingsplan en de bouwverordening verboden is om recreatieverblijven voor permanente bewoning te gebruiken en dat dit verbod als uitgangspunt wordt gehandhaafd. Verweerder acht geen gronden aanwezig om van handhavend optreden af te zien, nu geen concreet uitzicht op legalisatie aanwezig is. Dat eiser op het perceel is ingeschreven in de Gemeentelijke Basisadministratie betekent volgens verweerder niet dat daarmee toestemming is verleend voor het gebruik van het perceel voor permanente bewoning. Verweerder heeft verder overwogen dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij gedurende 221 nachten per jaar niet op het perceel vertoeft.
Voorts heeft verweerder overwogen dat bij eiser niet het vertrouwen kan zijn gewekt dat niet zou worden opgetreden, gezien de ruime tijd die is verstreken tussen de eerste signalering van permanente bewoning en de uiteindelijke aanschrijving. Verweerder heeft in dat verband opgemerkt dat de bewoners al vanaf 1998 op de hoogte waren van het feit dat permanente bewoning was verboden. Voorts is eiser een ruime overgangsperiode is gegund, nu hij eerst uiterlijk 1 januari 2009 de permanente bewoning dient te beëindigen en beëindigd te houden.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat, alle belangen afwegend, op goede gronden is overgegaan tot handhavend optreden tegen de permanente bewoning van eiser op het perceel.
2.4 In beroep heeft eiser aangevoerd, dat verweerder de bevoegdheid tot handhaving heeft gebaseerd op artikel 352 van de oude Bouwverordening. Inmiddels is een nieuwe Bouwverordening in werking getreden, waarin genoemd artikel dan wel een artikel van gelijke strekking niet is opgenomen. Verweerders stelling dat artikel 352 nooit is ingetrokken overtuigt naar de mening van eiser niet. Nu niet is gebleken van een expliciet besluit van de gemeenteraad dat artikel 352 in stand is gebleven, kan het bestreden besluit om reden van strijd met het rechtzekerheidsbeginsel niet in stand blijven. Verder meent eiser dat verweerder onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn belangen, de bijzondere omstandigheden van het geval en het vertrouwen dat in de jaren is gewekt. Eiser heeft in dat verband opgemerkt dat het bij de bewoners van de camping algemeen bekend was dat de gemeente instemde met permanente bewoning. Eiser heeft het chalet gekocht voor een prijs die was afgestemd op permanente bewoning. Eiser zou met een geweldige financiële strop zitten wanneer de woning enkel nog als recreatieverblijf dienst zou mogen doen. Eiser heeft ten slotte gewezen op de recente ontwikkelingen op het gebied van legalisering van de permanente bewoning van recreatiewoningen. In dat verband heeft eiser gewezen op het besluit van 9 maart 2007 tot wijziging van artikel 20 van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985, dat is gepubliceerd in Staatsblad 2007, 107 (hierna: het Bro). Naar de mening van eiser zou in elk geval een persoonsgebonden beschikking moeten worden afgegeven.
2.5 De rechtbank overweegt het volgende.
2.6 Artikel 125, eerste lid, van de Gemeentewet bepaalt dat het gemeentebestuur bevoegd is tot toepassing van bestuursdwang. Op grond van het tweede lid van dit artikel wordt de bevoegdheid tot toepassing van bestuursdwang uitgeoefend door het college van burge¬meester en wethouders, indien de toepassing van bestuursdwang dient tot handhaving van regels welke het gemeentebestuur uitvoert.
Ingevolge artikel 5:21 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt onder bestuurs¬dwang verstaan het door feitelijk handelen door of vanwege een bestuursorgaan optreden tegen hetgeen in strijd met bij of krachtens enig wettelijk voorschrift gestelde verplichtin¬gen is of wordt gedaan, gehouden of nagelaten.
Artikel 5:32, eerste lid, van de Awb bepaalt dat een bestuursorgaan dat bevoegd is be¬stuursdwang toe te passen, in plaats daarvan aan de overtreder een last onder dwangsom kan opleggen.
Artikel 352 van de gemeentelijke Bouwverordening bepaalt, voor zover hier van belang, dat het, zolang bij een bestemmingsplan, tot stand gekomen als uitbreidingsplan, geen voorschriften zijn gegeven omtrent het gebruik van de in die plannen of voorschriften begrepen bouwwerken, open erven of terreinen, verboden is die bouwwerken, open erven of terreinen te gebruiken, in gebruik te geven of te laten gebruiken op een wijze of tot een doel strijdig met de uit dat plan of die voorschriften voortvloeiende bestemming, nadat de bij het bestemmingsplan aangegeven bestemming is verwezenlijkt.
2.7 De rechtbank ziet geen aanleiding te twijfelen aan verweerders standpunt dat artikel 352 van de gemeentelijke Bouwverordening nog steeds rechtskracht heeft, aangezien dit artikel nimmer is ingetrokken. De rechtbank stelt in dit verband vast dat de tekst van artikel 352 daadwerkelijk is opgenomen in de gemeentelijke Bouwverordening, terwijl ook in de toelichting expliciet wordt vermeld dat artikel 352 is gehandhaafd. De door eiser aangevoerde omstandigheid dat geen besluit tot intrekking is overgelegd van het deel van de bouwverordening dat wel is ingetrokken en waaruit expliciet zou moeten blijken dat een uitzondering is gemaakt ten aanzien van artikel 352 van de gemeentelijke Bouwverordening, acht de rechtbank onvoldoende om tot een andersluidend oordeel te komen.
2.8 Op het onderhavige perceel rust ingevolge het vigerende bestemmingsplan ‘Uitbreidingsplan Voorveldse Polder’ blijkens de daarbij gevoegde plankaart de bestemming ‘kampeerterrein’.
De rechtbank stelt vast dat in de planvoorschriften het begrip ‘kampeerterrein’ niet is gedefinieerd en dat ook de toelichting geen duidelijkheid biedt omtrent de betekenis daarvan. Bij gebreke van een omschrijving in het bestemmingsplan van het begrip ‘kampeerterrein’, dient bij de uitleg daarvan worden aangesloten bij het normale, dagelijkse spraakgebruik. Ter ondersteuning van dit standpunt verwijst de rechtbank onder meer naar de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRS) van 14 november 2007 en 7 september 2005 (www.rechtspraak.nl, LJN: BB7784 en AU2166). Volgens het Van Dale Groot Woordenboek der Nederlandse taal, dertiende, herziene uitgave, wordt onder kampeerterrein verstaan een terrein waarop gekampeerd wordt of dat daarvoor is bestemd, terwijl onder kamperen het (in de natuur) in een tent of caravan verblijven wordt verstaan.
Gezien de op het perceel rustende bestemming ‘kampeerterrein’, de daaraan te geven betekenis en in aanmerking genomen de hiervoor gedeeltelijk aangehaalde bepalingen uit het vigerende bestemmingsplan en de gemeentelijke Bouwverordening, moet worden geoordeeld dat permanente bewoning op het perceel niet is toegestaan.
Van permanente bewoning is volgens het Plan van Uitvoering sprake indien een gebouw voor bewoning wordt gebruikt door personen die daar hun daadwerkelijk hoofdverblijf hebben, hetgeen in ieder geval is wanneer men daar meer dan de helft van het jaar daadwerkelijk verblijft.
2.9 Eiser heeft de stelling van verweerder dat hij permanent op het perceel woont niet betwist. Gelet hierop moet worden geoordeeld dat door hem is gehandeld in strijd met het bestemmingsplan en dat verweerder bevoegd was om handhavend tegen deze overtreding op te treden.
Gelet op het algemeen belang dat is gediend met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.10 Gezien het Voorontwerp Bestemmingsplan Camping De Berekuil van december 2006 moet het er voor worden gehouden dat het gemeentelijk beleid er op is gericht dat de recreatiewoningen op camping De Berekuil niet permanent worden bewoond, zodat moet worden geoordeeld dat geen sprake is van concreet zicht op legalisatie.
2.11 Eiser heeft betoogd dat verweerder het vertrouwen heeft gewekt dat niet handhavend zou worden opgetreden tegen de permanente bewoning op het perceel. Eiser heeft in dat verband gewezen op het feit dat verweerder jarenlang op de hoogte was van de permanente bewoning doch deze steeds heeft gedoogd. De rechtbank kan eiser hierin echter niet volgen.
De rechtbank overweegt voorts dat uit de stukken blijkt dat verweerder reeds in 1998 de Belangenorganisatie Chaleteigenaren Camping De Berekuil op de hoogte heeft gesteld van zijn standpunt dat tegen de permanente bewoning op het perceel zal worden opgetreden. Ook nadien heeft verweerder regelmatig de bewoners dan wel gebruikers van de camping geïnformeerd over het standpunt aangaande de permanente bewoning en het voornemen daartegen op te treden. De rechtbank wijst in dit verband onder meer op de gehouden informatieavonden in januari (door eiser bijgewoond) en juni 2003. Bovendien moet worden geoordeeld dat aan eiser nooit expliciet is meegedeeld dat in zijn geval permanente bewoning zou worden gedoogd dan wel anderszins zou worden toegestaan. Dat eiser destijds door de afdeling Burgerzaken van verweerders gemeente bij zijn zoektocht naar woonruimte is verwezen naar de camping, kan de rechtbank, wat daarvan ook zij, niet aanmerken als een impliciete dan wel expliciete toestemming van verweerder om permanent op het perceel te mogen wonen. Naar de rechtbank begrijpt, had eiser destijds een acuut huisvestingsprobleem als gevolg van een echtscheiding, zodat eiser gebaat zou kunnen zijn met een tijdelijk verblijf op de camping. De rechtbank merkt daarbij voorts nog op dat door eiser ter zitting is meegedeeld dat hij van de eigenaar van de camping geen ‘ja’ of ‘neen’ te horen kreeg op zijn vraag of er permanent gewoond mocht worden op de camping.
Ook de omstandigheid dat verweerder na de wraking van het strijdige gebruik gedurende vele jaren niet daadwerkelijk handhavend is opgetreden, kan niet als een bijzondere omstandigheid worden aangemerkt op grond waarvan verweerder van dat handhavend optreden had behoren af te zien. De rechtbank wordt in dit oordeel gesteund door de uitspraak van de ABRS van 19 september 2007, www.rechtspraak.nl, LJN: BB3855.
Eisers stelling dat verweerder geen rekening heeft gehouden met de recente ontwikkelingen op het gebied van de legalisering van de permanente bewoning van recreatiewoningen, in welk verband eiser heeft gewezen op het Bro, brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel. Met dit Besluit worden verweerder geen beperkingen opgelegd terzake van de handhaving en het staat verweerder vrij in deze een eigen beleid te voeren. Ter ondersteuning van dit oordeel wijst de rechtbank nog op een uitspraak van de ABRS van 11 april 2007, www.rechtspraak.nl, LJN: BA2664.
Het feit dat de eigenaar van de camping eiser geen nieuwe huurovereenkomst wenst aan te bieden en evenmin aan een eventuele nieuwe eigenaar van het chalet, kan tot slot naar het oordeel van de rechtbank evenmin als een bijzondere omstandigheid worden aangemerkt op grond waarvan verweerder van handhavend optreden behoort af te zien, met name nu dit als een privaatrechtelijke aangelegenheid tussen eiser en de betreffende eigenaar moet worden gekwalificeerd.
2.12 Hetgeen door eiser in beroep is aangevoerd, kan dan ook niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De rechtbank beslist als volgt.
Beslissing
De rechtbank Utrecht,
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. S. Wijna als voorzitter en mr. H.J.H. van Meegen en
mr. Y. Sneevliet als leden, en in het openbaar uitgesproken op 24 december 2007.