ECLI:NL:RBUTR:2007:BA3289

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
16 april 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
SBR 06-4140 en SBR 07-113
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen verleende vrijstelling en bouwvergunning voor uitbreiding kantoorgebouw PGGM in Zeist

In deze zaak hebben eisers, Werkgroep Natuurlijk Zeist-West en Stichting Milieuzorg Zeist en omstreken, beroep ingesteld tegen besluiten van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Zeist, waarbij vrijstelling en bouwvergunningen zijn verleend voor de uitbreiding van het kantoorgebouw van Pensioenfonds PGGM. De rechtbank heeft de beroepen geregistreerd onder de nummers SBR 06/4140 en SBR 07/113. De rechtbank oordeelt dat de ruimtelijke onderbouwing van het bouwplan onvoldoende is, met name omdat de waterparagraaf ontbreekt. De rechtbank constateert dat de verkeersproblematiek en parkeerbehoefte voldoende zijn onderbouwd, maar dat het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd is op het punt van de luchtkwaliteit. De rechtbank verklaart het beroep SBR 06/4140 gegrond en vernietigt het bestreden besluit, terwijl het beroep SBR 07/113 ongegrond wordt verklaard. De rechtbank bepaalt dat verweerder binnen zes weken een nieuw besluit moet nemen met inachtneming van deze uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK UTRECHT
Sector bestuursrecht
zaaknummers: SBR 06/4140 en SBR 07/113
uitspraak van de meervoudige kamer van 16 april 2007
inzake
Werkgroep Natuurlijk Zeist-West
eiser en,
Stichting Milieuzorg Zeist en omstreken,
eiseres,
beide gevestigd te Zeist,
tegen
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Zeist,
verweerder.
Inleiding
1.1 Eiser en eiseres (gezamenlijk aangeduid als eisers) hebben beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 10 oktober 2006, bekendgemaakt bij brief van 13 oktober 2006, waarbij verweerder het bezwaar van eisers tegen het besluit van 29 augustus 2005 deels niet-ontvankelijk en voor het overige ongegrond heeft verklaard. Bij laatstgenoemd besluit heeft verweerder aan het Pensioenfonds PGGM (verder: PGGM) vrijstelling op grond van artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) alsmede een bouwvergunning eerste fase verleend voor het uitbreiden van het bestaande kantoorgebouw, inclusief bedrijfsrestaurant en parkeerkelder, op het perceel kadastraal bekend gemeente Zeist, sectie N, nummer 02518, plaatselijk bekend als Kroostweg-Noord 149 te Zeist.
Het beroep dat eisers hebben ingesteld tegen dit besluit is bij deze rechtbank geregistreerd onder nummer SBR 06/4140.
1.2 Eisers hebben tevens beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van eveneens
10 oktober 2006, bekendgemaakt bij brief van 13 oktober 2006, waarbij verweerder het bezwaar van PGGM tegen het besluit van 7 april 2006 gegrond en het bezwaar van eiser ongegrond heeft verklaard. Bij het besluit van 7 april 2006 heeft verweerder aan PGGM een bouwvergunning tweede fase verleend voor het uitbreiden van het bestaande kantoorgebouw, inclusief bedrijfsrestaurant en parkeerkelder, op eerdergenoemd perceel. Bij het besluit van 10 oktober 2006 heeft verweerder het besluit van 7 april 2006 in stand gelaten met dien verstande dat een drietal voorwaarden betreffende de aan- en afvoer van lucht in en uit de parkeerkelder is geschrapt.
Het beroep dat eisers hebben ingesteld tegen dit besluit is bij deze rechtbank geregistreerd onder nummer SBR 07/113.
1.3 De gedingen zijn behandeld ter zitting van 1 maart 2007, waar namens eiser is verschenen [gemachtigde], bijgestaan door [deskundige], en namens eiseres [gemachtigde]. Namens verweerder zijn verschenen P. Huiszoon en J.P.M. Hooijmans, beiden werkzaam bij de gemeente Zeist, bijgestaan door drs. J.J. Niessink, werkzaam bij de Milieudienst Zuidoost-Utrecht en drs. J.A. Waagmeester, werkzaam bij Goudappel Coffeng. Namens PGGM is verschenen mr. D.S.P. Fransen, advocaat te Amsterdam, vergezeld van [vertegenwoordigers].
1a
Overwegingen
Ten aanzien van het beroep SBR 06/4140
2.1 Het voorliggende bouwplan omvat de uitbreiding van een bestaand kantoorgebouw, inclusief het oprichten van een bedrijfsrestaurant en een ondergrondse parkeerkelder voor 1.000 motorvoertuigen. Het perceel waarop (de uitbreiding van) het hoofdgebouw wordt gesitueerd is 65.640 m² groot en ligt nabij de Utrechtseweg en de rijksweg A28. De nieuwe hoofdvestiging zal ruimte bieden aan kantoren ten behoeve van ruim 1.200 personeelsleden, een bedrijfsrestaurant, een auditorium en een kinderdagverblijf. Na realisatie van de uitbreiding zal het bruto bedrijfsoppervlak 52.700 m² bedragen. Het terrein rondom de nieuwbouw wordt als parklandschap ingericht.
2.2 Het perceel heeft in het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Zeist West 2002" de bestemming "Kantoordoeleinden".
Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de voor kantoordoeleinden aangewezen gronden bestemd voor bestaande kantoren met bijbehorende bebouwing en voorzieningen, waaronder in ieder geval begrepen parkeervoorzieningen.
In de in artikel 4 van het bestemmingsplan opgenomen beschrijving in hoofdlijnen is aangegeven op welke wijze met dit plan de aan de gronden toegekende doeleinden zullen worden nagestreefd. Volgens die beschrijving, voor zover hier van belang, wordt de functionele structuur gekenmerkt door een overwegende woonfunctie in de wijken, met uitzondering van de concentratie van kantoren in de zone langs de Utrechtseweg. Aan de bestaande functies en bebouwing in die zone dienen met het oog op de aanwezige natuur-, cultuurhistorische en landschappelijke waarden nadere eisen te worden gesteld ten aanzien van het "buitenplaatskarakter". Ter zake van de ruimtelijke structuur is in de beschrijving in hoofdlijnen aangegeven dat nieuwe ontwikkelingen tenminste behoud en waar mogelijk versterking van de ruimtelijk- stedenbouwkundige structuur als uitgangspunt dienen te hebben.
Met betrekking tot de verkeersstructuur, de openbare ruimte en het parkeren is daarin onder meer gesteld dat handhaving van de huidige verkeersstructuur uitgangspunt is, dat parkeren zoveel mogelijk op eigen terrein dient te geschieden, en dat de wegen die niet als hoofdstructuurwegen gelden voor herinrichting in aanmerking komen in verband met de aanleg van 30 km-gebieden.
Ten slotte is over de beeldkwaliteit, waarvan de aanwezigheid blijkt uit onder meer de aanwijzing als monument of het landschappelijk karakter, opgemerkt dat de in drie niveaus onderscheiden kwaliteitszorg tenminste dient te worden gehandhaafd.
2.3 De rechtbank stelt vast dat, naar tussen partijen niet in geschil is, het bouwplan in strijd is met het geldende bestemmingsplan omdat de beoogde uitbreiding van het hoofdgebouw grotendeels is geprojecteerd buiten het op de plankaart aangeduide bebouwingsvlak.
Verweerder heeft de bouwaanvraag derhalve mede beschouwd als een verzoek om vrijstelling van het geldende bestemmingsplan en heeft toepassing gegeven aan de zelfstandige projectprocedure als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de WRO.
Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de WRO kan de gemeenteraad, behoudens het gestelde in het tweede en het derde lid, ten behoeve van de verwezenlijking van een project vrijstelling verlenen van het geldende bestemmingsplan, mits dat project is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing en vooraf van gedeputeerde staten de verklaring is ontvangen, dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben. De gemeenteraad kan de in de eerste volzin bedoelde vrijstellingsbevoegdheid delegeren aan burgemeester en wethouders.
2.4 De rechtbank stelt vast dat de gemeenteraad bij besluit van 12 december 2006 de bevoegdheid om vrijstelling te verlenen ingevolge artikel 19, eerste lid, van de WRO heeft gedelegeerd aan het college van burgmeester en wethouders.
De rechtbank overweegt voorts dat het geldende bestemmingsplan op 28 oktober 2002 door de gemeenteraad is vastgesteld en op 3 juni 2003 is goedgekeurd door gedeputeerde staten van Utrecht, zodat is voldaan aan het in artikel 19, vierde lid, aanhef en onder a, van de WRO gestelde vereiste dat een bestemmingsplan niet ouder mag zijn dan tien jaar ten tijde van het verlenen van vrijstelling.
2.5 Met betrekking tot het andere in de wet genoemde vereiste, een goede ruimtelijke onderbouwing, wordt het volgende overwogen. Onder de in artikel 19, eerste lid, van de WRO opgenomen goede ruimtelijke onderbouwing wordt bij voorkeur een gemeentelijk of intergemeentelijk structuurplan verstaan. Indien er geen structuurplan is of wordt opgesteld, wordt bij de ruimtelijke onderbouwing in elk geval ingegaan op de relatie met het geldende bestemmingsplan, dan wel wordt gemotiveerd waarom het te realiseren project past binnen de toekomstige bestemming van het betreffende gebied. Uit de Memorie van Toelichting (MvT) bij dit artikel blijkt dat het vrijstellingsbesluit de visie moet bevatten op de toekomstige ruimtelijke ontwikkeling in het betrokken gebied, waarbinnen het project moet passen, en de ruimtelijke effecten van het project op de omgeving. In de MvT is voorts te lezen dat de ruimtelijke onderbouwing niet in alle gevallen even omvangrijk hoeft te zijn. In algemene zin zal deze afhankelijk zijn van de aard en de omvang van de voorgenomen activiteit, de mate van ingrijpendheid van het project, de actualiteit van het gemeentelijk ruimtelijk beleid, de relevantie van het ruimtelijk beleid voor andere overheden en de aard van de eventueel tegen de voorgenomen activiteit ingebrachte bedenkingen. Naarmate de inbreuk op het geldende planologische regime groter is, moeten zwaardere eisen worden gesteld aan de ruimtelijke onderbouwing van het project.
2.6 Gelet op het feit dat de uitbreiding grotendeels buiten het bouwvlak wordt gerealiseerd, kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden gezegd dat dit plan geen ingrijpende inbreuk maakt op het ter plaatse geldende planologisch regime. Dat, zoals verweerder ter zitting aan de hand van een berekening heeft aangegeven, de toename van het bruto bedrijfsvloeroppervlak (verder: bvo) ten opzichte van de maximale mogelijkheden van het bestemmingsplan niet buitensporig is, betekent niet dat sprake is van een niet ingrijpende inbreuk.
2.7 De rechtbank constateert dat de ruimtelijke onderbouwing in het onderhavige geval met name wordt gevormd door de volgende rapporten: Gebiedsvisie Kroostweg-Noord, ruimtelijke onderbouwing kantoor PGGM van het Adviesbureau Royal Haskoning uit maart 2003, Ecoscan Uitbreiding PGGM hoofdkantoor Zeist van voornoemd adviesbureau van
6 maart 2003, Aanpassing infrastructuur omgeving PGGM van het adviesbureau Goudappel Coffeng van 3 november 2003 en het Bedrijfsvervoerplan van voornoemd adviesbureau van 6 januari 2003. Daarnaast is door beide adviesbureaus een aantal deelrapporten uitgebracht betrekking hebbende op de verkeersafwikkeling en de parkeerbehoefte na realisering van het plan en is door adviesbureau Tauw het rapport Inventarisatie natuurwaarden Kroostweg-Noord van 23 augustus 2006 uitgebracht. Verder heeft de Milieudienst Zuidoost-Utrecht op verzoek van verweerder een aantal studies verricht naar de luchtkwaliteit.
De rechtbank stelt voorts vast dat gedeputeerde staten van Utrecht in de verklaring van geen bezwaar van 16 augustus 2005 hebben aangegeven in te stemmen met de door verweerder gegeven ruimtelijke onderbouwing van het onderhavige project.
2.8 Eisers hebben aangevoerd dat de ruimtelijke onderbouwing voor het project onvoldoende is en hebben gesteld dat het bouwplan in strijd is met het provinciaal planologisch beleid, zoals geformuleerd in het streekplan. Daarnaast past de uitbreiding naar hun mening evenmin in het gemeentelijk beleid, zoals neergelegd in het Structuurplan, het geldend bestemmingsplan en het Aangescherpt Beleidskader 2002-2006.
2.9 De rechtbank overweegt dat het Streekplan 2005-2015 voorziet in bebouwing binnen de rode bebouwingscontouren om te waarborgen dat het buitengebied open blijft. De verstedelijkingsambities moeten plaatsvinden binnen de rode contouren, waarbij is aangegeven dat, als de ontwikkelingen binnen deze contour passen in het kwalitatieve en kwantitatieve ruimtelijk beleid uit het streekplan, ze als passend worden beschouwd in het proces van vernieuwing en functieaanpassing van de kernen. Voor de gemeente Zeist is in het streekplan opgenomen dat de verstedelijking aan beperkingen is gebonden. Het beschermen van de groene kwaliteiten in Zeist dient, in wisselwerking met de opvangfunctie elders in het stadsgewest, een belangrijke afwegingsfactor te zijn in relatie tot verstedelijkingsambities. Niet in geschil is dat het onderhavige perceel is gelegen binnen de rode bebouwingscontouren waarbinnen verstedelijkingsambities moeten plaatsvinden. De rechtbank overweegt verder dat geen sprake is van een nieuwe vestiging van een bedrijf maar van een intensivering van het bestaande gebruik, waarbij nadrukkelijk aandacht wordt besteed aan een landschappelijke inpassing van de uitbreiding. Naar het oordeel van de rechtbank past het onderhavige project derhalve binnen de uitgangspunten van het streekplan, zodat een uitgebreide motivering van gedeputeerde staten inzake het provinciaal beleid niet noodzakelijk is. Uit het vorenstaande volgt dat het streekplan niet aan het bouwplan in de weg staat en dat verweerder derhalve voor de verlening van de vrijstelling gebruik heeft kunnen maken van de door gedeputeerde staten afgegeven verklaring van geen bezwaar.
2.10 Ten aanzien van het gemeentelijk Structuurplan stelt de rechtbank vast dat partijen er vanuit gaan dat het perceel ligt binnen de zone van de Utrechtseweg zoals aangegeven op pagina 163 van dit plan. Bij verbouwing en verbetering van de kantoren wordt gestreefd naar een zorgvuldige inpassing in de zone van de Utrechtseweg binnen het huidige landschappelijke profiel. Op de Actiekaart Werken wordt het gebied aangemerkt als menggebied werken, wonen en landschap gestabiliseerd (ontwikkelingsmogelijkheden op termijn). Op pagina 93 van het Structuurplan wordt opgemerkt dat ten aanzien van kantoren, voldoende restcapaciteit aanwezig is en er geen nieuwe locaties worden aangewezen. De rechtbank overweegt dat het Structuurplan gezien zijn bewoordingen slechts een globale schets van het voorgenomen ruimtelijk beleid biedt. De door verweerder verrichte afweging is naar het oordeel van de rechtbank niet in strijd met het Structuurplan, te meer daar sprake is van een uitbreiding van een bestaand kantoorgebouw waarbij veel aandacht is besteed aan de landschappelijke inpassing daarvan.
Eisers hebben verder aangevoerd dat het verlenen van medewerking in strijd is met het Aangescherpt Beleidskader en dat verweerder ten onrechte is voorbijgaan aan het primaat 'wonen boven werken' dat hierin is opgenomen. De rechtbank stelt vast dat in het Aangescherpt Beleidskader 2002-2006 een aantal thema's is opgenomen. Thema 4 handelt over economische zaken en werkgelegenheid en hierin is inderdaad opgenomen dat wonen boven werken dient te gaan, waarbij de nadruk wordt gelegd op het bevorderen van woon-werkcombinaties. In dit thema wordt verder vermeld dat wordt ingezet op een vitale economie en een gezonde economische structuur. De rechtbank ziet dan ook geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het Aangescherpt Beleidskader in de weg staat aan ontwikkeling van werkgelegenheid. Verder is als één van de uitwerkingsrichtingen opgenomen dat werkgelegenheidsontwikkeling dient te worden gesitueerd aan de hoofd-infrastructuur. Naar het oordeel van de rechtbank valt de Utrechtseweg, en in het verlengde daarvan de zone langs deze weg, onder de hoofd-infrastructuur en kan derhalve niet staande worden gehouden dat het Aangescherpt Beleidskader de onderhavige uitbreiding verbiedt.
Voor zover eisers hebben betoogd dat verweerder geen medewerking had mogen verlenen aan het bouwplan vanwege de aanzienlijke inbreuk die wordt gemaakt op het geldende bestemmingsplan, overweegt de rechtbank dat de wetgever met artikel 19, eerste lid, van de WRO heeft voorzien in een naast de bestemmingsplanprocedure staande en los daarvan toepasbare bevoegdheid tot het verlenen van vrijstelling van het geldende bestemmingsplan voor een project. Indien een project op zichzelf aanvaardbaar is, kan het bestaan van alternatieven slechts dan tot het onthouden van medewerking nopen, indien op voorhand duidelijk is dat door verwezenlijking van de alternatieven een gelijkwaardig resultaat kan worden bereikt met aanmerkelijk minder bezwaren. Eisers hebben niet aannemelijk gemaakt dat daarvan in dit geval sprake is.
2.11 Eisers zijn van mening dat in de ruimtelijke onderbouwing onvoldoende aandacht wordt besteed aan de al bestaande verkeersproblematiek op de wegen - in het bijzonder de Utrechtseweg - rondom het kantoor van PGGM, die volgens eisers nog zal worden versterkt na de onderhavige uitbreiding. De rechtbank stelt vast dat in de Gebiedsvisie Kroostweg-Noord reeds wordt ingegaan op de ontsluiting van het kantoor. Daarna heeft adviesbureau Goudappel Coffeng de ontsluitingsmogelijkheden van het perceel nog twee maal nader bestudeerd. In het rapport Aanpassing infrastructuur omgeving PGGM wordt ingegaan op de gevolgen van de uitbreiding voor de infrastructuur ter plaatse. De verkeersintensiteiten veranderen niet alleen door de uitbreiding van PGGM zelf maar ook door de gekozen ontsluitingsvariant, te weten ingaand verkeer via de Noordweg-Noord en uitgaand verkeer via de Kroostweg-Noord. Uit het rapport valt voor de Utrechtseweg af te leiden dat de etmaalintensiteiten toenemen met 540 op het wegvak naar Utrecht en 240 op het wegvak naar het centrum van Zeist. De spitsintensiteiten zullen naar verwachting met minder toenemen: in de ochtendspits met 90 op het wegvak naar Utrecht en 40 op het wegvak naar het centrum van Zeist en in de avondspits met 70 op het wegvak naar Utrecht en 30 op het wegvak naar het centrum van Zeist.
Anders dan de eisers betogen, blijkt naar het oordeel van de rechtbank uit de rapporten niet dat de betreffende wegen, waaronder de Utrechtseweg, de verwachte verkeersdrukte niet aan zullen kunnen. Wel is uit het onderzoek gebleken dat op een aantal wegen rondom PGGM aanpassingen aan de infrastructuur gewenst zijn om de verkeersafwikkeling en de verkeersveiligheid op peil te houden. Om deze reden is de ontsluiting van het kantoor op het bestaande wegennet nader geanalyseerd en heeft Goudappel Coffeng een aantal mogelijke scenario's uitgewerkt en aanbevelingen gedaan in verband met te treffen maatregelen ter verbetering van de verkeersafwikkeling. Door eisers is niet aannemelijk gemaakt dat Goudappel Coffeng essentiële gegevens niet heeft betrokken bij het onderzoek. In dit verband is tevens van belang dat eisers geen gericht tegenrapport in het geding hebben gebracht.
De omstandigheid dat, zoals eisers betogen, separate besluitvorming is vereist teneinde de beoogde verkeerssituatie te kunnen realiseren, leidt niet tot een ander oordeel. Het is naar het oordeel van de rechtbank niet op voorhand aannemelijk dat ten gevolge van de realisering van het onderhavige bouwplan de verkeersveiligheid in de weg staat aan het nemen van de vereiste verkeersbesluiten. Ten aanzien van het aan de vrijstelling verbinden van voorwaarden inzake de verkeerscirculatie overweegt de rechtbank dat ingevolge het bepaalde in artikel 15, derde lid, van de WRO aan een vrijstelling slechts voorwaarden mogen worden verbonden ter bescherming van de belangen, ten behoeve waarvan de bepalingen, waarvan vrijstelling wordt verleend, in het plan zijn opgenomen. Gelet op de op het perceel rustende bestemming "Kantoordoeleinden" dient een voorwaarde die ziet op het reguleren van de verkeerscirculatie, ook op ruime afstand van het perceel, niet ter bescherming van de hiervoor aangegeven bestemming. Het opnemen van een zodanige voorwaarde aan de vrijstelling zou naar het oordeel van de rechtbank dan ook in strijd zijn met het bepaalde in artikel 15, derde lid, van de WRO.
Voor zover eisers in dit verband in hun aanvullend beroepschrift hebben betoogd dat verweerder in het bestreden besluit onvoldoende aandacht heeft besteed aan het ontstaan van een sluiproute over de Bisschopsweg, overweegt de rechtbank dat uit de stukken blijkt dat het afsluiten van deze weg niet realiseerbaar is aangezien er ter plekke woningen en bedrijven zijn gevestigd die bereikbaar dienen te blijven. Het sluipverkeer vanuit westelijke richting wordt tegengegaan doordat de gemeente De Bilt een spitsverbod heeft ingesteld op de Hoofddijk. Daarnaast is de aanvoerroute naar de Bisschopsweg via de Tolakkerlaan alleen bereikbaar via de Sportlaan in De Bilt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder daarmee afdoende aangegeven dat er vooralsnog geen aanleiding is om te veronderstellen dat de Bisschopsweg intensief zal worden gebruikt door sluipverkeer. De enkele vrees van eisers dat koeriers en leveranciers van de route gebruik zullen gaan maken, is onvoldoende om te oordelen dat het bestreden besluit op dit punt onvoldoende is gemotiveerd.
2.12 Eisers stellen verder dat het bouwplan niet voldoet aan de normen zoals opgenomen in de Parkeerbeleidsnota Zeist. Uitgaande van de parkeernorm van 2,0 parkeerplaatsen per 100 m² bvo bij kantoren zonder baliefunctie zijn er volgens eisers in totaal 1.054 parkeerplaatsen nodig. Het plan voorziet niet in dit aantal plaatsen. Daarnaast moet er volgens eisers nog rekening worden gehouden met het evenemententerrein en het auditorium.
Ingevolge artikel 2.5.30, eerste lid, van de bouwverordening van de gemeente Zeist moet, indien de omvang of de bestemming van een gebouw daartoe aanleiding geeft, ten behoeve van het parkeren of stallen van auto's in voldoende mate ruimte zijn aangebracht in, op of onder het gebouw, dan wel op of onder het onbebouwde terrein dat bij dat gebouw behoort. Deze ruimte mag niet overbemeten zijn, gelet op het gebruik of de bewoning van het gebouw, waarbij rekening moet worden gehouden met de eventuele bereikbaarheid per openbaar vervoer.
Vaststaat dat bij het project wordt voorzien in de aanleg van 1.007 parkeerplaatsen ondergronds en 20 plaatsen op het maaiveld. Ter zitting is door de gemachtigde van verweerder op dit punt toegelicht dat bij aanvang van de plannen de parkeerbehoefte op basis van extrapolatie van de bestaande cijfers is berekend op 1.027 parkeerplaatsen. In de "Aanbevelingen voor verkeersvoorzieningen binnen de bebouwde kom" van het Centrum voor Regelgeving en Onderzoek in de Grond- Weg- en Waterbouw en de Verkeerstechniek (CROW), die destijds door de gemeente werden gehanteerd bij de berekening van de parkeerbehoefte, is voor kantoren zonder baliefunctie in de rest van de bebouwde kom en uitgaande van een matig stedelijk gebied een norm van minimaal 1,5 en maximaal 2,0 parkeerplaatsen per 100 m² bvo opgenomen. Het aantal van 1.027 te realiseren parkeerplaatsen betekende dat een norm werd gehaald van 1,9 parkeerplaats per 100 m², hetgeen zonder meer acceptabel kon worden geacht, aldus verweerder. In een later stadium is de Parkeerbeleidsnota Zeist vastgesteld waarin voor kantoren zonder baliefunctie een norm van 2,0 parkeerplaatsen per 100 m² geldt. Verweerder heeft de norm van 1,9 niettemin voldoende geacht gelet op het in het Bedrijfsvervoersplan PGGM van 2003 opgenomen mobiliteitsbeleid, waarvan mag worden verwacht dat dit een temperende werking heeft op het autogebruik door de werknemers. Daarnaast heeft verweerder er op gewezen dat uit cijfers van het CBS (te vinden op statline.cbs.nl) blijkt dat de landelijke trend van toename van het woon-werkverkeer met 1% per jaar al sinds 1998 niet meer aan de orde is voor de provincie Utrecht.
De door eisers aangehaalde stukken leveren naar het oordeel van de rechtbank geen grond om te twijfelen aan de juistheid van de berekeningen van verweerder of van de aannames waarop die berekeningen zijn gebaseerd. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college dan ook voldoende gemotiveerd dat het bouwplan in genoeg parkeerplaatsen voorziet en dat in redelijkheid van de thans geldende parkeernorm kan worden afgeweken.
Ten aanzien van het evenemententerrein en het auditorium heeft verweerder aangegeven dat het terrein met name zal worden gebruikt voor personeelsbijeenkomsten in de zomer. Het gebruik van het auditorium zal niet afwijken van het bestaande gebruik, te weten het organiseren van in- en externe bijeenkomsten. Mochten, in een voorkomend geval, meer bezoekers worden verwacht dan zal een dergelijke bijeenkomst in de avonduren plaatsvinden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder hiermee genoegzaam onderbouwd dat van beide functies geen extra parkeerdruk valt te verwachten.
2.13 Met eisers is de rechtbank evenwel van oordeel dat uit de ruimtelijke onderbouwing onvoldoende blijkt op welke wijze rekening is gehouden met het advies van 28 april 2004 van het Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden (verder: het Hoogheemraadschap) en zij overweegt hiertoe het volgende. Artikel 19a van het Besluit op de ruimtelijke ordening bepaalt dat de ruimtelijke onderbouwing, bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de WRO, vergezeld gaat van een beschrijving van de wijze waarop rekening is gehouden met de gevolgen van het besluit voor de waterhuishouding.
Het Hoogheemraadschap heeft op 28 april 2004 een zogenaamd "wateradvies" over het project uitgebracht, waarin wordt verzocht om duidelijkheid omtrent, onder meer, de wijze van afvoer en infiltratie van hemelwater, inclusief berekening. Uit de gedingstukken valt naar het oordeel van de rechtbank niet af te leiden of en op welke wijze rekening is gehouden met de in dit advies genoemde aandachtspunten. De enkele verwijzing in het bestreden besluit naar voornoemd advies acht de rechtbank dan ook onvoldoende. De brief van
24 september 2004 van IF Technology biedt evenmin de gewenste duidelijkheid nu hierin slechts een voorstel wordt gedaan omtrent de te ontwerpen infiltratievoorziening. Voor zover de gemachtigde van verweerder ter zitting heeft aangegeven dat het wateradvies wel is verwerkt en dat dit blijkt uit andere stukken, overweegt de rechtbank dat deze stukken niet bekend zijn bij eisers en dat zij evenmin (tijdig) zijn overgelegd zodat ook de rechtbank hiervan geen kennis heeft kunnen nemen. Gelet op het voorgaande wordt geconcludeerd dat de, ook door het Hoogheemraadschap, verzochte waterparagraaf ontbreekt in de ruimtelijke onderbouwing. Naar het oordeel van de rechtbank zijn derhalve de mogelijke gevolgen van het plan voor de waterhuishouding van het omliggende gebied onvoldoende beschreven en komt het bestreden besluit op dit punt voor vernietiging in aanmerking.
2.14 Ten aanzien van de door verweerder in het kader van artikel 19 WRO te verrichten belangenafweging hebben eisers allereerst aangevoerd dat onvoldoende onderzoek is gedaan naar natuurwaarden en dat te weinig aandacht is besteed aan het herstel van de groenstructuur en de landschappelijke waarden nu aan de vrijstelling op deze punten geen voorwaarden zijn gekoppeld.
De rechtbank overweegt dat, zoals volgt uit de uitspraak van 12 mei 2004 van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (verder: de Afdeling), BR 2004/756, verweerder geen vrijstelling voor een project kan verlenen indien en voor zover hij op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de Flora- en faunawet aan de uitvoerbaarheid van het project in de weg zou staan. De rechtbank stelt vast dat het perceel in 2003 door het onderzoeksbureau Royal Haskoning op eventuele natuurwaarden is onderzocht en dat bij dit onderzoek is gebleken dat voor het overgrote deel van de aangetroffen beschermenswaardige planten- en diersoorten afdoende maatregelen kunnen worden getroffen om de nadelige effecten te beperken. Voor het verwijderen van de vijver aan de zuidkant van het terrein zal vanwege de effecten daarvan op de gewone pad en de bruine kikker een ontheffing in het kader van de Flora- en faunawet moeten worden aangevraagd. Hetzelfde geldt voor de effecten van de bouwactiviteiten op de aanwezige mollen. Bij besluit van 15 september 2003, gehandhaafd bij besluit op bezwaar van 4 maart 2004, heeft de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit een ontheffing op grond van de Flora- en faunawet verleend voor het verstoren/vernielen van de van belang zijnde dier- en plantensoorten. Onder meer vanwege het feit dat in een later stadium is gekozen voor een andere ontsluiting van het perceel, heeft het adviesbureau Tauw een drietal diergroepen nader geïnventariseerd. Uit het rapport van 23 augustus 2006 blijkt dat in het onderzochte gebied geen beschermde soorten zijn aangetroffen dan wel dat deze geen onaanvaardbare hinder zullen ondervinden van de werkzaamheden. Gelet op het voorgaande kon het college zich naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid op het standpunt stellen dat de toepasselijke bepalingen van de Flora- en faunawet niet aan de uitvoerbaarheid van het project en daarmee aan het verlenen van vrijstelling in de weg stonden.
Ten aanzien van het verbinden van voorwaarden aan de vrijstelling om het herstel van de groenstructuur ter plaatse te waarborgen overweegt de rechtbank dat, gelet op de bestemming "Kantoordoeleinden", een voorwaarde die ziet op het herstel van landschappelijke waarden niet dient ter bescherming van de hiervoor aangegeven bestemming. Het opnemen van een zodanige voorwaarde aan de vrijstelling is naar het oordeel van de rechtbank dan ook in strijd met het bepaalde in artikel 15, derde lid, van de WRO. In dit verband wijst de rechtbank er ten overvloede op dat ter zitting door de gemachtigden van verweerder en PGGM is aangegeven dat aan de inmiddels verleende uitwegvergunning en kapvergunning een aantal voorwaarden is gekoppeld teneinde herstel en versterking van de groenstructuur op het terrein te waarborgen. Daarnaast is toegezegd dat eisers zullen worden betrokken bij de uitwerking van het terreinplan.
2.15 Met betrekking tot de stelling van eisers dat de omvang van de aanduiding werkterrein op de kaart behorend bij de vrijstelling niet overeenkomt met de omschrijving van het werkterrein in de ruimtelijke onderbouwing, overweegt de rechtbank dat eisers geen aanknopingspunten hebben geboden voor het oordeel dat, mocht er al sprake zijn van afwijkingen, het bestreden besluit op dit punt onvoldoende gemotiveerd is. Dat PGGM geen eigenaar is van het gehele werkterrein, staat, anders dan eisers hebben betoogd, niet aan het doen van een bouwaanvraag of het verlenen van een vrijstelling en bouwvergunning in de weg. Anders dan eisers stellen, kan evenmin als vaststaand worden aangenomen dat er ten tijde van de beslissing op bezwaar civielrechtelijke belemmeringen waren voor de realisatie van het bouwplan.
2.16 Eisers hebben betoogd dat de vrijstelling voor de uitbreiding niet had mogen
worden verleend aangezien het toegezegde nood- of tijdelijk parkeerplan ontbreekt. Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is de rechtbank gebleken dat voor de aanleg van de tijdelijke parkeerplaatsen op eigen terrein aparte procedures (zullen) worden gevoerd. Nog daargelaten de vraag of artikel 15, derde lid, van de WRO het mogelijk maakt een tijdelijk parkeerplan aan de vrijstelling te koppelen, overweegt de rechtbank dat eisers hun bezwaren aan de orde kunnen stellen tijdens voornoemde procedures.
2.17 Eisers hebben aangevoerd dat de uitbreiding van het kantoorgebouw leidt tot
overschrijding van de normen als aangegeven in het Besluit luchtkwaliteit 2005 (Blk 2005). In dat verband hebben eisers gesteld dat naar hun mening de normstelling van het Blk 2005 in strijd is met de Europese regelgeving. Eisers hebben verder betoogd dat verweerder ten onrechte het gewijzigd uitvoeren van het bouwplan, meer specifiek de wijziging van aan- en afvoer van lucht in en uit de parkeerkelder, niet heeft meegenomen in de berekeningen aangaande de luchtkwaliteit.
2.18 Onder verwijzing naar het vonnis van deze rechtbank van 22 november 2006 (te vinden
op www.rechtspraak.nl, LJN-nummer AZ3118) overweegt de rechtbank dat zij in hetgeen eisers hebben aangevoerd vooralsnog geen aanleiding ziet het Blk 2005 in strijd te achten met de Europese Richtlijnen op dit gebied.
2.19 In artikel 5, eerste lid, van het Blk 2005 is bepaald dat concentraties die zich van nature in de lucht bevinden en die niet schadelijk zijn voor de gezondheid van de mens, bij het beoordelen van de luchtkwaliteit voor zwevende deeltjes buiten beschouwing worden gelaten.
In artikel 6 van het Blk 2005 is bepaald dat voor de toepassing van dit besluit bij ministeriële regeling regels worden gesteld aangaande de wijze van meten en berekenen en de frequentie daarvan.
In artikel 7, eerste lid, van het Blk 2005 is bepaald dat bestuursorganen bij de uitoefening van bevoegdheden die gevolgen kunnen hebben voor de luchtkwaliteit de grenswaarden voor onder meer stikstofdioxide en zwevende deeltjes (PM10) in acht moeten nemen. In het tweede lid van dit artikel is onder meer het besluit omtrent vrijstelling als bedoeld in artikel 19 van de WRO aangewezen als bevoegdheid als bedoeld in het eerste lid.
In artikel 7, derde lid, van het Blk 2005 is bepaald dat bestuursorganen de bevoegdheden, bedoeld in het eerste lid, in afwijking van dat lid mede kunnen uitoefenen indien:
a. de concentratie in de buitenlucht van de desbetreffende stof als gevolg van de uitoefening van die bevoegdheden per saldo verbetert of ten minste gelijk blijft;
b. bij een beperkte toename van de concentratie van de desbetreffende stof, door een met de uitoefening van de desbetreffende bevoegdheid samenhangende maatregel of een door die uitoefening optredend effect, de luchtkwaliteit per saldo verbetert.
Ingevolge artikel 7, vierde lid, van het Blk 2005 kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de toepassing van het derde lid. Een dergelijke regeling was ten tijde van het bestreden besluit nog niet vastgesteld.
Ingevolge artikel 15, eerste lid, van het Blk 2005 gelden voor stikstofdioxide (NO2) de volgende grenswaarden:
a. 200 microgram per m³ als uurgemiddelde concentratie, waarbij geldt dat deze maximaal achttien maal per kalenderjaar mag worden overschreden, en
b. 40 microgram per m³ als jaargemiddelde concentratie, uiterlijk op 1 januari 2010.
Ingevolge artikel 20 van het Blk 2005 gelden voor zwevende deeltjes (PM10) de volgende grenswaarden:
a. 40 microgram per m³ als jaargemiddelde concentratie;
b. 50 microgram per m³ als vierentwintig-uurgemiddelde concentratie, waarbij geldt dat deze maximaal vijfendertig maal per kalenderjaar mag worden overschreden.
De rechtbank stelt vast dat ten tijde in geding de in artikel 6 van het Blk 2005 bedoelde regeling de "Meetregeling luchtkwaliteit 2005" (verder: de Meetregeling) van 11 juli 2005 is.
Artikel 7, eerste lid, van de Meetregeling bepaalt dat meetpunten voor de meting van concentraties zwaveldioxide, stikstofdioxide, zwevende deeltjes (PM10), lood, koolmonoxide en benzeen ter beoordeling van de luchtkwaliteit voor stoffen waarvoor de grenswaarden, plandrempels en alarmdrempels, bedoeld in de artikelen 12, 14 tot en met 18 en 20 tot en met 24 van het besluit gelden, geplaatst worden op een zodanig punt, dat door middel van metingen op dat punt gegevens worden verkregen over concentraties van de betreffende luchtverontreinigende stof:
a. in gebieden binnen zones en agglomeraties waar de hoogste concentraties voorkomen waaraan de bevolking direct of indirect, gedurende een periode die ten opzichte van de middelingstijd van de betreffende grenswaarde significant is, aan die concentraties kan worden blootgesteld;
b. in andere gebieden binnen zones en agglomeraties dan bedoeld onder a, die representatief zijn voor de blootstelling van de bevolking als geheel;
c. op plaatsen die sterk door het verkeer worden beïnvloed, waarbij aannemelijk is dat die gegevens representatief zijn voor de luchtkwaliteit in een gebied van ten minste 200 m²; de afstand van het meetpunt tot grote kruispunten bedraagt ten minste 25 meter en de afstand tot het midden van de dichtstbij gelegen rijbaan bedraagt ten minste 4 meter;
d. op plaatsen die beïnvloed worden door een stedelijke achtergrondconcentratie, waarbij aannemelijk is dat die gegevens representatief zijn voor een gebied van verscheidene vierkante kilometers.
Ingevolge artikel 12, zesde lid, van de Meetregeling, in samenhang met de bijlage van deze regeling, geldt voor de toepassing van artikel 5, eerste lid, van het Blk 2005 dat, de op de gebruikelijke wijze bepaalde jaargemiddelde concentratie van zwevende deeltjes (PM10) gecorrigeerd dient te worden met voor de gemeente Zeist een getalswaarde van 4, om te komen tot een voor zeezout gecorrigeerde jaargemiddelde waarde.
Ingevolge artikel 12, zesde lid, van de Meetregeling, in samenhang met de bijlage van deze regeling, geldt voor de toepassing van artikel 5, eerste lid, van het Blk 2005 dat, uitgaande van de niet voor zeezout gecorrigeerde jaargemiddelde concentratie van zwevende deeltjes, het voor zeezout gecorrigeerde aantal overschrijdingsdagen van de vierentwintig-uurgemiddelde grenswaarde van 50 microgram per m³ wordt verkregen door het op de gebruikelijke wijze bepaalde aantal overschrijdingsdagen met zes dagen te verminderen.
2.20 De rechtbank stelt vast dat TNO op verzoek van verweerder een tweetal rapportages inzake de luchtkwaliteit, gedateerd 24 maart 2005 en 12 april 2005, heeft opgesteld. Daarnaast heeft de Milieudienst Zuidoost-Utrecht in opdracht van verweerder berekeningen uitgevoerd die hun weerslag hebben gevonden in de rapportages van mei 2005, 19 oktober 2005, 11 november 2005, 10 april 2006 en februari 2007. Eisers hebben ter ondersteuning van hun standpunt rapporten overgelegd van [deskundige] van april 2006, 23 december 2006 en 14 februari 2007.
Door de Milieudienst Zuidoost-Utrecht is in de rapportages van 2005 en 2006 geconcludeerd dat vanaf het jaar van realisatie van het bouwplan geen sprake is van overschrijdingen van de normen uit het Blk 2005. [deskundige] komt daarentegen in zijn rapport van 23 december 2006 tot de conclusie dat op kruisingen aan de rand van de wijk Kroost-Noord in 2007 en 2010 overschrijdingen zullen plaatsvinden van de NO2- en PM10 normen.
2.21 De rechtbank overweegt dat meetpunten ingevolge artikel 7 van de Meetregeling geplaatst dienen te worden op een zodanig punt (een "representatief punt"), dat door middel van metingen op dat punt gegevens worden verkregen over concentraties van de betreffende luchtverontreinigende stof. Naar het oordeel van de rechtbank kunnen, in tegenstelling tot het standpunt dat verweerder aan de hand van de rapportages van 2005 en 2006 van de Milieudienst Zuidoost-Utrecht inneemt, in ieder geval de kruisingen Kroostweg-Noord/Kromme Rijnlaan en Noordweg/Kromme Rijnlaan aangemerkt worden als representatieve meetpunten. Nu de Milieudienst Zuidoost-Utrecht in haar rapportages van 2005 en 2006 heeft nagelaten metingen uit te voeren bij deze kruisingen, is het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd en dient het beroep van eisers op dit punt gegrond te worden verklaard.
De stelling van verweerder dat het door [deskundige] gehanteerde CAR II model niet geschikt is om te worden gebruikt op kruisingen deelt de rechtbank niet. Hiertoe overweegt zij dat in hoofdstuk 5.11 van de Handleiding CAR II is opgenomen hoe door middel van een correctiemethode concentraties nabij een kruising kunnen worden bepaald.
2.22 Met het oog op de nieuw te nemen beslissing op bezwaar, ziet de rechtbank aanleiding in te gaan op de door partijen in de beroepsfase overgelegde nadere rapporten aangaande de luchtkwaliteit.
Ten aanzien van het rapport van [deskundige] van 14 februari 2007 overweegt de rechtbank dat hierin is berekend welke gevolgen verwacht mogen worden voor de luchtkwaliteit indien al het in- en uitgaande verkeer na de uitbreiding over de Noordweg zou leiden. Gelet op hetgeen de rechtbank heeft overwogen onder 2.11 is er geen reden om aan te nemen dat de ontsluiting op een andere wijze zal verlopen dan is verwoord in - onder meer - de ruimtelijke onderbouwing die aan de vrijstelling ten grondslag ligt. Het rapport van 14 februari 2007 is dan ook gebaseerd op onjuiste uitgangspunten.
De Milieudienst Zuidoost-Utrecht heeft in februari 2007, als reactie op de rapporten van [deskundige], berekeningen uitgevoerd met een ander, recenter, rekenmodel (STACKS+) om een representatief beeld te krijgen van de concentraties bij kruisingen. Het STACKS+ model is, naar in de rapportage van de Milieudienst wordt aangegeven, een gedetailleerd rekenmodel en is daarmee nauwkeuriger dan het screeningsmodel CAR II. Uit de berekeningen blijkt dat bij de in ogen van de Milieudienst maatgevende kruising tussen de Utrechtseweg en de Kromme Rijnlaan geen normen uit het Blk 2005 worden overschreden. Verweerder heeft hieruit afgeleid dat op de andere kruisingen evenmin overschrijdingen zullen plaatsvinden en dat langs de ontsluitingswegen de concentraties lager zullen zijn dan eerder is vastgesteld.
2.23 Naar het oordeel van de rechtbank is door eisers niet aannemelijk gemaakt dat de Milieudienst Zuidoost-Utrecht bij dit laatste onderzoek is uitgegaan van onjuiste verkeersintensiteiten dan wel verkeerde invoergegevens. Indien op het kruispunt Utrechtseweg/Kromme Rijnlaan de grenswaarden niet worden overschreden, zal dat bij de meer nabije - representatieve - kruispunten evenmin het geval zijn. Verder is gebleken dat het door de Milieudienst gehanteerde rekenmodel STACKS+ op 21 februari 2007 is goedgekeurd door de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer. Bij deze stand van zaken is er geen aanleiding om te concluderen dat het bouwplan strijdig is met het Blk 2005.
2.24 Verweerder heeft zich verder op het standpunt gesteld dat het feit dat voor de aan- en afvoer van lucht in en uit de parkeerkeldervoor in plaats van kokers, ventilatieroosters zullen worden aangebracht, niet van betekenis is voor de vraag of grenswaarden worden overschreden. De rechtbank ziet in hetgeen eisers hebben aangevoerd geen aanleiding om dit standpunt voor onjuist te achten. De rechtbank wijst er in dit verband nog op dat verweerder heeft aangegeven dat PGGM zich zal moeten houden aan de vereisten die op dit punt uit de milieuwetgeving voortvloeien.
2.25 Zoals hiervoor onder 2.13 overwogen, is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit vanwege het ontbreken van een waterparagraaf niet deugdelijk is gemotiveerd en wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voor vernietiging in aanmerking komt. Verweerder dient, met inachtneming van deze uitspraak, binnen zes weken na het verzenden van deze uitspraak een nieuw besluit op het bezwaar van eisers te nemen.
2.26 De rechtbank is niet gebleken van kosten die op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen. Wel zal verweerder het door eisers betaalde griffierecht moeten vergoeden.
Ten aanzien van het beroep SBR 07/113
2.27 De rechtbank stelt allereerst vast dat eiseres ter zitting (het namens) haar ingediende beroep tegen de bouwvergunning tweede fase heeft ingetrokken, aangezien zij niet heeft beoogd tegen dit besluit op te komen.
2.28 In artikel 56a, derde lid, gelezen in samenhang met artikel 44, eerste lid, van de Woningwet (Ww), is bepaald dat de bouwvergunning tweede fase slechts mag en moet worden geweigerd indien het bouwen waarop de aanvraag betrekking heeft, niet voldoet aan de voorschriften die zijn gegeven in het Bouwbesluit, of het bouwen niet voldoet aan de bouwverordening, (...), met uitzondering van de voorschriften die van stedenbouwkundige aard zijn.
2.29 Hetgeen eiser heeft aangevoerd over de terreininrichting, het ontbreken van de watertoets, de bescherming van bomen en vijvers en de gevolgen van de wijzigingen voor de luchtkwaliteit, kan naar het oordeel van de rechtbank, gezien het beperkte toetsingskader van de bouwvergunning tweede fase, slechts worden betrokken bij de toetsing van het besluit tot verlening van de vrijstelling en de bouwvergunning eerste fase. De rechtbank verwijst naar hetgeen zij hierover heeft overwogen in zaaknummer SBR 06/4140.
2.30 Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder terecht heeft geoordeeld dat er geen sprake is van een weigeringgrond als bedoeld in artikel 56a, derde lid, van de Ww, zodat verweerder gehouden was de bouwvergunning tweede fase te verlenen.
2.31 Hetgeen door eiser in beroep is aangevoerd, kan dan ook niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit. Het beroep is ongegrond en voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De rechtbank beslist als volgt.
Beslissing
De rechtbank Utrecht,
Ten aanzien van het beroep SBR 06/4140:
3.1 verklaart het beroep gegrond,
3.2 vernietigt het bestreden besluit van 10 oktober 2006,
3.3 bepaalt dat verweerder binnen zes weken na verzending van deze uitspraak een nader besluit neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen,
3.4 bepaalt dat verweerder het door eisers betaalde griffierecht van € 281,-- vergoedt, te betalen door de gemeente Zeist.
Ten aanzien van het beroep SBR 07/113:
3.5 verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. S. Wijna als voorzitter en mrs. H.J.H. van Meegen en
D.A.C. Koster als leden en in het openbaar uitgesproken op 16 april 2007.
De griffier: De voorzitter:
mr. M.H.L. Debets mr. S. Wijna
Afschrift verzonden op:
Tegen deze uitspraak staat, binnen zes weken na de dag van bekendmaking hiervan, voor belanghebbenden hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA te 's-Gravenhage.
Let wel
Ook als u in deze uitspraak (gedeeltelijk) in het gelijk bent gesteld, kan het van belang zijn hoger beroep in te stellen voor zover de rechtbank gronden uitdrukkelijk en zonder voorbehoud heeft verworpen en u daar niet in wilt berusten.