zaaknummer: ROT 22/4152
uitspraak van de meervoudige kamer van 13 juni 2025 in de zaak tussen
[eiseres], uit [plaatsnaam], eiseres
(gemachtigde: mr. E. Thoonen),
het college van burgemeester en wethouders van Molenlanden
(gemachtigde: mr. M.C.G. van Tilburg).
Als derde-partij neemt aan de zaak deel:
[naam 1]uit [plaatsnaam] (derde-belanghebbende)
(gemachtigde: mr. W. Koster).
1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen de verlening van een omgevingsvergunning voor de verandering van een varkenshouderij en de ambtshalve wijziging van de vergunningvoorschriften.
1.1. Met het bestreden besluit van 22 juli 2022 (het bestreden besluit) heeft het college aan eiseres een omgevingsvergunning verleend voor het wijzigen van de luchtwassers en de dierindeling in haar varkenshouderij aan het [adres 1]. Met het bestreden besluit heeft het college ook ambtshalve de voorschriften gewijzigd van de omgevingsvergunning voor de varkenshouderij.
1.2. Het college heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3. De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening (STAB) heeft op verzoek van de rechtbank een deskundigenverslag uitgebracht. Eiseres, het college en derde-belanghebbende hebben hierop een reactie gegeven.
Naar aanleiding van de reacties van partijen heeft de STAB een nader deskundigenverslag uitgebracht.
1.4. Eiseres heeft nadere stukken ingediend.
1.5. De rechtbank heeft beroep op 11 maart 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiseres, [naam 2] en [naam 3], de gemachtigde van het college en [naam 4] en derde-belanghebbende en haar gemachtigde. Namens de STAB hebben aan de zitting deelgenomen [naam 5] en [naam 6].
Totstandkoming van het besluit
2. Eiseres heeft een varkenshouderij aan het [adres 1]. Zij heeft een omgevingsvergunning aangevraagd voor het wijzigen van de luchtwassers en de dierindeling in haar varkenshouderij. Het aantal dieren neemt daarbij licht af ten opzichte van de eerder vergunde situatie. Met het bestreden besluit heeft het college hiervoor een omgevingsvergunning verleend voor de activiteiten bouwen, planologisch strijdig gebruik en het veranderen van een inrichting (artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, c, en e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo)). Het planologisch strijdig gebruik betreft de bouwhoogte van de luchtwassers en de regels over de molenbiotoop. Op dit punt is het bouwplan in strijd met de artikelen 3.2.4 en 38.1 van de planregels van het bestemmingsplan “Parapluherziening Buitengebied Liesveld”. Het college heeft hiervoor een afwijking van het bestemmingsplan vergund met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, sub 1° en 2°, van de Wabo.
De varkenshouderij is een type C-inrichting met een IPPC-installatie. Voor de inrichting is eerder bij besluit van 5 maart 2009 een omgevingsvergunning (revisievergunning) verleend. Met het bestreden besluit heeft het college ook een ambtshalve besluit genomen om de vergunningvoorschriften te wijzigen. Het college heeft dit gedaan op grond van artikel 2.31, eerste lid, aanhef en onder b, en tweede lid, aanhef en onder b, van de Wabo. Met het stellen van de voorschriften heeft het college vooral willen verzekeren dat in de inrichting ten minste de ‘beste beschikbare technieken’ (bbt) worden toegepast. Het gaat daarbij in het bijzonder om het beperken van geurhinder.
Het bestreden besluit is voorbereid met toepassing van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2.1. Eiseres heeft beroep ingesteld, omdat zij het oneens is met een aantal van de voorschriften die het college met het bestreden besluit aan de omgevingsvergunning heeft verbonden. Zij is het onder meer niet eens met de voorgeschreven geurnorm van 8,0 OUE/m3 en met de eis dat alle huisvestingssystemen van stal 2 op een luchtwasser moeten worden aangesloten.
2.2. Derde-belanghebbende woont aan het [adres 2] op korte afstand van de varkenshouderij.
2.3. Bij uitspraak van 10 november 2022 heeft de voorzieningenrechter bij wijze van voorlopige voorziening de voorschriften 1.4.1, 2.1.1 (voor zover binnen één jaar na het van kracht worden van de beschikking de huisvestingssystemen D.1.2.100 en D.1.1.1.100 moeten zijn vervangen), 4.1, 4.2 en 10 geschorst.
Overgangsrecht Omgevingswet
3. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt, met uitzondering van artikel 3.9, derde lid, eerste zin, van de Wabo.
Op grond van artikel 4.4, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet blijft op een beroep tegen een ambtshalve besluit waarbij op de voorbereiding van dat besluit afdeling 3.4 van de Awb van toepassing is en waarvan het ontwerp van dat besluit vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet ter inzage is gelegd, het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit onherroepelijk is.
De aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend op 17 december 2020 en het ontwerpbesluit is op 12 oktober 2021 ter inzage gelegd. Dit betekent dat in dit geval het recht zoals dat gold vóór 1 januari 2024 van toepassing blijft.
Beoordeling door de rechtbank
4. De rechtbank beoordeelt de verlening van een omgevingsvergunning voor de verandering van een varkenshouderij en de ambtshalve wijziging van de vergunningvoorschriften. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiseres.
5. De rechtbank is van oordeel dat het beroep gegrond is. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
5.1. De voor de beoordeling van beroep belangrijke wet- en regelgeving, zoals die vóór 1 januari 2024 luidde, is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Omvang en van het beroep en ontvankelijkheid
6. Het college betoogt dat het bestreden besluit uit drie afzonderlijke besluiten bestaat. Het eerste besluit is het besluit waarmee de aangevraagde omgevingsvergunning is verleend. Het tweede besluit is het ambtshalve besluit waarmee het college de aangevraagde regenkappen op de luchtwassers heeft geweigerd en voorschriften aan de vergunning heeft verbonden om te bewerkstellingen dat aan de bbt wordt voldaan. Het derde besluit is het ambtshalve besluit waarmee het college in het belang van de bescherming van het milieu voorschrift 10.1.1 met daarin een geurnorm aan de vergunning heeft verbonden.
Het college betoogt dat eiseres alleen tegen het eerste besluit beroep heeft ingesteld, maar daartegen geen beroepsgronden heeft aangevoerd. De aangevoerde beroepsgronden hebben volgens het college betrekking op de twee ambtshalve besluiten, maar daartegen heeft eiseres geen (tijdig) beroep ingesteld. Volgens het college moet het beroep daarom niet-ontvankelijk worden verklaard.
Het college baseert zich hierbij in de eerste plaats op het beroepschrift en het aanvullend beroepschrift, waarin staat dat beroep wordt ingesteld tegen het besluit tot verlening van de omgevingsvergunning van 22 juli 2022. Daarnaast wijst het college erop dat in het aanvullende beroepschrift is vermeld dat eiseres zich kan verenigen met het ambtshalve besluit om het toepassen van regenkappen niet toe te staan, maar daar bezwaren tegen heeft voor zover de grondslag van de aanvraag is verlaten.
6.1. De rechtbank volgt dit standpunt van het college niet. Het bestreden besluit is gebaseerd op verschillende wettelijke grondslagen. Voor zover daarbij sprake is van meerdere (deel)besluiten, is voor het beroep van belang dat deze zowel in het besluit zelf als in de kennisgeving daarvan zijn gepresenteerd als één besluit, aangeduid als “omgevingsvergunning”. Uit het beroepschrift kan niet worden afgeleid dat eiseres heeft beoogd om uitsluitend beroep in te stellen tegen het deelbesluit tot verlening van de omgevingsvergunning. De rechtbank gaat er daarom van uit dat het beroep zich richt tegen het gehele besluit. Uit de beroepsgronden die in het aanvullende beroepschrift zijn aangevoerd, blijkt voldoende duidelijk welke onderdelen van het besluit eiseres bestrijdt. Dit zijn, zoals eiseres ter zitting heeft bevestigd, voorschrift 1.4.1, voorschrift 2.1.1 voor zover daarin is bepaald dat de huisvestingssystemen D.1.2.100 en D.1.1.100 tot één jaar na van kracht worden van de beschikking aanwezig mogen zijn en daarna moeten zijn vervangen, de voorschriften in paragraaf 4.1 en 4.2 en de voorschriften 10.1.1 tot en met 10.1.5.
Het college heeft ook gesteld dat eiseres alleen beroep heeft ingesteld tegen de ambtshalve wijziging van de vergunningvoorschriften, voor zover daarmee de grondslag van de aanvraag is verlaten. De rechtbank begrijpt het college zo dat de beroepsgronden over de ambtshalve wijziging alleen kunnen worden behandeld als ze over verlating van de grondslag gaan. Het college heeft in het bijzonder gesteld dat de beroepsgronden over de voorschriften 4.1.1, 4.1.3 en 4.2 om die reden niet kunnen worden opgevat als gericht tegen deze voorschriften. De rechtbank deelt ook dit standpunt niet. Uit het beroepschrift, het aanvullende beroepschrift en de daarin aangevoerde beroepsgronden kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden afgeleid dat eiseres de ambtshalve wijziging van de voorschriften alleen heeft willen bestrijden voor zover daarmee de grondslag van de aanvraag is verlaten. Bovendien zijn de voorschriften 4.1.1, 4.1.3 en 4.2 in het bestreden besluit opgenomen in bijlage B, waarover het college ter zitting heeft gesteld dat dit de voorschriften in het kader van de aangevraagde omgevingsvergunning zijn.
Gelet hierop ziet de rechtbank geen reden om het beroep niet-ontvankelijk te verklaren. De rechtbank zal de aangevoerde beroepsgronden dus inhoudelijk behandelen.
Heeft het college een onjuiste toepassing gegeven aan artikel 2.31a van de Wabo door voor de activiteiten bouwen en planologisch strijdig gebruik de grondslag van de aanvraag te verlaten?
7. Eiseres betoogt dat het college een onjuiste toepassing heeft gegeven aan artikel 2.31a, eerste lid, van de Wabo. Artikel 2.31a is in de Wabo opgenomen ter implementatie van de Richtlijn Industriële Emissies (Richtlijn 2010/75/EU, hierna: RIE). Volgens eiseres blijkt uit de wetsgeschiedenis dat de wetgever heeft bedoeld om het verlaten van de grondslag van de aanvraag uitsluitend toe te staan voor de activiteit milieu. Dit blijkt ook uit de tekst van de relevante bepalingen in de Wabo, in het bijzonder artikel 2.31, eerste lid, aanhef en onder b, en artikel 2.30, eerste lid. Daarin gaat het uitsluitend om inrichtingen en de milieugevolgen daarvan. Het is volgens eiseres niet mogelijk om ook voor de activiteiten bouwen en planologisch strijdig gebruik af te wijken van de grondslag van de aanvraag, maar dat heeft het college met het bestreden besluit wel gedaan. Eiseres stelt dat de voorschriften 10.1.3 en 10.1.4 feitelijk tot gevolg hebben dat voor deze activiteiten de grondslag van de aanvraag is verlaten. Er is voorgeschreven dat alle huisvestingssystemen van stal 2 binnen één jaar na het van kracht worden van de beschikking moeten zijn aangesloten op een luchtwasser en dat één of een combinatie van maatregelen genoemd in BBT 13 onderdeel C moeten worden toegepast. Een van de daar genoemde maatregelen is het vergroten van de hoogte van de afvoerbuis. Volgens eiseres moet daarvoor een nieuwe omgevingsvergunning voor bouwen en planologisch strijdig gebruik worden aangevraagd en is het maar de vraag of dat wat opnieuw zou moeten worden aangevraagd (constructief) uitvoerbaar is.
7.1. In artikel 2.31a, eerste lid, van de Wabo is bepaald dat het bevoegd gezag, indien toepassing wordt gegeven aan artikel 2.31, eerste lid, aanhef en onder b, voor zover nodig voorschriften aan de omgevingsvergunning verbindt die strekken tot toepassing van andere technieken dan die waaromtrent ingevolge artikel 2.8, eerste lid, tweede volzin, in of bij de aanvraag om de vergunning gegevens of bescheiden zijn verstrekt.
7.2. Het college stelt dat de activiteiten bouwen en planologisch strijdig gebruik zijn vergund zoals aangevraagd. Er is geen andere bouwhoogte en/of andere locatie van de luchtwasser voorgeschreven. Volgens het college hebben de voorschriften 10.1.3 en 10.1.4, die op grond van artikel 2.31, eerste lid, aanhef en onder b, en artikel 2.31a van de Wabo zijn gesteld, waarschijnlijk wel tot gevolg dat voor de emissiepunten van stal 2 een hogere bouwhoogte en/of een andere locatie nodig zal zijn dan is aangevraagd, zodat eiseres daarvoor een nieuwe omgevingsvergunning voor bouwen en planologisch strijdig gebruik zal moeten aanvragen. Het college zal daar in beginsel medewerking aan verlenen. Voor zover al sprake is van verlating van de grondslag van de aanvraag, is dat volgens het college niet ontoelaatbaar.
Volgens het college geeft artikel 2.31a van de Wabo het bevoegd gezag de mogelijkheid om voorschriften die strekken tot toepassing van andere technieken dan zijn aangevraagd aan de omgevingsvergunning te verbinden. Dat is volgens het college de omgevingsvergunning in het algemeen, dus ook voor de activiteiten bouwen en planologisch strijdig gebruik. Volgens het college bevat artikel 2.31a van de Wabo dan ook de bevoegdheid om de grondslag van de aanvraag te verlaten voor alle activiteiten die in de artikelen 2.1 en 2.2 van de Wabo zijn vermeld. Het college wijst daarbij ook op de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 2.31a van de Wabo. Daarin is het staltype genoemd als voorbeeld voor het voorschrijven van een andere techniek. Volgens het college volgt daaruit dat hierbij ook de activiteit bouwen aan de orde kan zijn.
Voor zover de bevoegdheid uit artikel 2.31a van de Wabo om de grondslag van de aanvraag te verlaten wel alleen betrekking zou hebben op de activiteit milieu, is artikel 21 van de RIE – dat tot actualisatie van de vergunningvoorwaarden verplicht – volgens het college niet correct geïmplementeerd. In dat geval moet artikel 2.31a van de Wabo richtlijnconform worden geïnterpreteerd dan wel moet artikel 21 van de RIE rechtstreeks worden toegepast.
Naar aanleiding van wat eiseres hierover heeft aangevoerd, stelt het college zich op het standpunt dat er geen twijfel kan zijn over de (constructieve) uitvoerbaarheid van de vereiste aanpassingen. In het deskundigenverslag wordt geconcludeerd dat de aanpassingen aan de ventilatiekanalen technisch uitvoerbaar zijn. Het college is in beginsel bereid om medewerking te verlenen.
7.3. Het betoog van eiseres komt erop neer dat het college voor de activiteiten bouwen en planologisch strijdig gebruik de grondslag van de aanvraag heeft verlaten, terwijl het college daar op grond van artikel 2.31a, eerste lid, van de Wabo niet toe bevoegd is.
De rechtbank is echter van oordeel dat voor de genoemde activiteiten geen sprake is van verlating van de grondslag van de aanvraag. Het gaat eiseres om de voorschriften 10.1.3 en 10.1.4. Daaruit volgt volgens haar dat alle huisvestingssystemen in stal 2 op een luchtwasser moeten worden aangesloten en dat de afvoerbuis moet worden verhoogd. Eiseres stelt op zich terecht dat de bouwkundige aanpassingen die hiervoor nodig zijn niet (volledig) in overeenstemming zijn met de verleende omgevingsvergunning voor de activiteiten bouwen en planologisch strijdig gebruik. De genoemde voorschriften gelden echter alleen voor de milieuactiviteit. Voor bouwen en planologisch strijdig gebruik zijn deze voorzieningen niet voorgeschreven. De omgevingsvergunning voor die activiteiten staat toe wat eiseres heeft aangevraagd. De grondslag van de aanvraag is daarom niet verlaten. Het gevolg is wel dat eiseres voor het aansluiten van alle huisvestingssystemen van stal 2 op een luchtwasser of het verhogen van de afvoerbuis een nieuwe omgevingsvergunning voor bouwen en planologisch strijdig gebruik nodig heeft. Overigens is het verhogen van de afvoerbuis wellicht niet de enige mogelijke manier om aan voorschrift 10.1.4 te voldoen, nu is voorgeschreven dat de wijze waarop afvoerlucht uit stal 2 wordt verwijderd moet worden geoptimaliseerd door één of een combinatie van de technieken genoemd in BBT 13 onderdeel C te gebruiken. De beroepsgrond slaagt niet.
Volgt uit de Wet ammoniak en veehouderij en het Besluit emissiearme huisvesting dat bbt worden toegepast voor geur?
8. Eiseres voert aan dat het college er ten onrechte van is uitgegaan dat in de aangevraagde situatie geen sprake is van de toepassing van bbt voor geur. Volgens haar voldoet de inrichting op dit moment aan bbt. De maximale emissiewaarden uit het Besluit emissiearme huisvesting (Beh) worden niet overschreden, omdat er intern gesaldeerd mag worden op grond van artikel 3, derde lid, van de Wet ammoniak en veehouderij (Wav) en artikel 5, tweede lid, van het Beh. Dat wil zeggen dat binnen een veehouderij in (een deel van) de bestaande huisvestingssystemen geen bbt hoeven te worden toegepast, als de gemiste ammoniakreductie wordt gecompenseerd door het toepassen van verdergaande technieken dan de bbt in de overige huisvestingssystemen. Intern salderen kan alleen bij huisvestingssystemen in stallen die zijn opgericht vóór 1 januari 2007. Volgens eiseres is daar in de aangevraagde situatie sprake van. Dit betekent volgens eiseres dat wordt voldaan aan de maximale ammoniakemissiefactoren van het Beh en dat daarom voor ammoniak sprake is van toepassing van de bbt. Zij stelt zich op het standpunt dat er dan ook voor geur aan de bbt wordt voldaan. Eiseres wijst daarbij op de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 1 juli 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BJ1142 en van 21 juni 2023, ECLI:NL:RVS:2021:1332. 8.1. Het college stelt zich op het standpunt dat uit artikel 3 van de Wav ook de voorwaarde volgt dat binnen de inrichting ten minste de voor de veehouderij in aanmerking komende bbt worden toegepast. De aangevraagde traditionele huisvestingssystemen in stal 2 voldoen niet aan bbt. Daarom moeten in plaats daarvan een of meer andere huisvestingssystemen worden toegepast. Die nog te plaatsen huisvestingssystemen zullen afzonderlijk aan bbt moeten voldoen, omdat ze op 1 januari 2007 nog geen deel uitmaakten van de inrichting. Volgens het college is bovendien binnen de inrichting geen sprake van huisvestingssystemen die verder gaan dan de bbt. De Wav en het Beh maken inderdaad intern salderen mogelijk voor huisvestingssystemen die vóór 1 januari 2007 aanwezig waren, maar volgens het college gaat dit uit van een te beperkte uitleg van de bbt. Volgens de Wav en het Beh wordt voldaan aan de bbt als de emissie lager is dan het minst strenge deel van de bandbreedte van het BBT-GEN, en mag worden gesaldeerd met het deel van de ammoniak dat meer wordt beperkt dan het minst strenge deel van de bandbreedte vereist. Dat uitgangspunt is volgens het college in strijd met artikel 15 van de RIE, dat ervan uitgaat dat zo streng mogelijke emissiegrenswaarden moeten worden gesteld. Het standpunt over intern salderen strookt ook niet met de Habitatrichtlijn, omdat salderen op grond daarvan alleen is toegestaan als aan het in recente Afdelingsjurisprudentie genoemde additionaliteitsvereiste is voldaan.
8.2. In het bestreden besluit is per huisvestingssysteem beoordeeld of dit voldoet aan de maximale emissiewaarde op grond van het Beh. Voor de stalsystemen D.1.2.100 en D.1.1.100 is dat niet het geval, maar in het bestreden besluit wordt geconcludeerd dat de totale ammoniakemissie van de tot de inrichting behorende huisvestingssystemen lager is dan de totale ammoniakemissie die de huisvestingssystemen op grond van de maximale emissiewaarden per afzonderlijk huisvestingssysteem zouden mogen veroorzaken. Daarom wordt, zoals ook in het bestreden besluit is vermeld, voldaan aan het Beh (artikel 5, eerste en tweede lid) en de regels voor intern salderen uit artikel 3, derde lid, van de Wav. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling worden voor ammoniak de bbt toegepast wanneer de maximale emissiewaarden uit het Beh niet worden overschreden (zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Afdeling van 19 oktober 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2736, en 24 juli 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2522). Dat de traditionele huisvestingssystemen volgens het college niet (meer) als bbt kunnen worden aangemerkt, doet daar niet aan af. De rechtbank volgt bovendien niet het standpunt van het college dat het intern salderen in de Wav en het Beh niet in overeenstemming is met het EU-recht, in het bijzonder de RIE. Overigens brengt het verbod op omgekeerde verticale werking met zich mee dat het college zich tegenover eiseres niet rechtstreeks mag beroepen op de RIE. Voor zover het college heeft verwezen naar de eisen voor intern salderen op grond van de Habitatrichtlijn, overweegt de rechtbank dat de Habitatrichtlijn een geheel ander toetsingskader is dat niet relevant is voor het intern salderen op grond van de Wav en het Beh. 8.3. Anders dan eiseres betoogt, volgt uit het bovenstaande niet zonder meer dat in de inrichting ook voor geur de bbt worden toegepast.In de uitspraak van 1 juli 2009 heeft de Afdeling overwogen dat het bevoegd gezag er bij het verlenen van een vergunning voor een veehouderij van moet uitgaan dat wanneer de huisvestingsystemen waarop het – destijds geldende – Besluit huisvesting van toepassing is voldoen aan de in deze algemene maatregel van bestuur gestelde eisen, tevens wordt voldaan aan het vereiste dat de geuremissie van het huisvestingsysteem moet overeenkomen met toepassing van de bbt.In de uitspraak van 21 juni 2023 heeft de Afdeling overwogen dat het feit dat de bestaande stallen niet over luchtfilters beschikken, niet betekent dat niet voldaan wordt aan de bbt. Op grond van artikel 3 van het Beh is het namelijk toegestaan om gebruik te maken van intern salderen door verdergaande technieken voor nieuwe stallen toe te passen, waardoor het niet nodig is om de bestaande stallen aan te passen. De hogere emissie van de bestaande stallen wordt daardoor gecompenseerd door een verdergaande reductie in een andere stal.Uit deze laatste uitspraak kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden afgeleid dat ook voor geur de bbt worden toegepast als – door middel van intern salderen – aan de eisen van het Beh wordt voldaan. In de uitspraak van 1 juli 2009 heeft de Afdeling dat wel uitdrukkelijk geoordeeld. Uit andere, recentere uitspraken van de Afdeling leidt de rechtbank echter af dat in het geval dat voor ammoniak de bbt worden toegepast omdat aan het Beh wordt voldaan, daarnaast toch afzonderlijk moet worden beoordeeld of ook voor geur sprake is van de toepassing van de bbt. Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 10 november 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2460, waarin in zo’n geval is beoordeeld welke bbt-maatregelen er voor geur in de inrichting kunnen worden toegepast.Gelet hierop betekent het feit dat aan de maximale emissiewaarden uit het Beh wordt voldaan en daarom voor ammoniak de bbt worden toegepast niet dat ook voor geur sprake is van toepassing van de bbt. De beroepsgrond slaagt niet. Mocht het college in afwijking van de Wet geurhinder en veehouderij een geurnorm van 8,0 OUE/m3 voorschrijven?
9. In voorschrift 10.1.1 is het volgende bepaald: “Binnen 1 jaar na van kracht worden van deze vergunning is de geurbelasting op alle geurgevoelige objecten buiten de bebouwde kom door de inrichting ten hoogste 8,0 OUE/m3. Vergunninghouder kan binnen de genoemde termijn een gemotiveerd verzoek om verlenging van deze termijn indienen.”
9.1. Eiseres is het oneens met de voorgeschreven geurnorm van 8,0 OUE/m3. Zij betoogt dat het college hiermee ten onrechte is afgeweken van de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv). Eiseres stelt dat de standaardgeurnorm van 8,0 OUE/m3 uit artikel 3, eerste lid, van de Wgv in dit geval niet mag worden gehanteerd, omdat is voldaan aan artikel 3, derde lid, van de Wgv. De geuremissie van de inrichting als geheel neemt namelijk in de aangevraagde situatie ten opzichte van de geldende vergunning af van 50.202,3 OUE/m3 naar 43.191,6 OUE/m3. Eiseres wijst op de exclusieve werking van de Wgv. Op grond van artikel 2, tweede lid, van de Wgv mogen alleen voorschriften worden gesteld om te bereiken dat ten minste de voor de veehouderij in aanmerking komende bbt worden toegepast. Daar is hier geen sprake van. Volgens eiseres geldt artikel 2, eerste lid, Wgv ook voor ambtshalve besluiten, omdat anders de Wgv feitelijk buiten toepassing zou worden gelaten. Een omgevingsvergunning kan namelijk niet worden geweigerd als wordt voldaan aan de Wgv, maar het bevoegd gezag zou die vergunning vervolgens wel ambtshalve kunnen wijzigen.
Eiseres wijst ook op de toelichting bij de wijziging van artikel 2, tweede lid, van de Wgv. Volgens haar volgt daaruit dat op grond van deze bepaling alleen voorschriften kunnen worden gesteld om te bereiken dat ten minste de bbt worden toegepast. Het voorschrijven van een geurnorm in afwijking van de Wgv valt daar niet onder.
9.2. Het college heeft voorschrift 10.1.1 gebaseerd op artikel 2.31, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wabo. Het college stelt zich op het standpunt dat de Wgv het exclusieve kader vormt voor besluiten op aanvragen om een omgevingsvergunning voor het oprichten of veranderen van een veehouderij, maar dat de exclusieve werking niet geldt voor een besluit tot ambtshalve wijziging van de vergunningvoorschriften. Het college leidt uit de wetsgeschiedenis van de Wgv af dat het exclusieve kader van de Wgv alleen geldt bij vergunningverlening. Tot het beoordelingskader voor het ambtshalve wijzigen van de vergunningvoorschriften behoort volgens het college artikel 2.22, vijfde lid, van de Wabo. Het college leidt daaruit af dat bij een IPPC-installatie de voorschriften kunnen worden gesteld die nodig zijn om te voldoen aan artikel 2.14 van de Wabo, ook als het algemeen verbindend voorschrift (artikel 2 van de Wgv) dat niet zou toestaan. Volgens het college kunnen dat niet alleen voorschriften zijn over het voldoen aan de bbt, maar ook voorschriften die in algemenere zin noodzakelijk zijn in het belang van de bescherming van het milieu. Hieruit volgt volgens het college dat de Wgv niet het exclusieve kader vormt bij het ambtshalve stellen van voorschriften.Het college betoogt verder dat als er geen ambtshalve voorschriften over geurhinder zouden kunnen worden gesteld, omdat de exclusieve werking van de Wgv wordt aangenomen en de BBT-conclusies geen BBT-GEN voor geur bevatten, intrekking van de omgevingsvergunning de enige optie is. Het college stelt dat de geurbelasting in de aangevraagde situatie hoger is dan 19,4 OUE/m3 en dat met voorschrift 10.1.1 wordt voorkomen dat een geurbelasting wordt toegestaan die in strijd is met artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (onder verwijzing naar de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 14 september 2022, ECLI:NL:RBDHA:2022:9119). Verder wijst het college op een uitspraak van de rechtbank van Oost-Brabant van 16 juni 2023, ECLI:NL:RBOBR:2023:2931, waarin is geoordeeld dat artikel 3, vierde lid, van de Wgv buiten toepassing moet worden gelaten omdat bij de totstandkoming daarvan geen plan-milieueffectrapport (plan-MER) is gemaakt. Dit geldt volgens het college ook voor artikel 3, derde lid, van de Wgv. Daarom moet volgens het college worden teruggevallen op de algemene norm van 8,0 OUE/m3 uit artikel 3, eerste lid, van de Wgv.In de wetsgeschiedenis van de Wgv is volgens het college niet ingegaan op de relatie tussen artikel 3, derde lid, en de in de IPPC-richtlijn opgenomen verplichting om te zorgen voor een geïntegreerde aanpak en een hoog beschermingsniveau. Volgens het college is artikel 3, derde lid, van de Wgv in dit opzicht niet toereikend voor bestaande overbelaste situaties, omdat deze bepaling ertoe leidt dat dergelijke situaties voor onbepaalde tijd in stand kunnen worden gelaten. Het college stelt zich op het standpunt dat daarom op grond van artikel 2.31, tweede lid, onder b, van de Wabo voorschriften moeten kunnen worden gesteld voor deze situaties. Dat sluit volgens het college aan bij artikel 2.33, eerste lid, onder d, van de Wabo, op grond waarvan bij intrekking van de omgevingsvergunning wegens ontoelaatbare gevolgen eerst moet worden beoordeeld of toepassing van artikel 2.31 daarvoor geen oplossing biedt. 9.3. In artikel 2, eerste lid, van de Wgv is bepaald dat het bevoegd gezag bij een beslissing inzake de omgevingsvergunning voor het oprichten of veranderen van een veehouderij de geurhinder door de geurbelasting vanwege tot veehouderijen behorende dierenverblijven uitsluitend betrekt op de wijze als aangegeven bij of krachtens de artikelen 3 tot met 9.
In beginsel is voor de inrichting van eiseres op grond van artikel 3, eerste lid, van de Wgv een geurnorm van 8,0 OUE/m3 van toepassing, omdat het dichtstbijzijnde geurgevoelige object zich buiten een concentratiegebied en buiten de bebouwde kom bevindt. In dit geval is die norm niet van toepassing, omdat – zoals ook in het bestreden besluit is vermeld – een situatie als bedoeld in artikel 3, derde lid, aan de orde is, waarin de geurbelasting niet toeneemt en het aantal dieren van één of meer diercategorieën niet toeneemt.
9.4. Voor de beoordeling van geurhinder van tot veehouderijen behorende dierenverblijven heeft de Wgv exclusieve werking. De Wgv is daarvoor het enige toetsingskader. Dit volgt uit artikel 2, eerste lid, van de Wgv. De voorgeschreven geurnorm van 8,0 OUE/m3 wijkt af van de Wgv, omdat in dit geval artikel 3, derde lid, van de Wgv van toepassing is. De vraag die voorligt, is of de Wgv het college de mogelijkheid biedt om deze geurnorm toch voor te schrijven.
Daarbij is in de eerste plaats van belang dat de Wgv in artikel 2, tweede lid, een uitzondering maakt op de exclusieve werking van de wet. Die uitzondering geldt alleen voor het weigeren van de omgevingsvergunning omdat niet ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende bbt worden toegepast en voor het stellen van voorschriften om te bereiken dat ten minste de voor de veehouderij in aanmerking komende bbt worden toegepast.
Het college heeft betoogd dat de exclusieve werking van de Wgv niet geldt voor een besluit tot ambtshalve wijziging van de vergunningvoorschriften. Het college heeft de geurnorm voorgeschreven op grond van artikel 2.31, tweede lid, onder b, van de Wabo. Die bepaling maakt het mogelijk om in het belang van de bescherming van het milieu de voorschriften van een omgevingsvergunning voor de milieuactiviteit ambtshalve te wijzigen.
Artikel 2, eerste lid, van de Wgv heeft volgens de letterlijke tekst van die bepaling inderdaad alleen betrekking op de beoordeling van geurhinder bij een beslissing inzake de omgevingsvergunning voor het oprichten of veranderen van een veehouderij. Daarvan is bij een ambtshalve wijziging van de voorschriften, zoals in dit geval aan de orde, geen sprake. De rechtbank maakt echter uit het bestreden besluit op dat de aanleiding voor het ambtshalve voorschrijven van de geurnorm in voorschrift 10.1.1 in dit geval de aanvraag om een omgevingsvergunning voor de verandering van de inrichting is geweest. In het kader daarvan zou artikel 3, derde lid, van de Wgv van toepassing zijn en zou het college daar vanwege de exclusieve werking van de Wgv alleen van kunnen afwijken op grond van artikel 2, tweede lid, van de Wgv, dus in verband met de toepassing van de bbt. Gelet op wat de wetgever heeft beoogd met de exclusieve werking van de Wgv, is de rechtbank van oordeel dat het college bij de invulling van het begrip “het belang van de bescherming van het milieu” in artikel 2.31, tweede lid, onder b, van de Wabo en artikel 2.22, vijfde lid, in samenhang met artikel 2.14, derde lid, van de Wabo aansluiting had moeten zoeken bij artikel 2 van de Wgv. Dat wil in dit geval zeggen dat het college alleen ten behoeve van de toepassing van de bbt had mogen afwijken van artikel 3, derde lid, van de Wgv. Een andere uitleg zou betekenen dat het college naar aanleiding van de ingediende aanvraag voor de verandering van de inrichting via een omweg voorschriften zou kunnen stellen die het bij de beslissing op de aanvraag niet aan de omgevingsvergunning had kunnen verbinden en dat de bescherming die artikel 3, derde lid, van de Wgv biedt aan bestaande situaties teniet wordt gedaan.
De rechtbank is van oordeel dat voorschrift 10.1.1 er niet toe strekt om te verzekeren dat ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende bbt worden toegepast. In de eerste plaats heeft het college ter zitting gesteld dat de geurnorm niet in verband met de bbt is voorgeschreven, maar meer in het algemeen vanwege het belang van de bescherming van het milieu. Daarnaast stelt de rechtbank vast dat de toepasselijke BBT-conclusies voor intensieve pluimvee- en varkenshouderij (hierna: de BBT-conclusies) geen concrete geurnormen of een range voor geurnormen bevat, maar zich wat betreft geuremissies in BBT 13 beperkt tot het noemen van technieken.
Gelet hierop heeft het college bij de toepassing van artikel 2.31, tweede lid, onder b, van de Wabo onvoldoende gemotiveerd dat voorschrift 10.1.1 noodzakelijk is in het belang van de bescherming van het milieu. Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met artikel 3:46 van de Awb.
Zijn de gestelde voorschriften nodig om de toepassing van de bbt te verzekeren?
10. Eiseres stelt zich op het standpunt dat in de aangevraagde situatie al de bbt voor geur worden toegepast, omdat wordt voldaan aan het Beh. Volgens haar is er daarom geen noodzaak om van de grondslag van de aanvraag af te wijken en verdergaande voorschriften te stellen.
Eiseres is het oneens met voorschrift 2.1.1, waarin is bepaald dat de voor stal 2 aangevraagde huisvestingssystemen D.1.2.100 en D.1.1.100 niet meer mogen worden toegepast vanaf één jaar na het van kracht worden van het besluit. Volgens haar beschouwt het college deze traditionele huisvestingssystemen ten onrechte niet als de bbt voor geur. Eiseres betoogt dat het onderdeel van de Oplegnotitie bij het BREF voor de intensieve pluimvee- en varkenshouderij van 30 juli 2007 (hierna: de Oplegnotitie) waarop het college zich baseert, ziet op de beoordeling van de huisvesting voor ammoniak en niet op de beoordeling van geur. Daarnaast stelt zij dat in BBT-conclusie 12 en 13, in het bijzonder onderdeel C en D, van de BBT-conclusies, niet wordt gesproken over concreet te gebruiken of niet langer toegelaten huisvestingssystemen. Bij onderdeel D van BBT-conclusie 13 is bovendien vermeld dat deze techniek mogelijk niet algemeen toepasbaar is wegens de hoge uitvoeringskosten en dat dit alleen toepasbaar is op bestaande installaties waar een centraal ventilatiesysteem wordt gebruikt.
Daarnaast voert eiseres aan dat de voorschriften in paragraaf 10 verder gaan dan de toepassing van de bbt. Gelet op artikel 2, tweede lid, van de Wgv kunnen die voorschriften niet worden gesteld. Eiseres voert over deze voorschriften ook aan dat het college haar economische belangen onvoldoende in de beoordeling heeft betrokken, mede gelet op de korte termijnen in de voorschriften 10.1.1 tot en met 10.1.5. Er is in afstemming met het college al een luchtwasser geplaatst. Volgens eiseres is geen sprake van redelijke eisen. Op grond van artikel 1.1, eerste lid, van de Wabo gaat het bij de bbt om technieken die – kosten en baten in aanmerking genomen – economisch en technisch haalbaar zijn in de bedrijfstak waartoe de inrichting behoort. In het bestreden besluit is het kostenaspect niet betrokken. Het college kon niet volstaan met een enkele verwijzing naar de algemene afschrijvingstermijnen. Omdat voor geur aan de bbt wordt voldaan, was eiseres niet verplicht om bij de aanvraag gegevens over te leggen op grond van artikel 2.31a, tweede lid, van de Wabo. Eiseres is het bovendien niet eens met de kostenberekening in het verweerschrift. Zij heeft een notitie van DLV van 27 februari 2025 overgelegd. Daarin zijn de extra kosten berekend op € 55.457 per jaar: € 35.257 per jaar voor de investering en € 20.200 per jaar voor inkomensschade.
Verder betoogt eiseres dat het bij de bbt niet alleen om geur gaat, maar ook om andere milieuaspecten zoals geluid en energie. Het college heeft onvoldoende gemotiveerd waarom het aanvaardbaar is dat het energieverbruik toeneemt. Het kostenaspect is hierin niet meegewogen.
10.1. Volgens het college wordt in de aangevraagde situatie niet voldaan aan de bbt. Dit geldt volgens het college onder meer voor de twee traditionele stalsystemen in stal 2, die al ten minste sinds 1992 aanwezig zijn. Het college stelt dat deze stalsystemen verouderd zijn en volgens de Oplegnotitie uit 2007 niet meer als de bbt beschouwd kunnen worden. Er is sprake van een overbelaste situatie en de aangevraagde geurniveaus zijn ontoelaatbaar. Als geen technieken kunnen worden voorgeschreven, moet de omgevingsvergunning worden ingetrokken op grond van artikel 2.33 van de Wabo. Verder is van belang dat in 2009 drie luchtwassers voor stal 2 zijn aangevraagd en vergund, waarvan er maar één is gerealiseerd. Eiseres heeft hiermee kosten bespaard en er blijkt bovendien uit dat het technisch gezien mogelijk is om in stal 2 ventilatiekanalen en meerdere luchtwassers aan te brengen.
Volgens het college stelt eiseres op zich terecht dat BBT-conclusie 13 niet direct naar huisvestingssystemen verwijst, maar in het BREF zijn de huisvestingssystemen voor varkens wel beschreven. Het college stelt zich op het standpunt dat het hem bij de invulling van de bbt vrijstaat om aansluiting te zoeken bij de Oplegnotitie uit 2007 bij het BREF uit 2003. Dat de Oplegnotitie geen formele status meer heeft, doet daar niet aan af. Het uitgangspunt uit de Oplegnotitie dat huisvestingssystemen die in 2007 meer dan tien jaar oud waren in principe niet meer als de bbt kunnen worden aangemerkt, is volgens het college niet onjuist. Het college vindt dat de Oplegnotitie analoog kan worden toegepast op de emissie van geur, ook omdat de conclusie dat wel of geen sprake is van de bbt over de installatie als geheel gaat.
Het college heeft beoordeeld welke technieken gelet op de kosten in dit geval kunnen worden gevergd. Daarbij is betrokken dat de toepasselijke BREF-documenten uit 2003 en 2017 uitgaan van een afschrijftermijn van tien jaar voor technieken. Die termijn is voor de twee aanwezige traditionele huisvestingssystemen ruimschoots verstreken. Daarom kunnen volgens het college in dit geval luchtwassers als de bbt beschouwd worden. Van eiseres mag redelijkerwijs worden verwacht dat zij de kosten daarvan draagt, omdat de aanwezige huisvestingssystemen oud zijn, op basis van de omgevingsvergunning uit 2009 al hadden moeten zijn vervangen en eiseres door dat niet te doen kosten heeft uitgespaard. Omdat de kosten afhangen van het type luchtwasser en eiseres kan kiezen met welk type luchtwasser zij aan voorschrift 10.1.3 zal voldoen, kan geen exacte kostenberekening gemaakt worden. Het college ziet echter een aanknopingspunt in paragraaf 4.9.6 van het BREF Intensief houden van pluimvee en varkens uit 2017. Het college komt op een bedrag van € 25.285,62 (excl. BTW) per jaar aan investeringskosten per jaar en jaarlijkse kosten.
Over de economische haalbaarheid stelt het college ook dat eiseres op grond van artikel 2.31a, tweede lid, van de Wabo desgevraagd inlichtingen moet verschaffen. Het college stelt dat om inlichtingen is gevraagd, maar dat eiseres geen onderbouwing heeft gegeven.
10.2. Zoals onder 8.3 is overwogen, betekent het feit dat in de aangevraagde situatie aan de maximale emissiewaarden uit het Beh wordt voldaan en daarom voor ammoniak de bbt worden toegepast niet dat ook voor geur sprake is van toepassing van de bbt. Het college had daarom ruimte om te beoordelen of maatregelen nodig zijn om te verzekeren dat voor geur minimaal de voor de inrichting in aanmerking komende bbt worden toegepast.
10.3. In voorschrift 2.1.1 zijn de aantallen dieren vastgelegd die in de verschillende huisvestingssystemen in stal 1 en 2 aanwezig mogen zijn. In het voorschrift is ook bepaald dat als uitzondering hierop geldt dat de huisvestingssystemen D.1.2.100 en D.1.1.100 tot één jaar na van kracht worden van deze beschikking aanwezig mogen zijn; daarna moeten deze huisvestingssystemen zijn vervangen.
De huisvestingssystemen D.1.2.100 en D.1.1.100 zijn traditionele huisvestingssystemen voor kraamzeugen respectievelijk gespeende biggen die al lange tijd in stal 2 aanwezig zijn. Het college beschouwt deze huisvestingssystemen niet als de bbt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college dit standpunt onvoldoende onderbouwd. Uit de BBT-conclusies volgt niet duidelijk dat de hier aan de orde zijnde traditionele huisvestingssystemen niet als de bbt zijn aan te merken. In BBT-conclusie 13 staat dat de bbt een combinatie is van de daar genoemde technieken. In onderdeel B worden als techniek stalsystemen genoemd die aan bepaalde criteria voldoen, maar het college heeft niet onderbouwd dat de huisvestingssystemen D.1.2.100 en D.1.1.100 niet aan die criteria voldoen. Het college heeft zijn standpunt dat deze huisvestingssystemen niet langer als de bbt kunnen worden beschouwd ontleend aan de Oplegnotitie uit 2007 bij het BREF uit 2003, maar naar het oordeel van de rechtbank gaan de BBT-conclusies voor op de Oplegnotitie, die geen betrekking heeft op het meest recente BREF. Het bestreden besluit is op dit punt in strijd met artikel 3:46 van de Awb.
De rechtbank overweegt verder dat uit het bestreden besluit blijkt dat voorschrift 2.1.1 is gesteld in het kader van de beslissing op de ingediende aanvraag om de omgevingsvergunning. Het college heeft dit ter zitting bevestigd. Hierop is artikel 2.22, tweede lid, in samenhang met artikel 2.14 van de Wabo van toepassing en niet artikel 2.31, eerste of tweede lid, van de Wabo voor ambtshalve voorschriften.
Door voor te schrijven dat de huisvestingssystemen D.1.2.100 en D.1.1.100, die voor 187 kraamzeugen respectievelijk 2016 gespeende biggen zijn aangevraagd en vergund, binnen een jaar moeten worden vervangen heeft het college de grondslag van de aanvraag verlaten. De rechtbank acht daarbij van belang dat deze huisvestingssystemen voorzien in de huisvesting van een substantieel deel van het vergunde aantal dieren (5224 in totaal) en van de meerderheid van het aantal vergunde kraamzeugen en gespeende biggen. In zoverre is het bestreden besluit in strijd met het systeem van de Wabo.
10.4. Over de voorschriften in paragraaf 10 overweegt de rechtbank het volgende.
Met betrekking tot de geurnorm in voorschrift 10.1.1 verwijst de rechtbank naar wat onder 9.4 is overwogen.
In de andere voorschriften in paragraaf 10 zijn in verband met geurhinder een plan van aanpak, het aansluiten van de huisvestingssystemen in stal 2 op een luchtwasser en het optimaliseren van de wijze waarop afvoerlucht uit stal 2 wordt verwijderd voorgeschreven. Deze voorschriften zijn gebaseerd op artikel 2.31, eerste lid, onder b, van de Wabo. Uit artikel 2.31a, eerste lid, van de Wabo volgt dat het bevoegd gezag bij de toepassing van artikel 2.31, eerste lid, onder b, voor zover nodig voorschriften aan de omgevingsvergunning kan verbinden die strekken tot toepassing van andere technieken dan die waaromtrent ingevolge artikel 2.8, eerste lid, tweede volzin, in of bij de aanvraag om de vergunning gegevens of bescheiden zijn verstrekt. De exclusieve werking van de Wgv staat hieraan niet in de weg, nu op grond van artikel 2, tweede lid, van de Wgv de uitzondering geldt dat voorschriften mogen worden gesteld om te bereiken dat ten minste de voor de veehouderij in aanmerking komende bbt worden toegepast.
Bij het stellen van de voorschriften heeft het college zich gebaseerd op BBT-conclusie 12 en BBT-conclusie 13. Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit BBT 12 dat het voorschrijven van een plan van aanpak (voorschrift 10.1.2) kan worden beschouwd als bbt-maatregel.
Het plaatsen van een luchtwasser (voorschrift 10.1.3) volgt uit BBT 13, onderdeel D.
Over het gebruiken van een luchtzuiveringssysteem is in onderdeel D van BBT-conclusie 13, voor zover hier van belang, wel het volgende vermeld: “Deze techniek is mogelijk niet algemeen toepasbaar wegens de hoge uitvoeringskosten. Alleen toepasbaar op bestaande installaties waar een centraal ventilatiesysteem wordt gebruikt.” In voorschrift 10.1.4 is voorgeschreven dat de wijze waarop afvoerlucht uit stal 2 wordt verwijderd moet worden geoptimaliseerd door één of een combinatie van de technieken genoemd in BBT 13 onderdeel C te gebruiken. Omdat ook deze maatregelen uit de BBT-conclusies volgen, zijn ze in beginsel aan te merken als bbt-maatregel. Volgens het deskundigenverslag van de STAB zijn maatregelen in de sfeer van BBT 13, onderdelen C en D, waaronder luchtwassers, gangbaar binnen de bedrijfstak. In het deskundigenverslag staat wel dat uit de toelichting bij de BBT-conclusies naar voren komt dat het toepassen van de BBT-conclusies voor geur in een specifieke kwestie maatwerk is. Volgens het deskundigenverslag moet de opmerking in onderdeel D van BBT 13 dat een luchtzuiveringssysteem alleen toepasbaar is op bestaande installaties waar een centraal ventilatiesysteem wordt gebruikt niet te strikt worden uitgelegd. Anders zou nooit een luchtwasser kunnen worden verlangd bij een bestaand stalgebouw zonder centrale afzuiging, terwijl centrale afzuiging zonder luchtwasser meestal niet nodig of zinvol is en een centrale afzuiging doorgaans juist wordt aangelegd vanwege de aanleg van een luchtwasser. Binnen de varkenshouderij is een luchtwasser de meest voor de hand liggende technische oplossing om geurreductie te realiseren. Een te strikte interpretatie van de toelichting op BBT 13, onderdeel D, zou volgens het deskundigenverslag betekenen dat een relevante geurreducerende oplossing veelal buiten beeld blijft op bestaande stallen zonder centrale afzuiging.
De rechtbank leidt verder uit het deskundigenverslag af dat de benodigde aanpassingen aan stal 2, in het bijzonder de aanleg van een (bovendaks) centraal afzuigkanaal of een tweede luchtwasser, in dit geval technisch mogelijk zijn.
10.5. Eiseres heeft echter ook aangevoerd dat de maatregelen vanwege de hoge kosten daarvan in dit geval niet als de bbt kunnen worden beschouwd. Dat de kosten van de maatregelen een rol kunnen spelen, volgt uit de definitie van bbt in artikel 1.1, eerste lid, van de Wabo. Daarnaast geldt specifiek voor de luchtwasser dat in onderdeel D van BBT-conclusie 13 is vermeld dat deze techniek mogelijk niet algemeen toepasbaar is wegens de hoge uitvoeringskosten. In het bestreden besluit heeft het college onder meer overwogen dat voor de bestaande traditionele huisvestingssystemen, die al voor 1992 aanwezig waren, de afschrijftermijn al ruimschoots verstreken is en dat het daarom redelijk is dat eiseres de kosten van de voorgeschreven bbt draagt. Het college heeft ook in zijn afweging betrokken dat de al in 2009 vergunde luchtwassers niet zijn gerealiseerd, waardoor kosten zijn uitgespaard.
Het college heeft bij de voorbereiding van het bestreden besluit geen berekening van de kosten gemaakt. In het deskundigenverslag is hierover vermeld dat het college zich heeft beperkt tot het doorrekenen van enkele verkennende scenario’s zonder specifieke onderbouwing van de technische en financiële haalbaarheid of kosteneffectiviteit.
Pas in het verweerschrift is een kostenberekening gemaakt, waarvan de juistheid door eiseres met een eigen berekening is bestreden. Dat de kosten in de berekening van eiseres hoger zijn, heeft onder meer te maken met het feit dat eiseres uitgaat van inkomensschade. Volgens eiseres kan de inrichting niet volledig in werking blijven tijdens de werkzaamheden voor de aanleg van het centrale afzuigkanaal. Dit geldt in het bijzonder voor het houden van kraamzeugen met hun biggen. Dit komt de rechtbank niet onaannemelijk voor.
Het college heeft weliswaar gesteld dat eiseres in het kader van artikel 2.31a, tweede lid, van de Wabo gegevens had moeten verschaffen, maar heeft naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende duidelijk gemaakt welke gegevens van eiseres er nog nodig waren om een afweging over de economische aspecten te maken. De rechtbank betrekt daarbij dat het college heeft gesteld dat de financiële positie van het bedrijf zelf geen rol speelt in de afweging.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het college bij de voorbereiding van het bestreden besluit onvoldoende onderzoek heeft verricht naar de kosten, en daarmee naar de economische haalbaarheid, van de in de voorschriften 10.1.3 en 10.1.4 voorgeschreven maatregelen. Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Awb.
10.6. Over het betoog dat het college in het kader van de bbt geen toereikende afweging heeft gemaakt over andere milieuaspecten overweegt de rechtbank het volgende. Eiseres heeft in dit verband geluid genoemd, maar heeft niet concreet gemaakt wat op dit punt haar bezwaren zijn. Uit het bestreden besluit blijkt dat kan worden voldaan aan de geluidgrenswaarden die in voorschrift 9.1.1 en volgende aan de vergunning verbonden zijn. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding voor de conclusie dat als gevolg van de voorgeschreven maatregelen een onaanvaardbare geluidbelasting wordt veroorzaakt.
Met betrekking tot het energieverbruik heeft eiseres alleen gewezen op de extra kosten die aan een hoger energieverbruik verbonden zijn. De rechtbank is het met het college eens dat ervan kan worden uitgegaan dat deze kosten in de BBT-conclusies al zijn meegewogen bij de vaststelling van de bbt voor geur (BBT 13). Deze beroepsgrond slaagt niet.
Zijn de gestelde voorschriften uitvoerbaar en haalbaar?
11. Eiseres voert aan dat een aantal voorschriften niet uitvoerbaar en haalbaar is.
12. In de eerste plaats betoogt zij dat aan de geurnorm van 8,0 OUE/m3 in voorschrift 10.1.1 niet kan worden voldaan. Volgens eiseres berust het door het college doorgerekende scenario BBT3a – het enige scenario waarin aan de geurnorm van 8,0 OUE/m3 wordt voldaan – niet op de juiste uitgangspunten. De geurnorm in de voorschriften zal bij gebruik van een nieuwe versie van het te gebruiken rekenprogramma waarschijnlijk niet uitvoerbaar zijn. Dat leidt volgens haar tot rechtsonzekerheid.
12.1. Uit overweging 9.4 van deze uitspraak volgt dat de geurnorm in voorschrift 10.1.1 niet in stand kan blijven. Gelet hierop hoeft de beroepsgrond over de naleefbaarheid van de geurnorm van 8,0 OUE/m3 niet te worden besproken.
13. Eiseres voert aan dat de voorschriften 10.1.1 tot en met 10.1.5 niet uitvoerbaar zijn binnen de gestelde termijnen van een jaar respectievelijk drie maanden. Voor de verplichting in voorschrift 10.1.2 om binnen drie maanden een plan van aanpak over te leggen is bovendien geen uitstelmogelijkheid opgenomen.
13.1. De haalbaarheid van de termijn in voorschrift 10.1.1 hoeft niet te worden beoordeeld, omdat dit voorschrift niet in stand kan blijven. Hetzelfde geldt voor de termijn van drie maanden voor het overleggen van een plan van aanpak in voorschrift 10.1.2. Het plan van aanpak betreft namelijk de maatregelen om te voldoen aan de geurnorm in voorschrift 10.1.1.
Verder gaat het om de termijn van één jaar om de huisvestingssystemen in stal 2 aan te sluiten op een luchtwasser in voorschrift 10.1.3. Uit wat onder 10.5 is overwogen volgt dat ook dat voorschrift niet in stand kan blijven. Daarom hoeft de haalbaarheid van de termijn in voorschrift 10.1.3 evenmin te worden beoordeeld.
14. Verder stelt eiseres dat voorschrift 4.1.1 niet uitvoerbaar is. Daarbij wijst zij op het feit dat het protocol over geurhinder “het tijdelijk staken van bepaalde activiteiten bij warm en windstil weer” moet bevatten. Eiseres stelt dat onduidelijk is op welke activiteiten daarmee wordt gedoeld. Het tijdelijk staken van het houden van varkens bij warm en windstil weer is in ieder geval onwerkbaar en onredelijk.
14.1. In voorschrift 4.1.1 is bepaald dat binnen drie maanden na het in werking treden van de vergunning een protocol moet worden opgesteld waarin duidelijk wordt gemaakt hoe wordt omgegaan met geurklachten en met welke acties adequaat kan worden gereageerd op geconstateerde geurhinder. Een van de onderdelen die het protocol minimaal dient te bevatten is “het tijdelijk staken van bepaalde activiteiten bij warm en windstil weer”.
14.2. Voorschrift 4.1.1 houdt volgens het college niet in dat bij warm en windstil weer moet worden gestopt met het houden van varkens. Eiseres moet bij het opstellen van het protocol onderzoeken welke (andere) activiteiten bij die weersomstandigheden moeten worden gestaakt. Het college kan zich erin vinden als in het protocol de activiteiten worden opgenomen die zijn vermeld op p. 33 van het deskundigenverslag.
14.3. Het opstellen van een geurbeheersplan is, zoals ook in het deskundigenverslag is vermeld, in lijn met BBT-conclusie 12. Uit de uitleg die het college over voorschrift 4.1.1 heeft gegeven, blijkt voldoende duidelijk dat daarmee niet is bedoeld dat het houden van varkens een van de activiteiten is die bij warm en windstil weer gestaakt moeten worden. De rechtbank begrijpt het voorschrift bovendien zo dat er geen activiteiten tijdelijk hoeven te worden gestaakt bij deze weersomstandigheden als uit het onderzoek van eiseres blijkt dat er in de inrichting geen voor geurhinder relevante activiteiten plaatsvinden anders dan het houden van varkens. De beroepsgrond slaagt niet.
15. In voorschrift 4.1.3 is over het geurbeheersplan bepaald dat het – na de evaluatie op grond van voorschrift 4.1.2 – aangepaste protocol na goedkeuring van het bevoegd gezag
in de plaats treedt van het in het vorige voorschrift genoemde document.
15.1. Eiseres voert aan dat het college ten onrechte een goedkeuringsvereiste heeft opgenomen in voorschrift 4.1.3. Het college treedt daarmee buiten BBT 12 van de BBT-conclusies. Eiseres verwijst op dit punt naar de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 25 februari 2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:968. 15.2. Het college is het niet met eiseres eens dat buiten BBT 12 is getreden door in voorschrift 4.1.3 op te nemen dat het protocol ter goedkeuring aan het college moet worden voorgelegd. Volgens het college geeft het Besluit omgevingsrecht daarvoor een grondslag. Uit de door eiseres genoemde uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant volgt volgens het college niet dat een dergelijk voorschrift niet mag worden gesteld.
15.3. Zoals hiervoor al is overwogen, volgt het opstellen van een geurbeheersplan uit BBT 12 van de BBT-conclusies. In BBT 12 staat dat een geurbeheersplan moet worden opgezet, uitgevoerd en regelmatig geëvalueerd en is vermeld welke elementen het geurbeheersplan moet bevatten. Een goedkeuringseis voor het bevoegd gezag volgt echter niet uit BBT 12. De rechtbank is van oordeel dat het college onvoldoende heeft onderbouwd waarom goedkeuring van het na evaluatie aangepaste protocol noodzakelijk is in verband met de toepassing van de bbt. Daarbij is mede van belang dat in voorschrift 4.1.3 geen criteria zijn opgenomen waaraan het aangepaste protocol door het college wordt getoetst. Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met artikel 3:46 van de Awb.
16. Uit voorschrift 4.2 kan volgens eiseres worden afgeleid dat met één geurrendementsmeting zou kunnen worden volstaan om het geurverwijderingsrendement aan te tonen, maar op basis van één meting kan het rendement niet worden bepaald. Ook dit voorschrift is daarom volgens eiseres niet houdbaar.
16.1. De voorschriften 4.2.1 tot en met 4.2.5 gaan over de geurrendementsmeting. Hierin is onder meer voorgeschreven dat uiterlijk zes maanden na het in gebruik nemen van alle technieken op alle stallen met een geurrendementsmeting het geurverwijderingsrendement moet worden aangetoond (voorschrift 4.2.1).
16.2. Volgens het college zijn de voorschriften 4.2.1 tot en met 4.2.5 in lijn met BBT 28 van de BBT-conclusies. Daaruit volgt onder meer dat geurrendement ten minste eenmalig moet worden gemeten. Het is gemeengoed dat onder eenmalig meten wordt begrepen dat verschillende (deel)metingen worden verricht. Dit is onderdeel van alle gecertificeerde meetmethoden en volgt ook uit paragraaf 4.9.3 van de BBT-conclusies. Het college acht een geurrendementsmeting van belang om te controleren dat de luchtwassers functioneren zoals is aangenomen. In de praktijk blijkt dat niet altijd het geval te zijn. Bovendien is sprake van een voor geur overbelaste situatie en zijn de in 2009 vergunde installaties niet conform de vergunning gerealiseerd.
16.3. De rechtbank volgt op dit punt de uitleg van het college. Dat betekent dat eenmalig meten van het geurverwijderingsrendement inhoudt dat er verschillende (deel)metingen worden verricht. In het deskundigenverslag wordt in dit verband verwezen naar meetmethode NTA 9065 voor geuronderzoeken in de veehouderij, die voor een representatief geuronderzoek ook uitgaat van meerdere metingen. De beroepsgrond slaagt niet.
Conclusie en gevolgen
17. Het beroep is gegrond, omdat het bestreden besluit in strijd is met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb en met het systeem van de Wabo. De rechtbank vernietigt daarom het bestreden besluit. Dit betekent dat het college opnieuw op de aanvraag van eiseres zal moeten beslissen.
17.1. Omdat het beroep gegrond is, moet het college het griffierecht aan eiseres vergoeden en krijgt eiseres ook een vergoeding van haar proceskosten. Het college moet deze vergoeding betalen.
17.2. De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt eiseres een vast bedrag per proceshandeling. In beroep heeft elke proceshandeling een waarde van € 907,-. De gemachtigde heeft een beroepschrift ingediend en heeft aan de zitting van de rechtbank deelgenomen. De vergoeding bedraagt dan in totaal € 1.814,-.
17.3. Over de vergoeding van andere proceskosten overweegt de rechtbank het volgende.
In de uitspraak van 10 november 2022 heeft de voorzieningenrechter overwogen dat de rechtbank in de uitspraak op het beroep een beslissing zal nemen op het verzoek om vergoeding van de proceskosten. Het gaat om de kosten die op het overgelegde formulier proceskosten met de daaraan gehechte facturen zijn vermeld. Uit de facturen blijkt dat dit gedeeltelijk kosten betreft van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Daarvoor heeft de voorzieningenrechter al een proceskostenveroordeling uitgesproken, op basis van de forfaitaire bedragen uit het Bpb. Voor het overige gaat het om de kosten van een deskundige van DLV die zijn gemaakt in de periode van 4 februari 2021 tot 8 november 2022.
Uit de facturen blijkt dat een deel van de kosten niet is gemaakt in verband met het verzoek om voorlopige voorziening en/of het beroep, maar in verband met onder meer de aanvraag om de omgevingsvergunning, de zienswijze over het ontwerpbesluit en de aanvraag om een natuurvergunning. Voor zover de facturen betrekking hebben op kosten die wel verband houden met het verzoek om voorlopige voorziening en/of het beroep, is er geen sprake van een schriftelijk verslag van DLV dat door eiseres als processtuk is ingebracht. Het gaat ook niet om kosten voor de aanwezigheid van de deskundige ter zitting. Deze kosten komen daarom niet voor vergoeding in aanmerking. In de beroepsprocedure heeft eiseres niet opnieuw om vergoeding van deskundigenkosten verzocht.
Gelet hierop is er in zoverre geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 22 juli 2022;
- bepaalt dat het college het griffierecht van € 365,- aan eiseres moet vergoeden;
- veroordeelt het college tot betaling van € 1.814,- aan proceskosten aan eiseres.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P. Vrolijk, voorzitter, en mr. L.E.M. Wilbers-Taselaar en mr. C.M. van Hoorn, leden, in aanwezigheid van mr. R. Teuben, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 13 juni 2025.
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.
Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht
Artikel 1.11. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
(…)
beste beschikbare technieken:voor het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu meest doeltreffende technieken om de emissies en andere nadelige gevolgen voor het milieu, die een inrichting kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk te beperken, die – kosten en baten in aanmerking genomen – economisch en technisch haalbaar in de bedrijfstak waartoe de inrichting behoort, kunnen worden toegepast, en die voor degene die de inrichting drijft, redelijkerwijs in Nederland of daarbuiten te verkrijgen zijn; daarbij wordt onder technieken mede begrepen het ontwerp van de inrichting, de wijze waarop zij wordt gebouwd en onderhouden, alsmede de wijze van bedrijfsvoering en de wijze waarop de inrichting buiten gebruik wordt gesteld;
(…)
Artikel 2.11. Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
a. het bouwen van een bouwwerk,
c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan, een beheersverordening, een exploitatieplan, de regels gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening of een voorbereidingsbesluit voor zover toepassing is gegeven aan artikel 3.7, vierde lid, tweede volzin, van die wet,
(…)
e. 1°. het oprichten,
2°. het veranderen of veranderen van de werking of
3°. het in werking hebben
van een inrichting of mijnbouwwerk,
(…)
Artikel 2.121. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en:
a. indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening:
1°. met toepassing van de in het bestemmingsplan of de beheersverordening opgenomen regels inzake afwijking,
2°. in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen, of
3°. in overige gevallen, indien de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat;
(…)
Artikel 2.141. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e:
(…)
c. neemt het bevoegd gezag bij die beslissing in ieder geval in acht:
1°. dat in de inrichting of het mijnbouwwerk ten minste de voor de inrichting of het mijnbouwwerk in aanmerking komende beste beschikbare technieken moeten worden toegepast;
(…)
3. Voor zover het een activiteit betreft als bedoeld in het eerste lid, kan de omgevingsvergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu worden geweigerd.
Artikel 2.221. In een omgevingsvergunning worden het project en de activiteiten waarop het betrekking heeft, duidelijk beschreven.
2. Aan een omgevingsvergunning worden de voorschriften verbonden, die nodig zijn met het oog op het belang dat voor de betrokken activiteit is aangegeven in het bepaalde bij of krachtens de artikelen 2.10 tot en met 2.20. Indien toepassing is gegeven aan artikel 2.27, vierde lid, worden aan een omgevingsvergunning tevens de bij de verklaring aangegeven voorschriften verbonden. De aan de omgevingsvergunning verbonden voorschriften zijn op elkaar afgestemd.
3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden voor daarbij aangewezen categorieën activiteiten of gevallen regels gesteld met betrekking tot het verbinden van voorschriften aan de omgevingsvergunning. Hiertoe kunnen behoren regels met betrekking tot:
a. voorschriften ter uitvoering van een voor Nederland verbindend verdrag of een voor Nederland verbindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie met betrekking tot de fysieke leefomgeving;
b. voorschriften, inhoudende een verplichting om te voldoen aan nadere eisen die door een bij het voorschrift aangewezen bestuursorgaan worden gesteld;
c. voorschriften, inhoudende een verplichting voor het krachtens onderdeel b aangewezen bestuursorgaan om van de in dat onderdeel bedoelde eisen op een daarbij aan te geven wijze openbaar kennis te geven;
d. voorschriften die nodig zijn met het oog op het belang van de archeologische monumentenzorg;
e. voorschriften die niet aan de omgevingsvergunning kunnen worden verbonden.
5. Voor zover met betrekking tot de activiteit algemeen verbindende voorschriften gelden, kunnen de voorschriften die aan de vergunning worden verbonden daarvan alleen afwijken voor zover dat bij die regels is toegestaan. In afwijking van de eerste volzin worden aan een omgevingsvergunning die betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, met betrekking tot een inrichting waartoe een IPPC-installatie behoort, voorschriften verbonden die afwijken van de algemeen verbindende voorschriften, bedoeld in de eerste volzin, voor zover met die voorschriften niet wordt voldaan aan het bepaalde bij of krachtens het tweede of derde lid of artikel 2.14.
1. Voor zover de omgevingsvergunning betrekking heeft op een activiteit met betrekking tot een inrichting als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, beziet het bevoegd gezag regelmatig of de voorschriften die aan een omgevingsvergunning zijn verbonden, nog toereikend zijn gezien de ontwikkelingen op het gebied van de technische mogelijkheden tot bescherming van het milieu en de ontwikkelingen met betrekking tot de kwaliteit van het milieu. Onder ontwikkelingen op het gebied van de technische mogelijkheden tot bescherming van het milieu wordt mede verstaan de vaststelling van nieuwe of herziene conclusies over beste beschikbare technieken, overeenkomstig artikel 13, vijfde en zevende lid, van richtlijn nr. 2010/75/EU van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 inzake industriële emissies (PbEU L 334).
2. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen in het belang van de bescherming van het milieu regels worden gesteld met betrekking tot de wijze waarop het eerste lid wordt toegepast met betrekking tot daarbij aangewezen categorieën inrichtingen. Bij de maatregel kan worden bepaald dat daarbij gestelde regels slechts gelden in daarbij aangewezen categorieën gevallen.
Artikel 2.311. Het bevoegd gezag wijzigt voorschriften van de omgevingsvergunning:
(…)
b. indien door toepassing van artikel 2.30, eerste lid, blijkt dat de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu veroorzaakt, gezien de ontwikkeling van de technische mogelijkheden tot bescherming van het milieu, verder kunnen, of, gezien de ontwikkeling van de kwaliteit van het milieu, verder moeten worden beperkt;
2. Het bevoegd gezag kan voorschriften van een omgevingsvergunning wijzigen voor zover deze betrekking hebben op:
b. een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, voor zover dit in het belang van de bescherming van het milieu is;
(…)
Artikel 2.31a1. Indien toepassing wordt gegeven aan artikel 2.31, eerste lid, aanhef en onder b, verbindt het bevoegd gezag voor zover nodig voorschriften aan de omgevingsvergunning die strekken tot toepassing van andere technieken dan die waaromtrent ingevolge artikel 2.8, eerste lid, tweede volzin, in of bij de aanvraag om de vergunning gegevens of bescheiden zijn verstrekt.
2. Indien het bevoegd gezag voornemens is toepassing te geven aan artikel 2.31, eerste lid, aanhef en onder b, verschaft de vergunninghouder desgevraagd aan het bevoegd gezag de gegevens die voor die toepassing noodzakelijk zijn.
Wet geurhinder en veehouderijArtikel 21. Bij een beslissing inzake de omgevingsvergunning voor het oprichten of veranderen van een veehouderij betrekt het bevoegd gezag de geurhinder door de geurbelasting vanwege tot veehouderijen behorende dierenverblijven uitsluitend op de wijze als aangegeven bij of krachtens de artikelen 3 tot met 9.
2. Het eerste lid geldt niet voor het weigeren van de omgevingsvergunning op de grond dat door verlening daarvan niet aan artikel 2.14, eerste lid, onder c, onder 1°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht kan worden voldaan en voor voorschriften die met toepassing van het bepaalde krachtens artikel 2.22, derde lid, van die wet of artikel 1.3c of 8.40 van de Wet milieubeheer worden gesteld om te bereiken dat in de veehouderij ten minste de voor de veehouderij in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
(…)
Artikel 31. Een omgevingsvergunning met betrekking tot een veehouderij wordt geweigerd indien de geurbelasting van die veehouderij op een geurgevoelig object, gelegen:
a. binnen een concentratiegebied, binnen de bebouwde kom meer bedraagt dan 3,0 odour units per kubieke meter lucht;
b. binnen een concentratiegebied, buiten de bebouwde kom meer bedraagt dan 14,0 odour units per kubieke meter lucht;
c. buiten een concentratiegebied, binnen de bebouwde kom meer bedraagt dan 2,0 odour units per kubieke meter lucht;
d. buiten een concentratiegebied, buiten de bebouwde kom meer bedraagt dan 8,0 odour units per kubieke meter lucht.
(…)
3. Indien de geurbelasting, bedoeld in het eerste lid, groter is dan aangegeven in dat lid of de afstand, bedoeld in het tweede lid, kleiner is dan aangegeven in dat lid, wordt een omgevingsvergunning, in afwijking van het eerste en tweede lid, niet geweigerd indien de geurbelasting niet toeneemt en het aantal dieren van één of meer diercategorieën niet toeneemt.
(…)
Wet ammoniak en veehouderijArtikel 31. Bij beslissingen inzake de omgevingsvergunning voor de oprichting of verandering van een veehouderij betrekt het bevoegd gezag de gevolgen van ammoniakemissie uit de tot de veehouderij behorende dierenverblijven uitsluitend op de wijze die is aangegeven bij of krachtens de artikelen 4 tot en met 7.
(…)
3. Het eerste lid geldt evenmin voor het weigeren van de omgevingsvergunning op de grond dat door verlening daarvan niet aan artikel 2.14, eerste lid, onder c, onder 1°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht kan worden voldaan en voor voorschriften die met toepassing van het bepaalde krachtens artikel 2.22, derde lid, van die wet of artikel 1.3c of 8.40 van de Wet milieubeheer worden gesteld om te bereiken dat in de veehouderij ten minste de voor de veehouderij in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Daarbij geldt dat de vergunningverlening wordt beoordeeld naar de overeenstemming van de som van de ammoniakemissies uit de tot de inrichting behorende dierenverblijven met de som van de ammoniakemissies die zijn toegestaan bij een beoordeling per afzonderlijk huisvestingssysteem, met dien verstande dat een huisvestingssysteem dat op 1 januari 2007 nog niet in de veehouderij aanwezig was, afzonderlijk aan de voorschriften voldoet. Voorzover de voorschriften betrekking hebben op IPPC-installatie wordt de vergunning eveneens geweigerd indien niet kan worden voldaan aan voorschriften die vanwege de technische kenmerken en de geografische ligging van de installatie of vanwege de plaatselijke milieuomstandigheden moeten worden gesteld, maar die niet met toepassing van de in aanmerking komende beste beschikbare technieken kunnen worden gerealiseerd.
(…)
Besluit emissiearme huisvestingArtikel 51. Degene die een inrichting drijft waarin landbouwhuisdieren worden gehouden, past in een dierenverblijf voor de hoofdcategorie varkens, de hoofdcategorie kippen en de hoofdcategorie kalkoenen geen huisvestingssystemen toe met een emissiefactor voor ammoniak die hoger is dan de maximale emissiewaarde voor ammoniak die voor een tot die hoofdcategorieën behorende diercategorie is vermeld in bijlage 1, waarbij de maximale emissiewaarde in:
a. kolom A geldt voor een dierenverblijf dat is opgericht op uiterlijk 30 juni 2015;
b. kolom B geldt voor een dierenverblijf dat is opgericht op of na 1 juli 2015, met uitzondering van een dierenverblijf als bedoeld in onderdeel c;
c. kolom C geldt voor een dierenverblijf dat is opgericht op of na 1 januari 2020 indien het dierenverblijf op het tijdstip van oprichting onderdeel is van een IPPC-installatie als bedoeld in artikel 1.1 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, waarin varkens onderscheidenlijk pluimvee worden gehouden.
2. Het eerste lid, onderdeel a, geldt niet voor huisvestingssystemen die deel uitmaken van een dierenverblijf dat voor 1 januari 2007 is opgericht, indien de totale ammoniakemissie van de tot de inrichting behorende huisvestingssystemen niet hoger is dan de totale ammoniakemissie die de huisvestingssystemen op grond van het eerste lid, berekend op basis van de maximale emissiewaarden per afzonderlijk huisvestingssysteem, zouden mogen veroorzaken.