ECLI:NL:RBZWB:2022:968

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
25 februari 2022
Publicatiedatum
25 februari 2022
Zaaknummer
AWB- 20_9572 & 20_9638
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursrechtelijke procedure omgevingsvergunning varkenshouderij met betrekking tot geurhinder en vergunningverlening

Op 25 februari 2022 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure over de verlening van een omgevingsvergunning voor een varkenshouderij. De vergunning was verleend door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rucphen aan [naam eiser 1] voor de activiteit 'milieu', met voorschriften omtrent geur. Eisers, waaronder [naam eiser 2], [naam eiser 3] en [naam eiser 4], hebben tegen dit besluit beroep ingesteld, omdat zij vreesden voor stankoverlast en een inbreuk op hun recht op respect voor privéleven, zoals vastgelegd in artikel 8 van het EVRM. De rechtbank heeft de beroepen op zitting behandeld op 23 december 2021, waarbij zowel eisers als vertegenwoordigers van het college aanwezig waren.

De rechtbank oordeelde dat de eisers onvoldoende aannemelijk hebben gemaakt dat de vergunningverlening zou leiden tot een ernstige inbreuk op hun woongenot. Hoewel de rechtbank erkende dat er regelmatig stankoverlast is, voldeed de geurbelasting volgens de gegevens aan de wettelijke normen. De rechtbank heeft ook overwogen dat de voorschriften voor een geurbeheersplan in het bestreden besluit ten onrechte waren komen te vervallen, en heeft besloten deze alsnog aan de vergunning te verbinden. De rechtbank heeft de beroepen van [naam eisers 3&4] gegrond verklaard en het college veroordeeld tot vergoeding van griffierechten en proceskosten. De rechtbank heeft het beroep van [naam eisers 1&2] ongegrond verklaard, maar heeft de verplichting tot een eenmalige geurrendementsmeting geschrapt, omdat het college zich op het standpunt stelde dat deze niet nodig was.

De uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige afweging tussen de belangen van de vergunninghouder en de omwonenden, vooral in het licht van geurhinder en de toepassing van de Wet geurhinder en veehouderij. De rechtbank heeft de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten, behoudens de aanpassing van de voorschriften omtrent het geurbeheersplan.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummers: BRE 20/9572 WABOM en BRE 20/9638 WABOM

uitspraak van de meervoudige kamer van 25 februari 2022 in de zaken tussen

[naam eiser 1] en [naam eiser 2] , te [plaatsnaam] ,

eisers in de zaak met zaaknummer BRE 20/9572 WABOM,
derde partijen in de zaak met zaaknummer BRE 20/9638 WABOM,
samen in enkelvoud te noemen: [naam eisers 1&2] ,
gemachtigde: mr. J.J.J. de Rooij,
en

[naam eiser 3] en [naam eiser 4] , te [plaatsnaam] ,

eisers in de zaak met zaaknummer BRE 20/9638 WABOM,
derde partijen in de zaak met zaaknummer BRE 20/9572 WABOM,
samen in meervoud te noemen [naam eisers 3&4] ,
gemachtigde: mr. W.A. Verbeek,
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rucphen, verweerder.

Procesverloop

In het besluit van 7 oktober 2020 (bestreden besluit) heeft het college aan [naam eiser 1] een omgevingsvergunning verleend voor de activiteit “milieu” ten behoeve van de exploitatie van een varkenshouderij. Aan de omgevingsvergunning zijn voorschriften verbonden, onder meer ten aanzien van geur.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroepen ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De beroepen zijn besproken op de zitting van de rechtbank op 23 december 2021.
Hierbij was [naam eiser 2] aanwezig, samen met zijn gemachtigde. [naam eisers 3&4] zijn verschenen, samen met hun gemachtigde. Tot slot zijn namens het college verschenen
ing. P. Verkaart, mr. E. Frenken en ing. M.L.M. Sijmens.
De rechtbank heeft de termijn voor het doen van uitspraak verlengd.

Overwegingen

1. [naam eiser 1] exploiteert aan de [adres 1] 36 te [plaatsnaam] een varkenshouderij. Daarvoor is op 16 januari 2007 een revisievergunning verleend voor het houden van 4.837 vleesvarkens en 648 opfokzeugen (totaal 5.485 varkens) en 6 paarden.
De varkenshouderij is gelet op artikel 2.1, tweede lid, van het Besluit omgevingsrecht (Bor) een vergunningplichtige inrichting. De inrichting omvat, gelet op het aantal dieren, een IPPC-installatie.
Op 2 juli 2019 heeft het college van [naam eiser 1] een aanvraag ontvangen voor een omgevingsvergunning onder meer voor de activiteit “milieu”. Met de aanvraag is beoogd een revisievergunning voor de inrichting aan te vragen als bedoeld in artikel 2.6 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). Blijkens de aanvraag zal de geurbelasting ter plaatse van geurgevoelige objecten ten opzichte van de vergunde situatie afnemen. Desondanks wordt de geurnorm uit de Wet geurhinder veehouderij (Wgv) op een aantal woningen gelegen buiten de bebouwde kom nog altijd overschreden.
Het college heeft vervolgens een ontwerpbesluit strekkende tot verlening van de omgevingsvergunning voor de activiteit milieu ter inzage gelegd. In paragraaf 7.4 “Geurbeheersplan” is in voorschrift 7.4.1 tot en met 7.4.3 de verplichting tot het opstellen van en het toepassing geven aan een geurbeheersplan opgenomen. In voorschrift 7.4.4 is een eenmalige geurrendementsmeting voorgeschreven.
[naam eisers 1&2] en [naam eisers 3&4] hebben een zienswijze naar voren gebracht op het ontwerpbesluit.
[naam eisers 3&4] wonen aan de [adres 1] 37 te [plaatsnaam] . De woning ligt ten zuid-oosten van de varkenshouderij en op een afstand van circa 130 meter tot de dichtstbijzijnde stal van [naam eisers 1&2] .
Bij het bestreden besluit heeft het college de omgevingsvergunning voor de activiteit “milieu” met toepassing van artikel 3, derde lid, van de Wgv aan [naam eisers 1&2] verleend. De vergunning voorziet voor de stallen 1, 3, 4 en 5 in een gecombineerd luchtwassysteem conform stalsysteem BWL 2009.12.V4, en voor de stallen 6.1, 6.2 en 6.3 in een gecombineerd luchtwassysteem conform stalsysteem BWL 2006.14.V7. Bij de vergunning zijn voorschriften gesteld. Ten aanzien van geur is in paragraaf 7.4 “geurrendementsmeting” onder voorschrift 7.4.1 bepaald dat binnen 3 maanden na het onherroepelijk worden van de beschikking een nieuwe geurrendementsmeting van alle luchtwassers, uitgevoerd onder representatieve omstandigheden, dient te worden overgelegd aan de gemeente. De eerder in het ontwerp onder voorschrift 7.4.1 tot en met 7.4.3 opgenomen voorschriften met betrekking tot het geurbeheersplan ontbreken in het bestreden besluit.
Het beroep met zaaknummer BRE 20/9638 WABOM
Artikel 8 EVRM
2.1
[naam eisers 3&4] hebben in beroep aangevoerd dat het bestreden besluit leidt tot zodanige stankoverlast dat vergunningverlening in strijd met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) moet worden geacht.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, van het EVRM heeft een ieder recht op respect voor zijn privéleven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.
Ingevolge het tweede lid is geen inmenging van enig openbaar gezag toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
Volgens vaste rechtspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) kent het EVRM geen uitdrukkelijk recht toe op een schone en stille omgeving, maar kan artikel 8 in het geding zijn indien de overlast zodanig is dat die de betrokkene in ernstige mate in zijn gezondheid treft of hem belet in zijn woongenot en zijn privé- of gezinsleven (zie bijvoorbeeld EHRM Jugheli tegen Georgië, arrest van 13 juli 2017, ECLI:CE:ECHR:2017:0713JUD003834205, punt 62 en de daar aangehaalde rechtspraak).
[naam eisers 3&4] hebben naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de verlening van de vergunning in het concrete geval een zodanig negatieve invloed heeft of kan hebben op het leefgenot in en in de omtrek van hun woning of anderszins op hun leven, dat een inmenging in de zin van artikel 8 van het EVRM plaatsvindt. De rechtbank neemt op basis van wat [naam eisers 3&4] ook ter zitting naar voren hebben gebracht zonder meer aan dat het regelmatig (fors) stinkt rond hun woning en dat deze stank (ook) afkomstig is van het bedrijf van [naam eisers 1&2] , maar dit gegeven is op zich onvoldoende om te concluderen tot een inbreuk op artikel 8 EVRM. Daaraan stelt ook het EHRM hoge(re) eisen. [naam eisers 3&4] hebben ter zitting weliswaar gesteld dat Van [naam eiser 4] luchtwegklachten heeft, maar een onderbouwing van het bestaan daarvan en van het causaal verband met de aanwezigheid van de varkenshouderij van [naam eisers 1&2] ontbreekt. Voor het overige is gesteld noch gebleken van fysieke of mentale klachten van [naam eisers 3&4] als gevolg de aanwezigheid van de varkenshouderij. Naar het oordeel van de rechtbank is dan ook niet gebleken dat de gevolgen van deze vergunningverlening zodanig zijn dat sprake is van een inbreuk op artikel 8 EVRM en dat de vergunning reeds daarom had moeten worden geweigerd. Daarbij merkt de rechtbank nog op dat, volgens de gegevens waarop de verleende vergunning is gebaseerd, de geurbelasting ter plaatse van de woning van [naam eisers 3&4] afneemt ten opzichte van de eerdere vergunning.
Geurbeheersplan
2.2
In de ontwerpvergunning waren voorschriften met betrekking tot een geurbeheersplan opgenomen. De voorschriften 7.4.1 tot en met 7.4.3 zijn vervolgens niet opgenomen in het bestreden besluit. Het college heeft daarbij gewezen op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 22 juli 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:1741). De Afdeling oordeelde daarin dat, omdat de Wgv het exclusieve kader is, in de situatie dat er wordt voldaan aan de Wgv, ervan moet worden uitgegaan dat er geen geurhinder bij gevoelige receptoren wordt verwacht en/of is onderbouwd, zodat BBT 12 over het geurbeheersplan niet toepasbaar is.
[naam eisers 3&4] hebben in beroep gesteld dat de voorschriften voor het geurbeheersplan in het bestreden besluit ten onrechte zijn komen te vervallen. Zij hebben er daarbij op gewezen dat op de adressen [adres 1] 25, 28, 28a, 29 en 40 ook na vergunningverlening nog altijd sprake is van een situatie waarin de geurbelasting de norm van 14 odour units per kubieke meter lucht (odour units) ruimschoots overstijgt. Op de woning van [naam eisers 3&4] , bedraagt de geurbelasting 14,2 odeur units. Het college heeft de woning van [naam eisers 3&4] ten onrechte aangemerkt als zijnde onderdeel van een veehouderij. Omdat sprake is van een overbelaste situatie kan en dient op grond van artikel 2, tweede lid, van de Wgv een voorschrift strekkende tot het opstellen van een geurbeheersplan aan de vergunning te worden verbonden, aldus [naam eisers 3&4]
In het verweerschrift heeft het college zich primair op het standpunt gesteld dat [naam eisers 3&4] zich niet kunnen beroepen op een overschrijding van de geurnormen ter plaatse van andere dan hun eigen woning. De rechtbank begrijpt dit standpunt aldus dat het relativiteitsvereiste zich volgens het college verzet tegen het vernietigen van de omgevingsvergunning op basis van deze beroepsgrond.
De rechtbank volgt het college daarin niet.
Niet in geschil is dat de geurbelasting ter plaatse van de woning van [naam eisers 3&4] 14,2 odour units bedraagt. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat de geurnormen ter plaatse van de woning van [naam eisers 3&4] desondanks niet worden overgeschreden, omdat de woning moet worden aangemerkt als onderdeel van een veehouderij. Daarvoor geldt op grond van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wgv een afstandseis van 50 meter en aan deze afstandseis wordt voldaan, aldus het college.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college de woning van [naam eisers 3&4] terecht aangemerkt als onderdeel van een veehouderij. Het college is daarbij terecht uitgegaan van de situatie zoals die volgens het bestemmingsplan geldt. Het perceel van [naam eisers 3&4] heeft een agrarische bestemming, met de functieaanduiding “specifieke vorm van agrarisch-veehouderij”. Het moet er gelet daarop voor worden gehouden dat bewoning van de bedrijfswoning als burgerwoning niet is toegestaan en dat de woning onderdeel uitmaakt van een veehouderij.
Dat ter plaatse van de woning van [naam eisers 3&4] aan de afstandseis en daarmee aan de normen uit de Wgv wordt voldaan, betekent echter niet dat [naam eisers 3&4] zich niet zouden kunnen beroepen op overschrijdingen van die norm ter plaatse van andere woningen dan hun eigen woning. Volgens vaste rechtspraak kan, indien een eiser zich beroept op overschrijding van een norm en betoogt dat deze overschrijding nadelige gevolgen voor zijn woonsituatie heeft, hij ter onderbouwing van de normoverschrijding wijzen op onderzoeksgegevens waaruit naar voren komt dat deze norm ter plaatse van een woning van een derde in zijn directe omgeving wordt overschreden. Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 28 februari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:700.
In het verweerschrift heeft het college zich daarnaast met [naam eisers 3&4] en in afwijking van het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat in het bestreden besluit ten onrechte is afgezien van het voorschrijven van een geurbeheersplan, aangezien bij de vijf adressen aan de [adres 2] sprake is van een overbelaste situatie. Het college heeft daarbij gewezen op de uitspraken van de Afdeling van 9 december 2020 (de rechtbank begrijpt: 23 december 2020, ECLI:NL:RVS:2020:3101) en 10 februari 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:277). Het college heeft de rechtbank verzocht zelf in de zaak te voorzien door het voorschrift over het geurbeheersplan zoals dat in de ontwerpvergunning was opgenomen, alsnog aan de omgevingsvergunning te verbinden.
[naam eisers 1&2] heeft vervolgens naar voren gebracht zich niet te kunnen vinden in het standpunt van het college dat alsnog een voorschrift met betrekking tot een geurbeheersplan aan de vergunning dient te worden verbonden.
In voormelde uitspraak van 23 december 2020 heeft de Afdeling ter nadere precisering van de in de uitspraak van 22 juli 2020 neergelegde rechtsopvatting overwogen dat op grond van artikel 2, tweede lid, van de Wgv, het bevoegd gezag, bij de beslissing op de aanvraag ook in acht neemt dat in de inrichting ten minste de voor de veehouderij in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. BBT 12 over het geurbeheersplan is alleen toepasbaar in gevallen waar geurhinder bij gevoelige receptoren wordt verwacht en/of is onderbouwd.
Tussen partijen is niet in geschil dat de geurnorm op de vijf door [naam eisers 3&4] genoemde adressen wordt overschreden. Er is dan ook sprake is van een overbelaste situatie. Reeds gelet daarop kan ondanks het feit dat is voldaan aan de Wgv naar het oordeel van de rechtbank geurhinder bij gevoelige receptoren niet alleen worden verwacht, maar is dit daarmee ook onderbouwd. Dat betekent dat BBT 12, over het geurbeheersplan, naar het oordeel van de rechtbank toepasbaar is en dat het voorschrijven van een geurbeheersplan in dit geval gerechtvaardigd is.
Het college heeft verzocht het voorschrift over het geurbeheersplan zoals dat in de ontwerpvergunning was opgenomen, alsnog aan de omgevingsvergunning te verbinden
In de ontwerpvergunning was ten aanzien van het geurbeheersplan het volgende opgenomen:
7.4.
Geurbeheersplan
7.4.1
Binnen 3 maanden na het in werking treden van deze beschikking dient een protocol te
worden opgesteld waarin duidelijk wordt gemaakt hoe wordt omgegaan met geurklachten
en met welke acties adequaat kan worden gereageerd op geconstateerde geurhinder. Het
protocol dient minimaal te bevatten:
a. een protocol met passende acties en tijdschema’s;
b. een protocol voor de monitoring van geur;
c. een protocol voor de reactie op geconstateerde geurhinder;
d. een programma voor de voorkoming en eliminatie van geur om bijvoorbeeld de
bron(nen) op te sporen, de geuremissies te monitoren (zie BBT 26), de bijdragen
van de bronnen te karakteriseren en maatregelen voor de eliminatie en/of
vermindering van geuremissies te nemen;
e. een herziening van de historische geurincidenten en corrigerende maatregelen en
de verspreiding van kennis over geurincidenten.
7.4.2
De in het document onder 7.4.1. beschreven maatregelen en acties, over hoe wordt
omgegaan met geurklachten en hoe wordt gereageerd op geconstateerde geurhinder,
moeten blijvend en doelmatig binnen de inrichting zijn toegepast.
7.4.3
De toepassing van deze maatregelen en acties moet jaarlijks worden geëvalueerd. Bij deze evaluatie dienen ook de omwonenden te worden betrokken. De verslaglegging van deze
evaluatie dient binnen 1 maand na de evaluatie bij het bevoegd gezag te worden
aangeleverd. Indien de evaluatie of het beschikbaar zijn van nieuwe inzichten en
technieken hiertoe aanleiding geven, moet het protocol binnen 1 maand worden herzien.
Het aangepaste protocol moet binnen 1 maand na het opstellen worden aangeleverd bij het
bevoegd gezag. Dit aangepaste protocol treedt dan in de plaats van het in vorige
voorschrift genoemde document.
[naam eisers 3&4] hebben in beroep geen opmerkingen gemaakt over de inhoud of reikwijdte van dit voorschrift, zodat de rechtbank aanneemt dat zij zich kunnen vinden in het verzoek van het college dit exacte voorschrift aan de vergunning te verbinden.
[naam eisers 1&2] heeft samengevat gesteld dat dit voorschrift onvoldoende concreet is en dat daarom afgezien moet worden van het opnemen daarvan in de vergunning. De rechtbank ziet geen aanleiding [naam eisers 1&2] daarin te volgen. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat de inhoud van het voorschrift 7.4.1 onder a tot en met e is overgenomen uit BBT 12. Zoals ook in de toelichting bij BBT 12 is vermeld, is het vervolgens aan [naam eisers 1&2] zelf om met in achtneming van de in het voorschrift geschetste kaders daadwerkelijk het protocol op te stellen en de acties en maatregelen daarin op te nemen. Uit het voorschrift en uit de toelichting bij BBT 12 volgt niet dat vereist is dat het bevoegd gezag de protocollen en het geurbeheersplan vervolgens goedkeurt.
Voor zover [naam eisers 1&2] de rechtbank heeft verzocht het voorschrift zodanig aan te vullen dat duidelijk is dat het voorschrift niet ten doel heeft de uit de Wgv voortvloeiende normen te beperken, kan de rechtbank vanwege het feit dat de Wgv het exclusieve kader is, daaraan geen gevolg geven. Overigens hebben [naam eisers 3&4] ter zitting verklaard dat het geurbeheersplan er wat hen betreft niet toe strekt dat de geurnomen worden aangescherpt.
2.3
Het beroep van [naam eisers 3&4] is dan ook gegrond. De rechtbank zal zelf in de zaak voorzien door het hiervoor in rechtsoverweging 2.2 opgenomen voorschrift alsnog aan de vergunning te verbinden.
2.4
Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, moet het college aan [naam eisers 3&4] het door hen betaalde griffierecht vergoeden.
2.5
De rechtbank veroordeelt het college daarnaast in de door [naam eisers 3&4] gemaakte proceskosten. De proceskosten worden berekend volgens het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb). Het college wordt veroordeeld om de kosten van rechtsbijstand te vergoeden. Deze kosten stelt de rechtbank vast op € 1.518,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen op de zitting, met een waarde per punt van
€ 759,00 en een wegingsfactor 1).
Het beroep met zaaknummer BRE 20/9572 WABOM
Geurrendementsmeting
3.1
[naam eisers 1&2] heeft in beroep gesteld dat hij zich niet kan verenigen met het voorschrift 7.4.1 in het bestreden besluit, waarbij het college een eenmalige geurrendementsmeting van de luchtwassers verplicht heeft gesteld. [naam eisers 1&2] heeft daarbij primair aangevoerd dat een grondslag voor het verplicht stellen van een dergelijke meting ontbreekt.
In reactie daarop heeft het college zich in het verweerschrift met [naam eisers 1&2] , en in afwijking van het bestreden besluit, op het standpunt gesteld dat er inderdaad geen aanleiding is om een eenmalige geurrendementsmeting voor te schrijven. Ter onderbouwing daarvan heeft het college gewezen op de uitspraak van de Afdeling van 10 februari 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:277). Daarin heeft de Afdeling gewezen op de in BBT 28 vermelde uitzondering op de eenmalige rendementsmeting in het geval al een controle heeft plaatsgevonden in combinatie met een soortgelijk stalsysteem in soortgelijke bedrijfsomstandigheden. Daarnaast heeft de Afdeling gewezen op de toelichting bij BBT 28. Daarin is vermeld dat de beschreven techniek niet is gericht tot de individuele veehouder, omdat die techniek wordt uitgevoerd ten aanzien van alle luchtzuiveringsinstallaties voordat ze in onder meer de Regeling ammoniak en veehouderij (Rav) worden opgenomen. Door meerdere stallen met luchtzuiveringsinstallaties volgens standaardmethoden te bemeten en de bemeten luchtzuiveringsinstallatie gedetailleerd te beschrijven in de stalbeschrijving, zijn de metingen representatief voor andere stallen met luchtzuiveringsinstallaties, aldus die toelichting. De Afdeling heeft vervolgens geoordeeld dat wanneer het voor het houden van varkens vergunde stalsysteem is opgenomen in bijlage 1 bij de Rav er geen grond is voor het oordeel dat de in BBT 28 genoemde uitzondering op de eenmalige rendementsmeting niet van toepassing is. Omdat de voor het houden van varkens vergunde stalsystemen in dit geval zijn opgenomen in bijlage 1 bij de Rav, geldt volgens het college ook hier een uitzondering op de eenmalige geurrendementsmeting. Het college heeft de rechtbank verzocht het voorschrift 7.4.1 te vernietigen.
[naam eisers 3&4] hebben eerst ter zitting naar voren gebracht dat zij zich niet kunnen verenigen met het verzoek van het college het voorschrift over de eenmalige geurrendementsmeting te vernietigen. De vergunde stalsystemen zijn niet feitelijk getest, en de berekeningen vormen volgens [naam eisers 3&4] een papieren werkelijkheid.
De rechtbank volgt [naam eisers 3&4] daarin niet. Zoals volgt uit de toelichting bij BBT 28 en ter zitting ook door het college is toegelicht, is er wel degelijk sprake van feitelijke metingen van de stalsystemen voordat deze stalsystemen worden opgenomen in bijlage 1 bij de Rav, zij het niet op het bedrijf van [naam eisers 1&2] . De aan [naam eisers 1&2] vergunde stalsystemen voor het houden van varkens zijn opgenomen in bijlage 1 bij de Rav, zodat het ervoor gehouden moet worden dat ook ten aanzien van die systemen metingen hebben plaatsgevonden. In het licht van de door het college genoemde rechtspraak van de Afdeling, ziet de rechtbank in de enkele stelling van [naam eisers 3&4] dat sprake zou zijn van een papieren werkelijkheid geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich in beroep ten onrechte op het standpunt zou hebben gesteld dat er aanleiding is voor een uitzondering op de eenmalige geurrendementsmeting.
3.2
Het beroep van [naam eisers 1&2] is gegrond. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen en zelf in die zin in de zaak voorzien door te bepalen dat paragraaf 7.4 en voorschrift 7.4.1 over de eenmalige geurrendementsmeting komen te vervallen.
3.3
Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, moet het college aan [naam eisers 1&2] het door hem betaalde griffierecht vergoeden.
3.4
De rechtbank veroordeelt het college daarnaast in de door [naam eisers 1&2] gemaakte proceskosten. De proceskosten worden berekend volgens het Bpb. Het college wordt veroordeeld om de kosten van rechtsbijstand te vergoeden. Deze kosten stelt de rechtbank vast op € 1.518,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen op de zitting, met een waarde per punt van € 759,00 en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
in de beroepen met zaaknummers BRE 20/9572 WABOM en BRE 20/9638 WABOM
  • verklaart de beroepen gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • voorziet zelf in de zaak en
bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven
- behoudens paragraaf 7.4 met het onder rechtsoverweging 1 nader omschreven voorschrift 7.4.1 over de geurrendementsmeting, en
- met toevoeging van het volgende voorschrift als voorschrift aan de omgevings-
vergunning:
7.4.
Geurbeheersplan
7.4.1
Binnen 3 maanden na het in werking treden van deze beschikking dient een protocol te worden opgesteld waarin duidelijk wordt gemaakt hoe wordt omgegaan met geurklachten en met welke acties adequaat kan worden gereageerd op geconstateerde geurhinder. Het protocol dient minimaal te bevatten:
a. een protocol met passende acties en tijdschema’s;
b. een protocol voor de monitoring van geur;
c. een protocol voor de reactie op geconstateerde geurhinder;
d. een programma voor de voorkoming en eliminatie van geur om bijvoorbeeld de
bron(nen) op te sporen, de geuremissies te monitoren (zie BBT 26), de bijdragen
van de bronnen te karakteriseren en maatregelen voor de eliminatie en/of
vermindering van geuremissies te nemen;
e. een herziening van de historische geurincidenten en corrigerende maatregelen en
de verspreiding van kennis over geurincidenten.
7.4.2
De in het document onder 7.4.1. beschreven maatregelen en acties, over hoe wordt
omgegaan met geurklachten en hoe wordt gereageerd op geconstateerde geurhinder,
moeten blijvend en doelmatig binnen de inrichting zijn toegepast.
7.4.3
De toepassing van deze maatregelen en acties moet jaarlijks worden geëvalueerd. Bij deze evaluatie dienen ook de omwonenden te worden betrokken. De verslaglegging van deze evaluatie dient binnen 1 maand na de evaluatie bij het bevoegd gezag te worden
aangeleverd. Indien de evaluatie of het beschikbaar zijn van nieuwe inzichten en
technieken hiertoe aanleiding geven, moet het protocol binnen 1 maand worden herzien.
Het aangepaste protocol moet binnen 1 maand na het opstellen worden aangeleverd bij het bevoegd gezag. Dit aangepaste protocol treedt dan in de plaats van het in vorige
voorschrift genoemde document.
in het beroep met zaaknummer BRE 20/9572 WABOM
  • draagt het college op het betaalde griffierecht van € 354,00 aan eisers te vergoeden;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 1.518,00;
in het beroep met zaaknummer BRE 20/9638 WABOM
  • draagt het college op het betaalde griffierecht van € 178,00 aan eisers te vergoeden;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 1.518,00.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.M.J. Kok, voorzitter en mr. T. Peters en
mr. R.A. Karsten-Badal, leden, in aanwezigheid van mr. W.J.C. Goorden, griffier, op 25 februari 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Wat kunt u doen als u het niet eens bent met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

BIJLAGE

Op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, 2º, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) is het – voor zover hier van belang – verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het veranderen of het veranderen van de werking van een inrichting.
Het toetsingskader voor een aanvraag omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo is opgenomen in artikel 2.14 van die wet. In het eerste lid van dit artikel zijn onder a gronden opgenomen die het bevoegd gezag bij de beslissing op de aanvraag in ieder geval moet betrekken. Dit betreft onder meer de bestaande toestand van het milieu, de gevolgen voor het milieu en de mogelijkheden tot bescherming van het milieu. In het eerste lid onder b zijn gronden opgenomen waarmee het bevoegd gezag bij de beslissing op de aanvraag rekening moet houden. In het eerste lid onder c zijn gronden opgenomen die het bevoegd gezag bij de beslissing op de aanvraag in acht moet nemen. In het eerste lid, onder c, onder 1° is bepaald het bevoegd gezag bij die beslissing in ieder geval in acht neemt dat in de inrichting of het mijnbouwwerk ten minste de voor de inrichting of het mijnbouwwerk in aanmerking komende beste beschikbare technieken moeten worden toegepast.
Artikel 2.14, derde lid, van de Wabo bepaalt dat voor zover het een activiteit betreft als bedoeld in het eerste lid, de omgevingsvergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd.
Artikel 2, eerste lid, van de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) bepaalt dat bij een beslissing inzake de omgevingsvergunning voor het oprichten of veranderen van een veehouderij het bevoegd gezag de geurhinder door de geurbelasting vanwege tot veehouderijen behorende dierenverblijven uitsluitend betrekt op de wijze als aangegeven bij of krachtens de artikelen 3 tot met 9.
Het tweede lid bepaalt dat het eerste lid niet geldt voor het weigeren van de omgevingsvergunning op de grond dat door verlening daarvan niet aan artikel 2.14, eerste lid, onder c, onder 1°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht kan worden voldaan en voor voorschriften die met toepassing van het bepaalde krachtens artikel 2.22, derde lid, van die wet of artikel 1.3c of 8.40 van de Wet milieubeheer worden gesteld om te bereiken dat in de veehouderij ten minste de voor de veehouderij in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
[plaatsnaam] is gelegen in een concentratiegebied als bedoeld in artikel 1 van de Wgv.
Artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b van de Wgv bepaalt dat een omgevingsvergunning met betrekking tot een veehouderij wordt geweigerd indien de geurbelasting van die veehouderij op een geurgevoelig object, gelegen binnen een concentratiegebied, buiten de bebouwde kom meer bedraagt dan 14,0 odour units per kubieke meter lucht; (…)
Het tweede lid bepaalt dat in afwijking van het eerste lid de afstand tussen een veehouderij en een geurgevoelig object dat onderdeel uitmaakt van een andere veehouderij, of dat op of na 19 maart 2000 heeft opgehouden deel uit te maken van een andere veehouderij:
a. ten minste 100 meter bedraagt indien het geurgevoelige object binnen de bebouwde kom is gelegen, en
b. ten minste 50 meter bedraagt indien het geurgevoelige object buiten de bebouwde kom is gelegen.
Het derde lid bepaalt dat indien de geurbelasting, bedoeld in het eerste lid, groter is dan aangegeven in dat lid of de afstand, bedoeld in het tweede lid, kleiner is dan aangegeven in dat lid, een omgevingsvergunning, in afwijking van het eerste en tweede lid, niet wordt geweigerd indien de geurbelasting niet toeneemt en het aantal dieren van één of meer diercategorieën niet toeneemt.
Het vierde lid bepaalt dat indien de geurbelasting, bedoeld in het eerste lid, groter is dan aangegeven in dat lid, het aantal dieren van één of meer diercategorieën toeneemt, en een geurbelastingreducerende maatregel zal worden toegepast, dan wordt een omgevingsvergunning verleend voor zover het betreft de wijziging van het aantal dieren, voorzover de toename van de geurbelasting ten gevolge van die wijziging niet meer bedraagt dan de helft van de vermindering van de geurbelasting die het gevolg zou zijn van de toegepaste geurbelastingreducerende maatregel bij het eerder vergunde veebestand.