Uitspraak
uitspraak van de meervoudige kamer van 16 juni 2023 in de zaak tussen
[eisers], uit [woonplaats] ,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Reusel-De Mierden,
[naam] ,uit [vestigingsplaats] (vergunninghoudster), gemachtigde: mr. J. van Groningen.
Inleiding
Beoordeling door de rechtbank
De rechtbank neemt hierbij het volgende in aanmerking. De hoofdregel in de Wgv is dat geurgevoelige objecten worden beschermd tegen de geurbelasting van bedrijven met dieren met een geuremissiefactor, door middel van geurnormen op basis van artikel 3, eerste lid, en artikel 6 van de Wgv. De geurbelasting is hierbij afhankelijk gesteld van het aantal dieren en de toegepaste huisvestingssystemen. Artikel 3, tweede lid, en artikel 14, tweede lid, van de Wgv zijn uitzonderingen op deze hoofdregel. In deze uitzonderingen worden geurgevoelige objecten slechts beschermd door een vaste afstand ongeacht de omvang van de geurbelasting. De rechtbank is van oordeel dat uitzonderingen zo beperkt mogelijk moeten worden uitgelegd. Het gaat te ver om een later gebouwde woning bij een ander bedrijf dat geen veehouderij meer is, de bescherming op grond van artikel 3, eerste lid, van de Wgv te ontzeggen. Dit zou ook in strijd zijn met de bedoeling van de wetgever. In de memorie van toelichting bij artikel 3, tweede lid van de Wgv [3] heeft de wetgever de beperkte bescherming voor woningen bij andere veehouderijen gekoppeld aan hun aanwezigheid bij die veehouderij. Dat betekent dat indien de objecten geen onderdeel meer uitmaken van de veehouderij, het algemene beschermingsniveau uit artikel 3, eerste lid van de Wgv van toepassing is. In de amendementen die hebben geleid tot aanpassing van artikel 3, tweede lid en artikel 14, tweede lid, van de Wgv [4] wordt alleen een mogelijke functieverandering van de voormalige woning bij de veehouderij genoemd, niet toekomstige ontwikkelingen zoals de toevoeging van andere geurgevoelige objecten. Eisers merken terecht op dat de oude bedrijfswoning een geurgevoelig object is omdat deze bestemd is voor langdurig menselijk verblijf. De rechtbank wijst in dit verband op haar uitspraak van 7 december 2021. [5] De oude bedrijfswoning heeft in het verleden echter wel deel uitgemaakt van een veehouderij en wordt slechts beschermd op grond van artikel 3, tweede lid, van de Wgv.
De MER is er op gericht om de effecten van een individuele activiteit in beeld te brengen, terwijl de SMB er op is gericht de effecten in beeld te brengen van een plan of programma. Het oordeel dat het college in dit geval geen MER behoorde op te stellen, staat dus los van de vraag of artikel 3, vierde lid, van de Wgv kon worden toegepast, omdat daarvoor geen SMB is opgesteld. Op die laatste vraag zal de rechtbank hierna ingaan.
“70
). “(…)dat artikel 3, lid 2 onder a) van de SMB-richtlijn aldus moet worden uitgelegd dat een nationale maatregel waarmee wordt beoogd de natuur en het landschap te beschermen en waarin te dien einde algemene verbodsbepalingen en vergunningsplichten worden vastgelegd, zonder voldoende gedetailleerde regels vast te stellen over de inhoud, voorbereiding en uitvoering van de projecten genoemd in de bijlagen I en II van richtlijn 2011/92/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten, niet binnen de werkingssfeer van deze bepaling valt.”74)“dat artikel 3, lid 4, van de SMB-richtlijn aldus moet worden uitgelegd dat een nationale maatregel waarmee wordt beoogd de natuur en het landschap te beschermen en waarin te dien einde algemene verbodsbepalingen en vergunningsplichten worden vastgelegd, zonder voldoende gedetailleerde regels vast te stellen over de inhoud, voorbereiding en uitvoering van projecten, niet binnen de werkingssfeer van deze bepaling valt.”
Het Hof overweegt hiertoe meer in het bijzonder:
Het bevoegd gezag betrekt bij de beslissing op de aanvraag om een milieuvergunning in ieder geval de gevolgen voor het milieu die de inrichting kan veroorzaken (artikel 8.8, eerste lid, onder b, van de Wet milieubeheer).
De gevolgen worden onder meer bepaald door de soort inrichting, de omvang van de inrichting en de aard van de omgeving. Eén van de gevolgen voor het milieu is, als de inrichting een veehouderij betreft, de geurhinder (stank) veroorzaakt door uitstoot van geurcomponenten uit dierenverblijven. Dit wetsvoorstel stelt regels omtrent die geurhinder.” Artikel 8.8, eerste lid, onder b, van de Wm is vervangen door artikel 2.14, eerste lid, onder a, onder 2, van de Wabo. Op grond van dit artikel moet het bevoegd gezag het beoordelingskader van de Wgv toepassen bij aanvragen om een omgevingsvergunning als hier aan de orde. Weliswaar heeft de Wgv een beperkte reikwijdte en vormt de wet geen beoordelingskader voor alle hinder vanwege een veehouderij, maar dat wil nog niet zeggen dat het geen plan of programma is. De windturbinebepalingen in het Abm en Arm bieden evenmin een allesomvattend beoordelingskader voor alle hinder van windturbines en zijn ook een plan of programma. De rechtbank ziet niet in waarom de Wgv dan wel de soortgelijke bepalingen over geurhinder van dierenverblijven van veehouderijen in het Abm anders zouden moeten worden beoordeeld dan de windturbinebepalingen in het Abm.
Conclusie en gevolgen
Beslissing
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt het college op om binnen 6 maanden na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- bepaalt dat het college aan eisers het griffierecht ten bedrage van € 365,00 vergoedt;
- veroordeelt het college in de proceskosten van eisers, begroot op € 3.992,04.