In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 29 april 2025 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het UWV over de afwijzing van een Wajong-uitkering. Eiser, geboren in 2000, had op 3 oktober 2022 een aanvraag ingediend voor een Wajong-uitkering, maar het UWV weigerde deze op 24 april 2023. Eiser maakte bezwaar, maar het UWV handhaafde zijn beslissing in een bestreden besluit van 11 september 2024. Eiser stelde beroep in tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op zijn bezwaar en tegen de afwijzing van zijn Wajong-aanvraag.
De rechtbank heeft de zaak op 10 april 2025 behandeld, waarbij eiser en zijn gemachtigde aanwezig waren, evenals de gemachtigde van het UWV. De rechtbank oordeelde dat het UWV de aanvraag van eiser terecht had afgewezen. De rechtbank concludeerde dat de afwezigheid van arbeidsvermogen van eiser niet duurzaam is, omdat het UWV aannemelijk heeft gemaakt dat er mogelijkheden zijn voor eiser om in de toekomst arbeidsvermogen te ontwikkelen. De rechtbank heeft de beroepsgronden van eiser, waaronder de schending van het zorgvuldigheidsbeginsel, verworpen. Eiser kreeg geen gelijk, maar de rechtbank kende wel een proceskostenvergoeding toe voor het beroep tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op bezwaar.
De rechtbank benadrukte dat de beoordeling van de duurzaamheid van het ontbreken van arbeidsvermogen een inschatting is van de kansen op verbetering van de mogelijkheden tot arbeidsparticipatie. De rechtbank oordeelde dat het UWV voldoende had onderbouwd dat er behandelmogelijkheden zijn voor de aandoeningen van eiser, en dat de inschatting van de duurzaamheid van het gebrek aan arbeidsvermogen niet onjuist was. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en veroordeelde het UWV tot betaling van proceskosten aan eiser.