ECLI:NL:RBROT:2025:3994

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
26 maart 2025
Publicatiedatum
28 maart 2025
Zaaknummer
ROT 23/1538
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuurlijke boete opgelegd voor overtredingen van de Binnenvaartwet met betrekking tot bemanningseisen

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 26 maart 2025 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, vertegenwoordigd door mr. M.J. van Dam, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. W.P. van Kooten-Vroeg in Weijen. De zaak betreft een bestuurlijke boete die aan eiseres is opgelegd voor het varen met onvoldoende bemanning, in strijd met de Binnenvaartwet. Eiseres ontving op 13 september 2022 een boete van € 5.500,- voor twee overtredingen, maar na bezwaar werd deze verlaagd naar € 5.000,-. Eiseres heeft beroep ingesteld tegen dit besluit. De rechtbank heeft de rechtmatigheid van de opgelegde boete beoordeeld aan de hand van de beroepsgronden van eiseres, die onder andere aanvoerde dat de bedrijfsinspectie onrechtmatig was en dat de boetes niet terecht waren opgelegd. De rechtbank oordeelde dat de inspectie rechtmatig was en dat de boetes terecht waren opgelegd, maar dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak was overschreden. Hierdoor werd de boete verlaagd naar € 4.500,-. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd voor zover het de hoogte van de boete betreft en het primaire besluit herroepen. Eiseres heeft recht op vergoeding van het betaalde griffierecht en proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 23/1538

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 maart 2025 in de zaak tussen

[naam eiseres] , uit [plaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. M.J. van Dam),
en

[naam verweerder] , verweerder

(gemachtigde: mr. W.P. van Kooten-Vroeg in Weijen).
met als derde-partij
[naam derde partij], de Staat.

Inleiding

1. Met het besluit van 13 september 2022 (het primaire besluit) heeft verweerder eiseres een boete opgelegd van € 5.500,- vanwege twee overtredingen van bij of krachtens de Binnenvaartwet (Bvw) gestelde voorschriften.
1.1.
Met het besluit van 2 maart 2023 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres gegrond verklaard, voor zover het betreft de hoogte van de boete en het primaire besluit in zoverre herroepen. De boete is vastgesteld op € 5.000,-. Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
1.2.
Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift. Eiseres heeft nadere stukken ingediend.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 15 januari 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiseres en de gemachtigde van verweerder, vergezeld door [persoon A] , toezichthouder bij verweerder.

Totstandkoming van het besluit

2. Op 25 januari 2022 heeft toezichthouder [persoon A] het duwstel “ [naam vaartuig] ” zien varen op de Maas in zuidelijke richting, zijnde de opvaart te Venlo (zichtwaarneming 1). Op 27 januari 2022 heeft toezichthouder [persoon B] de duwboot zien varen op het kanaal door Zuid-Beveland te Hansweert (zichtwaarneming 2). Beide waarnemingen zijn gedaan in het kader van het project “Zichtwaarnemingen “Bloktijden” Binnenvaart 2022”. Naar aanleiding van deze zichtwaarnemingen is een bedrijfsinspectie bij eiseres ingesteld. In het kader van deze inspectie heeft eiseres diverse bescheiden overgelegd. De bevindingen van de toezichthouders van deze inspectie zijn neergelegd in een boeterapport van 27 juli 2022 (het boeterapport). Op basis daarvan heeft verweerder met het primaire besluit een boete opgelegd van € 5.500,-.
2.1.
Verweerder heeft met het bestreden besluit het bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard voor zover dat ziet op de hoogte van de boete. De boete is in het bestreden besluit vastgesteld op € 5.000,-. Verweerder heeft het bestreden besluit als volgt onderbouwd. De toezichthouders hebben geconstateerd dat zowel op 25 januari 2022 als op 27 januari 2022 is gevaren terwijl er onvoldoende bemanning aan boord was. Zo blijkt uit het boeterapport dat de bemanning van de duwboot op 25 januari 2022 bestond uit twee schippers, twee stuurmannen en één lichtmatroos. De bemanning op 27 januari 2022 bestond uit twee schippers, twee stuurmannen en één matroos. Het hecht samenstel viel volgens verweerder in groep 4 van de tabel van bijlage 5.1 van de Binnenvaartregeling (Bvr). Op basis daarvan moet de bemanning ten minste bestaan uit twee schippers, één stuurman, één matroos, één lichtmatroos en een machinist of volmatroos. Verweerder heeft vervolgens in het primaire besluit geconstateerd dat op 25 januari 2022 sprake was van een tekort aan een matroos en dat op 27 januari 2022 een lichtmatroos ontbrak. Volgens verweerder levert dit twee overtredingen op van artikel 22, lid 7 en 9, van de Bvw, gelezen in samenhang met artikel 5.6, vierde lid, artikel 5.8 en de bijlage 5.1 van de Bvr. Verweerder heeft eiseres daarvoor in het primaire besluit twee boetes opgelegd van € 3.000,-, respectievelijk € 2.500,-. In het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar gegrond verklaard en vastgesteld dat op 25 januari 2022 sprake was van een tekort aan een lichtmatroos en de boete daarvoor vastgesteld op € 2.500,-. De boete voor de overtreding gepleegd op 27 januari 2022 is gehandhaafd.

Relevante wet- en regelgeving

3. De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.

Beoordeling door de rechtbank

4. De rechtbank beoordeelt de rechtmatigheid van de aan eiseres opgelegde bestuurlijke boete van in totaal € 5.000,-. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiseres.
Aanleiding van de bedrijfsinspectie
4.1.
Eiseres voert aan dat de bedrijfsinspectie in strijd was met het daarvoor geldende beleid en dat de inspectie daarmee onrechtmatig heeft plaatsgevonden, zodat ook geen boete opgelegd had kunnen worden. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.2.
Uit het boeterapport volgt dat beide zichtwaarnemingen zijn gedaan in het kader van de thema-actie ‘Bedrijfsinspecties met betrekking tot Zichtwaarnemingen “Bloktijden” Binnenvaart 2022’. Verweerder heeft in het bestreden besluit toegelicht dat volgens de Werkinstructie bedrijfsinspectie binnenvaart, Binnenvaartwet en Arbeidstijdenwet van 1 januari 2022 een bedrijfsinspectie volgt op een zichtwaarneming als van een schip of bedrijf geen gegevens bekend zijn, als het schip langer dan één jaar niet is geïnspecteerd, of als er bij eerdere inspecties tekortkomingen zijn geconstateerd. De rechtbank acht dit beleid niet onredelijk. In dit geval is niet betwist dat bij eiseres al eerder overtredingen zijn geconstateerd. Daarmee bestaat geen grond voor het oordeel dat er geen aanleiding voor de bedrijfsinspecties bestond en dat de als gevolg daarvan opgelegde boetes om die reden onrechtmatig moeten worden geacht.
De vereiste minimumbemanning
5. Eiseres voert aan dat haar ten onrechte boetes zijn opgelegd omdat zij niet zou hebben voldaan aan de minimum bemanningsvereisten. Daartoe betoogt zij kort samengevat dat het boeterapport onvoldoende feitelijke grondslag biedt om de boetes op te leggen. Zo bevat het boeterapport op cruciale onderdelen een aantal verschrijvingen zodat op basis daarvan geen boetes konden worden opgelegd. Daarnaast kan op basis van het rapport niet worden vastgesteld of het samenstel in groep 4 van bijlage 5.1 bij de Bvr (bijlage 5.1) viel. Verweerder baseert dit op een pas met het bestreden besluit overgelegd aanvullend boeterapport. Nu eiseres hierop niet heeft kunnen reageren is dit in strijd met de goede procesorde. Bovendien is het aanvullend boeterapport volgens eiseres dusdanig gebrekkig dat verweerder zich daarop niet heeft kunnen baseren. Verder betoogt eiseres dat verweerder heeft miskend dat de bemanningsleden [persoon C] en [persoon D] de bekwaamheid van schipper bezaten op 25 januari 2022. Daarvoor is volgens eiseres niet vereist dat zij ook daadwerkelijk over een vaarbewijs beschikken. Hun bekwaamheid blijkt reeds uit het feit dat zij hun diploma hebben behaald. Nu volgens eiseres een stuurman met de bekwaamheid van een schipper aan boord was, is ten onrechte uitgegaan van de linkerkolom van groep 4 van bijlage 5.1. Ook indien zou moeten worden aangenomen dat beide stuurmannen niet de bekwaamheid van schipper hadden, komt verweerder volgens eiseres ten onrechte tot de conclusie dat sprake is van een tekort van een lichtmatroos. Omdat een lichtmatroos vervangen kan worden door een deksman, kan alleen sprake zijn van een tekort aan een deksman.
5.1.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich voldoende gemotiveerd op het standpunt gesteld dat het samenstel op zowel 25 januari 2022 als op 27 januari 2022 viel onder groep 4 van bijlage 5.1. De rechtbank is het met eiseres eens dat het boeterapport geen informatie geeft over de afmetingen van de duwbakken en daarmee onvoldoende informatie bevat om vast te kunnen stellen binnen welke groep van bijlage 5.1 het hechte samenstel gerekend moet worden, zodat op basis daarvan de minimumbemanning niet kan worden vastgesteld. In dit geval hebben de toezichthouders echter in een op ambtsbelofte opgemaakt aanvullend rapport desgevraagd opgeschreven dat de waargenomen duwbakken afmetingen hadden overeenkomstig de standaard Europa vrachtduwbakken en dat deze duwbakken doorgaans tussen de 70 en 90 meter lang zijn en in breedte variëren tussen de 9,5 en 11 meter. De rechtbank heeft geen aanleiding om te twijfelen aan deze informatie. Verweerder mag immers in beginsel afgaan op de juistheid van de bevindingen in een door een toezichthouder op ambtsbelofte opgemaakt en ondertekend rapport. Uit zowel het boeterapport als uit het aanvullende rapport blijkt bovendien voldoende duidelijk dat toezichthouder [persoon A] de eerste zichtwaarnemingen heeft gedaan en toezichthouder [persoon B] de tweede en dat zij beiden ieder voor hun eigen waarneming een toelichting hebben gegeven over de afmeting van de door hen waargenomen duwbakken. De tegenstrijdigheden over het al dan niet beladen zijn van de duwbakken tijdens de tweede zichtwaarneming op 27 januari 2022 zegt op zichzelf niets over de afmetingen van de duwbakken en kan om die reden niet afdoen aan de bevindingen in het aanvullende rapport. Toezichthouders moeten op grond van hun deskundigheid in staat worden geacht duwbakken met Europese standaardmaten te kunnen onderscheiden van duwbakken met afwijkende maten. De enkele stelling dat het in dit geval ging om kleinere bakken, biedt dan ook onvoldoende grond voor twijfel aan de juistheid van de in het aanvullend rapport opgenomen bevindingen. Nu de toezichthouders hebben bevestigd dat de duwbakken afmetingen hadden overeenkomstig de standaard Europa vrachtduwbakken, welke doorgaans tussen de 70 en 90 meter lang zijn, is daarmee naar het oordeel van de rechtbank voldoende toegelicht dat niet wordt voldaan aan de gelijkwaardigheid als bedoeld in bijlage 5.1. Daarvoor mag de totale lengte van de duwbakken niet meer zijn dan 76,50 meter. Nu het duwbakken van minimaal 70 meter betrof overstijgt dit deze norm en heeft verweerder groep 4 van bijlage 5.1 terecht als uitgangspunt genomen.
5.2.
In bijlage 5.1 is een tabel opgenomen waaruit blijkt in welke gevallen aan welke vereisten voor de minimumbemanning moet worden voldaan. Nu het hechte samenstel (duwboot met 2 duwbakken; exploitatiewijze B) valt in groep 4, moet de minimum-bemanning bestaan uit vijf personen met als meest gunstige variant een bemanning bestaande uit twee schippers, één stuurman die tevens de bekwaamheid van schipper heeft als bedoeld in artikel 2.9, tweede lid, van de Bvr, één matroos en één lichtmatroos (zie rechterkolom S2, de uitzondering met **, genoemd onder de tabel). Zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) al eerder heeft overwogen [1] moet de tabel zo worden gelezen, dat alleen met de vijf bemanningsleden uit de rechterkolom onder S2 kan worden volstaan als de stuurman ook de bekwaamheid van schipper bezit. Artikel 2.9 van de Bvr geeft een uitputtende lijst van certificaten of vrijstellingen die zijn vereist voor de bekwaamheid van schipper. Anders dan eiseres betoogt is de rechtbank van oordeel dat de wettelijke verplichting daarmee voldoende duidelijk is en niet in strijd kan worden geacht met het legaliteits- en lex-certa-beginsel.
5.3.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder terecht de rechterkolom van bijlage 5.1 niet van toepassing geacht, omdat de aanwezige stuurmannen ten tijde van de zichtwaarnemingen op 25 en 27 januari 2022 niet de bekwaamheid van schipper bezaten. Hoewel de stuurmannen [persoon C] en [persoon D] ten tijde van de eerste waarneming wel over een diploma beschikten, stelt verweerder zich terecht op het standpunt dat op basis daarvan niet kan worden aangenomen dat zij de bekwaamheid van schipper bezaten. Artikel 2.9 van de Bvr bevat immers een uitputtende lijst van certificaten of vrijstellingen die vereist zijn voor de bekwaamheid van schipper. Niet in geschil is dat [persoon C] en [persoon D] niet beschikten over een vaarbewijs of vergelijkbaar document als bedoeld in voormeld artikel en dat zij in het dienstboekje als stuurman stonden ingeschreven. Nu voor de voorwaarden waaraan een stuurman moet voldoen bij de twee asterisken expliciet wordt verwezen naar artikel 2.9, tweede lid, van de Bvr, bestaat er naar het oordeel van de rechtbank geen ruimte voor een alternatieve invulling van de bekwaamheid van schipper zonder deze certificaten of vrijstellingen enkel op basis van de ervaring van de stuurman. Overigens blijkt uit het boeterapport dat eiseres desgevraagd heeft bevestigd dat [persoon C] en [persoon D] ten tijde van belang weliswaar hun diploma hadden behaald, maar nog niet genoeg vaartijd hadden. Ook reeds hierom bestaat geen grond voor het oordeel dat [persoon C] en [persoon D] de bekwaamheid van schipper hadden. Hetzelfde heeft te gelden voor stuurmannen [persoon E] en [persoon F] . Ook zij waren niet in het bezit van een vaarbewijs of vergelijkbaar document ten tijde van de tweede zichtwaarneming en stonden als stuurman in het dienstboekje ingeschreven. Dit betekent dat verweerder terecht de linkerkolom van bijlage 5.1, groep 4, exploitatiewijze B als uitgangspunt heeft genomen en dat zes bemanningsleden waren vereist: 2 schippers, 1 stuurman, 1 matroos, 1 lichtmatroos en 1 machinist/volmatroos.
5.4.1.
Ten aanzien van zichtwaarneming 1 heeft verweerder zich onder verwijzing naar het boeterapport op het standpunt kunnen stellen dat vijf bemanningsleden aan boord waren: twee schippers, twee stuurmannen en één lichtmatroos, zodat verweerder terecht tot de conclusie is gekomen dat sprake is van onderbemanning. De vereiste matroos ontbrak. Omdat uit het boeterapport niet blijkt of de aanwezige lichtmatroos een gekwalificeerde lichtmatroos was die de matroos kon vervangen, heeft verweerder de lichtmatroos wel als zodanig aangemerkt en aangenomen dat sprake was van een tekort van een lichtmatroos. De rechtbank volgt verweerder hierin. Daarmee is komen vast te staan dat sprake was van overtreding van artikel 22, zevende en negende lid, van de Bvw, gelezen in samenhang met artikel 12 van het Binnenvaartbesluit (Bvb) en artikel 5.6, vierde lid, van de Bvr en bijlage 5.1 bij de Bvr.
5.4.2.
Ook met betrekking tot zichtwaarneming 2 heeft verweerder zich op basis van het rapport op het standpunt kunnen stellen dat sprake is van een bemanningstekort. Anders dan eiseres betoogt, bestaat onvoldoende grond voor het oordeel dat verweerder het rapport niet aan zijn besluitvorming ten grondslag heeft mogen leggen. Weliswaar wordt in het rapport een onjuiste dag van de week genoemd waarop de zichtwaarneming is gedaan en wordt ten onrechte gesteld dat het een eerste waarneming betrof, maar dit betreffen overduidelijk verschrijvingen die op zichzelf geen invloed hebben op de beweerde overtreding. De fout ten aanzien van de aangetroffen bemanning ziet wel op de kern van het geschil, maar nu uit het vaartijdenboek dat als bijlage bij het rapport is gevoegd duidelijk blijkt dat de bemanning op die datum bestond uit twee schippers, twee stuurmannen en één matroos en voor die vaststelling geen bijzondere competentie is vereist, kon verweerder in zijn besluitvorming daarvan uitgaan en heeft hij deze fout terecht als een kennelijke verschrijving beschouwd. Dit betekent dat verweerder terecht heeft vastgesteld dat op 27 januari 2022 de vereiste lichtmatroos ontbrak. Daarmee is komen vast te staan dat eiseres ook op die datum artikel 22, zevende en negende lid, van de Bvw, gelezen in samenhang met artikel 12 van het Bvb en artikel 5.6, vierde lid, van de Bvr en bijlage 5.1 bij de Bvr heeft overtreden.
5.4.3.
Het betoog van eiseres dat geen boete opgelegd kan worden voor het ontbreken van een lichtmatroos omdat deze vervangen kan worden door een deksman, slaagt niet. Deze mogelijkheid geldt immers niet voor het in dit geval van toepassing zijnde deel van bijlage 5.1 (groep 4) en bovendien is in dit geval de lichtmatroos niet vervangen door een deksman zodat vaststaat dat er sprake is van een tekort van een lichtmatroos. Op grond van bijlage 11.1 bij de Bvr heeft verweerder voor beide overtredingen in beginsel een boete op kunnen leggen van € 2.500,-.
Hoogte van de boete
6. Eiseres betoogt dat de boetes gematigd hadden moeten worden. De aanwezige bemanning was immers overgekwalificeerd ten opzichte van de vereiste bemanning.
6.1.
Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat de bemanningseisen worden gesteld uit het oogpunt van de veiligheid van de scheepvaart. Hieruit volgt dat het gaat om een ernstige overtreding als niet wordt voldaan aan de bemanningseisen. Dat sprake zou zijn van overkwalificatie kan eiseres niet baten. De wetgever heeft immers bepaald dat uit het oogpunt van veiligheid ten minste zes bemanningsleden vereist zijn. Uit de toepasselijke regelgeving kan bovendien niet worden afgeleid dat de aanwezigheid van bemanningsleden die overgekwalificeerd zijn kan compenseren voor een ontbrekend bemanningslid wiens aanwezigheid verplicht is.
6.2.
De rechtbank komt op grond van het vorenstaande tot de conclusie dat de aan eiseres opgelegde boete van € 5.000,- voor de op 25 en 27 januari 2022 gepleegde overtredingen in dit geval passend en geboden is.
Overschrijding redelijke termijn
7. De rechtbank ziet op grond van de uitspraak van de Afdeling van 20 november 2024 [2] aanleiding om te toetsen of er reden bestaat de boete te matigen wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Verdrag van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
7.1.
Volgens vaste rechtspraak geldt bij punitieve sancties als uitgangspunt dat de redelijke termijn is overschreden als, behoudens bijzondere omstandigheden, de rechtbank niet binnen twee jaar nadat deze termijn is aangevangen uitspraak doet. De termijn vangt aan op het moment dat het bestuursorgaan een handeling heeft verricht waaraan eiseres de verwachting kon ontlenen dat het bestuursorgaan haar een boete zou opleggen; dit is in de regel het moment van het voornemen tot boeteoplegging. Voorts geldt dat de boete wordt verminderd met 5% per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden. [3]
7.2.
In dit geval is de redelijke termijn aangevangen op 2 augustus 2022 met het uitbrengen van het voornemen. De redelijke termijn verstreek dus op 2 augustus 2024. Op het moment van deze uitspraak is de redelijke termijn met ruim zeven maanden overschreden. De rechtbank ziet hierin aanleiding om de boete van € 5.000,- te matigen met 10 % tot een bedrag van € 4.500,-.

Conclusie en gevolgen

8. Uit het voorgaande volgt dat verweerder eiseres terecht een boete heeft opgelegd, maar dat het boetebedrag wordt verlaagd omdat de redelijke termijn van artikel 6, eerste lid, van het EVRM is overschreden. Omdat de rechtbank het boetebedrag verlaagt, wordt het bestreden besluit in zoverre vernietigd voor zover dat ziet op de hoogte van de boete en het primaire besluit in zoverre herroepen. De rechtbank neemt deze beslissing met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht. Het beroep is dus gegrond.
8.1.
Omdat het beroep gegrond wordt verklaard, ziet de rechtbank aanleiding te bepalen dat het betaalde griffierecht wordt vergoed. Voor de toerekening hiervan geldt als uitgangspunt dat de bestuurlijke fase onredelijk lang heeft geduurd voor zover deze de duur van een jaar overschrijdt en hetzelfde geldt voor de rechterlijke fase. In dit geval is de overschrijding volledig aan de rechtbank toe te rekenen. De rechtbank zal dan ook de Staat der Nederlanden opdragen dit bedrag te vergoeden.
8.2.
Nu het beroep gegrond is, wordt aan eiseres ook proceskosten toegekend. De rechtbank stelt op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht de proceskosten vast op € 453,50 (1 punt voor het indienen van het beroep en 1 punt voor de zitting, met een waarde per punt van € 907,- en wegingsfactor van 0,25 [4] ). Ook deze kosten dienen door de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid) te worden vergoed.
Beslissing
De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit, voor zover dat ziet op de hoogte van de boete;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van het bestreden besluit;
  • herroept het primaire besluit, voor zover dat ziet op de hoogte van de boete;
  • stelt het boetebedrag vast op € 4.500,-;
  • bepaalt dat [naam derde partij] aan eiseres het betaalde griffierecht van € 365,- vergoedt;
  • veroordeelt [naam derde partij] tot betaling van € 453,50 aan proceskosten van eiseres.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.A. Hage, rechter, in aanwezigheid van
mr. N.S.J. Letschert, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
26 maart 2025.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Binnenvaartwet
Artikel 22
Overeenkomstig bindende besluiten van instellingen van de Europese Gemeenschappen dan wel anderszins ter uitvoering van verdragen of bindende besluiten van volkenrechtelijke organisaties worden bij ministeriële regeling regels gesteld voor bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen categorieën van schepen met betrekking tot de vaartijden en bemanningssterkte, de uitrustingsstukken van binnenschepen en de hiermee verband houdende eisen.
In het belang van de veiligheid van de vaart kan de regeling, bedoeld in het eerste lid, aanvullende regels bevatten inzake:
a. De vaartijden van schepen;
b. de samenstelling van de minimumbemanning van in die regeling aan te wijzen soorten schepen en categorieën daarvan en bij te onderscheiden exploitatiewijzen, alsmede de aan bemanningsleden te stellen eisen;
[…]
7. De gezagvoerder of de werkgever zijn verplicht tot naleving van: a. het bepaalde krachtens het eerste en tweede lid, onderdelen a tot en met c; […]
9. Het is verboden te handelen in strijd met dit artikel.
Artikel 48
1. Onze Minister kan aan degene die handelt in strijd met de artikelen […] 22, […] een bestuurlijke boete opleggen. […]
4. Bij ministeriële regeling worden de boetebedragen voor de beboetbare feiten vastgesteld.
Binnenvaartregeling
Artikel 2.9
Dit artikel is van toepassing op de bemanningsleden van schepen als bedoeld in artikel 12 van het besluit, niet zijnde veerboten, varend op de in artikel 1.2 bedoelde binnenwateren, mits tijdens de vaart de Duits-Nederlandse grens op de Rijn bij het Spijksche Veer niet in de ene of de andere richting wordt overschreden.
Een schipper is:
a. in het bezit van een kwalificatiecertificaat schipper als bedoeld in artikel 11.01, eerste lid, van het Rsp of een krachtens artikel 20.03, eerste lid, van dat reglement geldig Rijnschipperspatent;
b. in het bezit van een vaarbewijs als bedoeld in artikel 25, eerste lid, van de wet;
c. in het bezit van een document als bedoeld in artikel 25, derde lid, van de wet; of
d. krachtens artikel 31 van de wet vrijgesteld of ontheven van de verplichting in het bezit te zijn van een groot vaarbewijs als bedoeld in artikel 25, eerste lid, van de wet, mits de aan de vrijstelling of ontheffing verbonden voorschriften of beperkingen door hem worden nageleefd.
3. Een stuurman:
a. is in het bezit van een beperkt groot vaarbewijs;
b. voldoet aan de eisen van volmatroos, heeft als volmatroos ten minste 180 dagen vaartijd opgebouwd en is houder van een basiscertificaat marifonie, het beperkte certificaat maritieme radiocommunicatie of het algemeen certificaat maritieme radiocommunicatie zoals bedoeld in de Examenregeling frequentiegebruik 2008;
c. heeft ten minste 500 dagen werkervaring als kapitein als bedoeld in artikel 1 van de Wet zeevarenden, is houder van een competentieverklaring dekbemanningslid en is houder van een basiscertificaat marifonie, het beperkte certificaat maritieme radiocommunicatie of het algemeen certificaat maritieme radiocommunicatie zoals bedoeld in de Examenregeling frequentiegebruik 2008; of
d. is in het bezit van een kwalificatiecertificaat stuurman als bedoeld in artikel 3.02, eerste lid, onderdeel b, van het Rsp. […]
9. Een schipper mag ook de functies stuurman, volmatroos, matroos en deksman uitoefenen. Een stuurman mag ook de functies volmatroos, matroos en deksman uitoefenen. Een volmatroos mag ook de functies matroos en deksman uitoefenen. Een matroos mag ook de functie deksman uitoefenen.
Artikel 5.2
In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:
[…]
exploitatiewijze A1:exploitatiewijze waarbij de vaartijd van een schip per 24 uur, blijkens de op die periode betrekking hebbende aantekening in het vaartijdenboek, bedoeld in artikel 5.3, tweede lid, ten hoogste 14 uur dan wel overeenkomstig artikel 5.4, eerste lid, 16 uur bedraagt;
exploitatiewijze A2:exploitatiewijze waarbij de vaartijd van een schip per 24 uur, blijkens de op die periode betrekking hebbende aantekening in het vaartijdenboek, bedoeld in artikel 5.3, tweede lid, ten hoogste 18 uur bedraagt; […]
Artikel 5.6
1. De minimumbemanning van de navolgende categorieën van schepen wordt vastgesteld overeenkomstig artikel 3.15 van het Rsp […]
b. Duwboten […]
4. De minimumbemanning van hechte samenstellen, schepen voor dagtochten, stoomschepen voor dagtochten, hotelschepen, veerboten en sleepschepen wordt onderscheidenlijk vastgesteld overeenkomstig de bij deze regeling behorende bijlagen 5.1 tot en met 5.6.
Bijlage 5.1Minimumbemanning van hechte samenstellen als bedoeld in artikel 5.6, vierde lid
[…]
3. Duwboot + 1 duwbak met L > 86 m of afmeting van het samenstel 86 m < L ≤ 116,5 m B ≤ 15 m
schipper
stuurman
volmatroos
matroos****
lichtmatroos
machinist of volmatroos
1 of
1
1
1
1
2***
1
1
1
2
1
1*
2
2*
2 of
1
2
2
1**
1
2
1
1
1
4. Duwboot + 2 duwbakken*
motorschip + 1 duwbak*
schipper
stuurman
volmatroos
matroos ****
lichtmatroos
machinist of volmatroos
1
1
1
1*
1
1
2*
2
2
1*
2
1
2*
2 of
1
2
1
2
1**
2
2 of
1
1
1
1
2
1**
1
1
[…]
Bijlage 11.1. als bedoeld in artikel 11.1
22 lid 9
22 lid 7 Bvw jo. 1.9 Bvr jo. 1.7 Bvr jo. 18.01, lid 1 en lid 3, Rsp
22 lid 7 Bvw jo. 5.4 lid 1 Bvr jo. 18.01, lid 1 en lid 3, Rsp
Als werkgever of gezagvoerder bij de exploitatiewijze A1, respectievelijk A2 de vaart niet gedurende acht, respectievelijk zes aaneengesloten uren onderbreken telkens binnen een periode van 24 uur.
€ 500,– voor elk uur of deel van een uur meer varen
2)
BVW 3.3.002
22 lid 9
22 lid 7 Bvw jo. 1.9 Bvr jo. 1.7 Bvr jo. 17.01, lid 1, Rsp jo. 19.03, lid 1, Rsp
22 lid 7 Bvw jo. 5.8 en 5.6 lid 4 Bvr jo. bijlage 5.1 Bvr
Als werkgever of gezagvoerder nalaten om tijdens de vaart voortdurend de minimumbemanning aan boord te hebben op hechte samenstellen:
Voor elke schipper tekort
€ 5.000,–
2)
BVW 3.3.113
Voor elke stuurman tekort
€ 4.000,–
2)
BVW 3.3.114
Voor elke machinist of matroos motordrijver tekort
€ 4.000,–
2)
BVW 3.3.115
Voor elke volmatroos tekort
€ 3.500,–
2)
BVW 3.3.116
Voor elke matroos tekort
€ 3.000,–
2)
BVW 3.3.117
Voor elke lichtmatroos tekort
€ 2.500,–
2)
BVW 3.3.118

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de Afdeling van 1 december 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2696 en vergelijk ook de uitspraak van de Rechtbank Rotterdam van 18 januari 2024, ECLI:NL:RBROT:2024:252.
2.Ze de uitspraak van de Afdeling van 20 november 2024, ECLI:NL:RVS:2024:4761.
3.Vergelijk ook het arrest van de Hoge Raad van 19 december 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD0191.
4.Daartoe verwijst de rechtbank naar arresten van de Hoge Raad van 10 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1526 en van 9 februari 2024, ECLI:NL:HR:2024:216.