ECLI:NL:RBROT:2025:1892

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
14 februari 2025
Publicatiedatum
17 februari 2025
Zaaknummer
11452681 CV EXPL 24-31895
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voortzetting huurovereenkomst van overleden partner met belangen van minderjarige kinderen

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam op 14 februari 2025 uitspraak gedaan in een geschil tussen Stichting Maasdelta Groep en een gedaagde, die zelf procedeert. De zaak betreft de voortzetting van een huurovereenkomst voor een woning die voorheen op naam stond van de overleden partner van de gedaagde. De gedaagde, die samen met zijn vier minderjarige kinderen in de woning verblijft, heeft verzocht om de huur voort te zetten na het overlijden van zijn partner. De kantonrechter heeft vastgesteld dat de gedaagde recht heeft op voortzetting van de huur op basis van artikel 7:268 lid 2 BW, omdat hij een duurzame gemeenschappelijke huishouding had met de overleden huurder. De rechter heeft de belangen van de minderjarige kinderen zwaar laten meewegen, in overeenstemming met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) en artikel 3 van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK). De vordering van Maasdelta om de gedaagde te veroordelen tot ontruiming van de woning is afgewezen, terwijl de gedaagde wel is veroordeeld tot betaling van huur voor de woning. De rechter heeft ook de proceskosten verdeeld, waarbij beide partijen hun eigen kosten dragen. Dit vonnis is uitvoerbaar bij voorraad, wat betekent dat de gedaagde de huur voor de woning aan [adres 2] moet betalen vanaf 1 november 2024.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

locatie Rotterdam
zaaknummer: 11452681 CV EXPL 24-31895
datum uitspraak: 14 februari 2025 (bij vervroeging)
Vonnis van de kantonrechter
in de zaak van
Stichting Maasdelta Groep,
vestigingsplaats: Spijkenisse,
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
gemachtigde: mr. M.E. Verheijen,
tegen
[gedaagde],
woonplaats: [woonplaats] ,
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
die zelf procedeert.
De partijen worden hierna ‘Maasdelta’ en ‘ [gedaagde] ’ genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het dossier bestaat uit de volgende processtukken:
  • de dagvaarding van 29 november 2024, met bijlagen;
  • het antwoord, met bijlagen;
  • de mail met het aanvullende antwoord van [gedaagde] , met bijlagen;
  • de brief van Maasdelta, met bijlagen.
1.2.
Op 31 januari 2025 is de zaak tijdens een zitting besproken. Daarbij waren aanwezig:
- [naam 1] en [naam 2] senior woonconsulenten voor Maasdelta, met
mr. M.E. Verheijen,
- [gedaagde] , in het bijzijn van [naam 3] , als Acuut Trauma Hulpverlener werkzaam voor Enver jeugd- en opvoedhulp, [naam 4] , schooldirecteur en [naam 5] , lerares/intern begeleider.

2.De beoordeling

Wat is de kern?
2.1.
Maasdelta eist dat [gedaagde] twee woningen van haar ontruimt. Het gaat ten eerste om een woning in Maassluis die hij tot voor kort huurde, tot hij deze huurovereenkomst heeft opgezegd. Hij woonde niet in die woning, maar onderverhuurde deze. Het gaat ten tweede om een woning in [plaatsnaam], waarvoor [gedaagde] geen huurovereenkomst heeft. Maasdelta heeft voor die woning een huurovereenkomst gesloten met de overleden partner van [gedaagde] . Zij woonde daar met [gedaagde] en hun vier kleine kinderen, totdat zij zich in juli 2024 van het leven beroofde. [gedaagde] is er blijven wonen met de kinderen. Maasdelta eist ook dat [gedaagde] veroordeeld wordt tot betaling aan haar van een aantal bedragen (met rente en kosten). [gedaagde] is het ten dele niet eens met de eisen van Maasdelta en vraagt bij wijze van tegenverzoek, naar de kantonrechter begrijpt, om te bepalen dat hij de huur voor de woning in [plaatsnaam] mag voortzetten, zodat hij daar met zijn vier kinderen kan blijven wonen. De eisen worden deels toe- en deels afgewezen. Hierna wordt uitgelegd waarom.
Wat is er gebeurd?
2.2.
[gedaagde] heeft tot in de loop van 2023 samengewoond met zijn partner, wijlen [naam 6] , en hun vier kinderen in een woning in Rotterdam Kralingen. De kinderen zijn nu 10, 9, 7 en 3 jaar oud. [gedaagde] en zijn partner hebben met urgentie ieder een woning elders toegewezen gekregen. [gedaagde] is op grond van een met hem gesloten huurovereenkomst vanaf 4 april 2023 de woning aan [adres 1] (hierna: [adres 1] ) gaan huren van Maasdelta. [naam 6] is op grond van een met haar gesloten huurovereenkomst vanaf 18 september 2023 de woning aan [adres 2] (hierna: [adres 2] ) gaan huren van Maasdelta. [gedaagde] is toen bij [naam 6] ingetrokken om met haar en de kinderen samen te wonen. Hij heeft verklaard dat hij dit heeft gedaan in verband met de zorg voor hun kinderen, omdat zijn partner drugs bleef gebruiken (cocaïne). Jeugdzorg was al eerder – al voor het overlijden van [naam 6] – betrokken bij het gezin.
2.3.
[gedaagde] heeft aan Maasdelta toestemming gevraagd om ene mevrouw
[naam 7] (hierna: [naam 7] ) en haar dochter bij hem in [adres 1] te laten inwonen, waarbij ‘samenwonen’ als reden is vermeld. Maasdelta heeft hiervoor op 10 oktober 2023 toestemming verleend. Daarbij heeft Maasdelta onder meer als voorwaarden gesteld dat de inwonende geen aanspraak kan maken op de woning (geen medehuurder is) en dat bij het opzeggen van de huur alle personen de woning dienen te verlaten. In werkelijkheid heeft [gedaagde] de woning in Maassluis onderverhuurd aan [naam 7] , die er woont met haar dochter en vriend, terwijl hij zelf in [plaatsnaam] bij zijn partner en hun vier kinderen woonde.
2.4.
In juli 2024 heeft [naam 6] zich van het leven beroofd. [gedaagde] is in de woning in [plaatsnaam] blijven wonen met zijn kinderen. Hij heeft op 29 augustus 2024 aan Maasdelta gevraagd om de huurovereenkomst voor die woning op zijn naam te kunnen krijgen. Ondanks dat er al vermoedens waren van woonfraude door [gedaagde] ten aanzien van de woning in Maassluis, en ondanks dat volgens Maasdelta na het overlijden van [naam 6] sprake is geweest van overlast gevende onrust in de wijk, en ondanks dat sprake is geweest van huurachterstanden bij beide woningen, heeft Maasdelta zich met het oog op de belangen van de vier minderjarige kinderen bereid verklaard een huurovereenkomst met [gedaagde] te sluiten voor de [adres 2] . Daaraan zijn de volgende voorwaarden verbonden:
[gedaagde] zegt de huurovereenkomst voor de [adres 1] op en zorgt ervoor dat die woning vóór 1 november 2024 geheel ontruimd ter beschikking van Maasdelta wordt gesteld;
[gedaagde] lost de betalingsachterstand voor de [adres 1] af vóór 1 november 2024;
De voorwaarden a en b gelden als opschortende voorwaarden voor de huur van de [adres 2] .
[gedaagde] neemt de huurachterstand voor de [adres 2] over en
voldoet die als zijn eigen schuld. Aflossing geschiedt in maandelijkse termijnen van € 100,- steeds te voldoen vóór de eerste van de maand. Als een termijn niet, niet op tijd of niet volledig wordt betaald, is de volledige huurachterstand terstond opeisbaar;
voor de huur van de [adres 2] zijn partijen verder een vrijwillige
gedragsaanwijzing overeengekomen (hulp en begeleiding voor [gedaagde] en zijn kinderen accepteren van hulpverleningsinstanties en hieraan meewerken, zelf de woning bewonen, tijdig huur betalen, zich als goed huurder gedragen en geen overlast veroorzaken en geen drugs in of rondom de woning hebben, maken of verkopen).
2.5.
[gedaagde] heeft dit aanbod met de voorwaarden aanvaard. Op 30 september 2024 heeft hij de huur van de [adres 1] opgezegd per 1 november 2024. Een op 8 oktober 2024 geplande voorinspectie van de woning heeft Maasdelta niet kunnen uitvoeren omdat [naam 7] geen toegang gaf tot de woning en zij te kennen gaf de woning niet te willen verlaten. Op 9 oktober 2024 heeft Maasdelta [gedaagde] gewezen op de opschortende voorwaarde dat tijdige oplevering moet plaatsvinden van de [adres 1] en meegedeeld dat als die woning niet op 1 november 2024 geheel ontruimd ter beschikking komt van Maasdelta, geen huurovereenkomst met betrekking tot de [adres 2] tot stand komt. Op 11 oktober 2024 heeft Maasdelta aan [gedaagde] te kennen gegeven dat [naam 7] niet de huurovereenkomst van de [adres 1] kan overnemen. [gedaagde] heeft de [adres 1] niet opgeleverd. Bij brief van 12 november 2024 heeft Maasdelta aan [gedaagde] meegedeeld dat hij zijn afspraken niet is nagekomen. De huur van de [adres 1] is weliswaar opgezegd, maar hij heeft die woning niet opgeleverd aan Maasdelta en ook is de schuld van € 1.858,27 (afrekening service- en stookkosten) niet betaald. Door het niet nakomen van de afspraken is geen huurovereenkomst gesloten voor de [adres 2] . Te kennen is gegeven dat [gedaagde] voor beide woningen geen huurovereenkomst heeft en dat hij daarom geen recht meer heeft om van de woningen gebruik te maken. Te verstaan is gegeven dat [gedaagde] beide woningen binnen veertien dagen moet ontruimen, waarbij een procedure is aangekondigd. [gedaagde] heeft de woningen niet ontruimd. Maasdelta heeft van huurders, omwonenden van de [adres 2] , een aantal meldingen ontvangen van overlast veroorzaakt door [gedaagde] en zijn kinderen.
2.6.
Maasdelta heeft [gedaagde] gedagvaard met de hierboven genoemde eisen. [gedaagde] is het daarmee niet eens. Hij wil graag in [adres 2] blijven wonen. Op de stellingen en verweren van partijen zal hierna worden ingegaan.
Wat vindt de kantonrechter?
[adres 1] te Maassluis
2.7.
De eis van Maasdelta om [gedaagde] te veroordelen om de [adres 1] te ontruimen en ontruimd te houden, met al het zijne en de zijnen, zal worden afgewezen. De redenen hiervoor zijn als volgt.
2.8.
Uit het verweer van [gedaagde] volgt dat hij, circa een maand nadat hij deze woning kreeg, de hele woning aan [adres 1] heeft onderverhuurd aan [naam 7] . De kantonrechter stelt voorop dat dit wettelijk verboden is (art. 7:244 BW) en hiernaast ook in strijd is met de algemene voorwaarden die van toepassing zijn op de huurovereenkomst, waarin staat dat onderverhuur uitsluitend met voorafgaande schriftelijke toestemming van de verhuurder mag (art. 8 lid 5).
2.9.
[gedaagde] heeft verklaard dat het toestemmingsverzoek dat hij destijds heeft gedaan aan Maasdelta in verband met ‘samenwoning’ niet klopte, omdat hij niet van plan was om in de woning te gaan samenwonen met [naam 7] . Zij was een vriendin van zijn overleden partner en is in de [adres 1] gaan wonen, terwijl [gedaagde] verbleef in de [adres 2] bij zijn partner en hun vier minderjarige kinderen. [gedaagde] heeft zelf nooit in de [adres 1] gewoond, zo heeft hij ter zitting bevestigd.
2.10.
Maasdelta was hiervan niet op de hoogte toen zij de toestemming in oktober 2023 gaf voor de ‘samenwoning’. [gedaagde] had bij Maasdelta in zijn verzoek de indruk gewekt dat hij met [naam 7] zou gaan samenwonen. Of hij het woord ‘partner’ heeft gebruikt is niet van belang, vast staat in elk geval dat hij heeft gevraagd om toestemming voor samenwoning, terwijl daarvan geen sprake was aangezien [gedaagde] daar zelf niet woonde, omdat hij woonde bij [naam 6] in [plaatsnaam].
2.11.
In de onderhavige procedure heeft Maasdelta deze ‘illegale onderhuur’ niet (gemotiveerd) weersproken. Uit de stukken blijkt dat Maasdelta hiervan voorafgaand aan de onderhavige procedure ook al op de hoogte was. Maasdelta heeft namelijk al in haar e-mail op 30 september 2024 geschreven dat [gedaagde] al eerder had aangegeven dat hij die woning niet zelf bewoonde, maar onderverhuurt.
2.12.
Diezelfde dag heeft [gedaagde] zijn huurovereenkomst voor de [adres 1] opgezegd per 1 november 2024 (productie 7 bij dagvaarding). De voorinspectie die in verband met de oplevering van de woning op 8 oktober 2024 zou plaatsvinden heeft geen doorgang gevonden, omdat de opzichter geen toegang kreeg tot de woning door toedoen van [naam 7] .
2.13.
Vervolgens heeft [gedaagde] gevraagd of [naam 7] de huurovereenkomst mocht overnemen. Dat verzoek is door Maasdelta bij brief van 11 oktober 2024 afgewezen. In deze brief staat onder meer dat dit wordt afgewezen omdat de huur is opgezegd door de hoofdhuurder ( [gedaagde] ). Verder verwijst Maasdelta naar de toestemming die destijds is gegeven voor de inwoning van [naam 7] (het ‘samenwonen’), waarin te lezen valt dat de inwonende persoon geen aanspraak kan maken op de huurwoning.
2.14.
[gedaagde] heeft in zijn verweer aangegeven dat [naam 7] weigert de woning te verlaten, omdat zij al lange tijd ‘de huur netjes betaalt’ en dus vindt dat zij recht heeft om in de woning te blijven. [gedaagde] heeft ter zitting verteld dat het hem niet lukt om de onderhuurders eruit te krijgen. Hij heeft de hulp ingeroepen van de politie, maar die heeft aangegeven niets voor hem te kunnen betekenen. [gedaagde] onderkent dat het zijn verantwoordelijkheid is om de bewoners eruit te krijgen maar weet niet hoe hij dit moet doen.
2.15.
Gelet op het voorgaande is naar het oordeel van de kantonrechter duidelijk dat Maasdelta, toen zij de onderhavige procedure startte, al op de hoogte was van de illegale onderhuur, dat wil zeggen de onderhuur in strijd met de wet en huurovereenkomst, zonder dat de verhuurder daarvoor toestemming had gegeven. In dit verband heeft [gedaagde] overigens ook onweersproken gesteld dat [naam 7] al langere tijd rechtstreeks de huur aan Maasdelta overmaakt. Dit wordt bevestigd door het overzicht van ontvangen betalingen, dat door Maasdelta is overgelegd als bijlage 4 bij de dagvaarding.
2.16.
De kantonrechter is van oordeel dat het in de gegeven situatie op de weg van Maasdelta ligt om een procedure ex art. 7:269 lid 2 BW te vorderen dat [naam 7] als onderhuurder de woning verlaat. Dat kan binnen zes maanden na 1 november 2024, de datum waartegen [gedaagde] de huurovereenkomst heeft opgezegd. De huurrelatie die op grond van de wet ontstaan is tussen Maasdelta en [naam 7] is namelijk het gevolg van illegale onderverhuur, met klaarblijkelijk de strekking om [naam 7] de positie van huurder te verschaffen, waarbij Maasdelta door de betrokkenen om de tuin is geleid. Artikel 7:269 BW biedt voor de hoofdverhuurder na de opzegging van de huurovereenkomst door [gedaagde] een procedure die hiervoor kan worden gevolgd. Bovendien heeft Maasdelta de expertise en ervaring en de wettelijke grondslag om een dergelijke procedure te voeren, terwijl [gedaagde] , die niet meer wordt bijgestaan door een advocaat, deze expertise en ervaring mist.
2.17.
Gelet op het voorgaande is de kantonrechter van oordeel dat de vordering van Maasdelta om [gedaagde] te veroordelen de [adres 1] te ontruimen en ontruimd te houden niet kan worden toegewezen, omdat dit in de gegeven omstandigheden niet van hem kan worden verlangd. Ten overvloede merkt de kantonrechter op dat het in de rede ligt dat Maasdelta te zijner tijd de schade, bestaande uit de werkelijke kosten die zij voor het voeren van een procedure tegen [naam 7] moet maken, op [gedaagde] kan verhalen, aangezien door toedoen van [gedaagde] (illegaal zijn volledige woning onderverhuren en vervolgens niet in staat zijn om daar zelf een einde aan te maken en de woning ontruimd op te leveren) deze schade is veroorzaakt.
Afrekening stook- en servicekosten € 1.858,27
2.18.
Maasdelta eist veroordeling van [gedaagde] tot betaling van een afrekening servicekosten ad € 1.858,27 voor de [adres 1] . Uit de als bijlage 4 bij de dagvaarding overgelegde specificatie van ontvangen betalingen en verstreken huurtermijnen en de afrekening stook- en servicekosten 2023 blijkt dat de afrekening stook- en servicekosten € 1.905,72 (20 augustus 2024) bedroeg. Doordat er kennelijk iets teveel huur is betaald, is het saldo aan te weinig betaalde huur en afrekening stook- en servicekosten tot en met 1 november 2024 een bedrag van € 1.858,27. Per saldo betreft dit bijna de volledige afrekening stook- en servicekosten. Het verweer dat [gedaagde] tegen deze vordering heeft aangevoerd is dat [naam 7] (de onderhuurder) bezwaar zou hebben gemaakt tegen die afrekening. Maasdelta heeft betwist dat er bezwaar tegen de afrekening is gemaakt en [gedaagde] heeft dat verder ook niet onderbouwd. Hiermee heeft [gedaagde] deze vordering onvoldoende gemotiveerd weersproken. Hij wordt dan ook veroordeeld om dit bedrag aan Maasdelta te betalen.
Maandelijkse betaling [adres 1] vanaf 1 november 2024
2.19.
De eis van Maasdelta om [gedaagde] te veroordelen om vanaf 1 november 2024 een bedrag gelijk aan de huur van € 740,46 per maand aan haar te betalen voor de [adres 1] zal worden afgewezen. Zoals hiervoor in 2.16 is geoordeeld, is door de opzegging door [gedaagde] per 1 november 2024 een einde aan die huurovereenkomst gekomen. Er is vervolgens een huurrelatie tussen Maasdelta en [naam 7] ontstaan (waar Maasdelta zoals gezegd een einde aan kan maken door de procedure als omschreven in 2.16). Deze vordering kan gelet hierop niet worden toegewezen. Overigens heeft Maasdelta ter zitting ook verklaard dat de huur voor deze woning maandelijks is betaald (naar de kantonrechter aanneemt, gelet op het overzicht van huurbetalingen tot 1 november 2024 en de verklaringen van partijen hierover ter zitting, door [naam 7] ).
[adres 2] te [plaatsnaam]
2.20.
In deze woning verblijft [gedaagde] met zijn vier minderjarige kinderen, in de leeftijden van 3, 7, 9 en 10 jaar. Het huurcontract voor de [adres 2] stond op naam van de partner van [gedaagde] , wijlen [naam 6] . [gedaagde] heeft verteld dat hij is blijven wonen bij [naam 6] vanwege de zorg voor hun kinderen. Dit vertrouwde hij niet aan [naam 6] toe omdat zij drugs (cocaïne) bleef gebruiken. [naam 6] is in juli 2024 overleden als gevolg van zelfmoord.
2.21.
Maasdelta stelt in haar dagvaarding dat [gedaagde] zonder recht of titel de woning in gebruik heeft. Uit wat [gedaagde] ter zitting heeft verteld, blijkt dat hij feitelijk vanaf het moment dat [naam 6] deze woning (via urgentieverklaring) toegewezen kreeg bij haar en hun vier kinderen heeft ingewoond. Dit terwijl hij de woning in Maassluis, die hij eveneens via een urgentieverklaring had verkregen, onderverhuurde. Gelet op deze niet weersproken stelling van [gedaagde] , dat hij al langere tijd in de woning verbleef met zijn partner en hun vier minderjarige kinderen (en daarvoor ook dertien jaar lang in de vorige woning heeft gewoond met [naam 6] ), is naar het oordeel van de kantonrechter na het overlijden van [naam 6] sprake geweest van de situatie als bedoeld in artikel 7:268 BW. In dat artikel staat dat de persoon die in de woning zijn hoofdverblijf heeft en met de overleden huurder een duurzame gemeenschappelijke huishouding heeft gehad, de huur gedurende zes maanden na het overlijden van de huurder voortzet (en ook nadien, als op een vordering tot voortzetting van deze huur nog niet onherroepelijk door de rechter is beslist). Maasdelta kan dan ook niet worden gevolgd in haar standpunt dat [gedaagde] op het moment van dagvaarding zonder recht of titel in de woning verblijft. De reconventionele vordering heeft [gedaagde] in de onderhavige procedure tijdig binnen de termijn van zes maanden ex art. 7:268 lid 2 BW ingediend (na het overlijden van [naam 6] op [datum]).
2.22.
Maasdelta heeft in de e-mail van haar advocaat van 30 september 2024 een aanbod gedaan aan [gedaagde] om de huur van de [adres 2] voort te mogen zetten. Dit heeft zij gedaan onder de voorwaarden als hiervoor vermeld in 2.4. Binnen een uur na ontvangst van deze e-mail heeft [gedaagde] geschreven aan de advocaat van Maasdelta dat hij hiermee akkoord gaat. Hij heeft dezelfde dag nog de huur van de woning in Maassluis opgezegd per 1 november 2024.
2.23.
Naar de kantonrechter begrijpt is [gedaagde] er vervolgens niet in geslaagd om [naam 7] ertoe te bewegen de [adres 1] te verlaten, nadat Maasdelta zijn verzoek om de onderhuurder de huurovereenkomst te laten overnemen had afgewezen. Maasdelta heeft vervolgens bij e-mail van 9 oktober 2024 aan de toenmalige advocaat van [gedaagde] laten weten dat zij geen huurovereenkomst voor de [adres 2] zou sluiten, indien [gedaagde] de [adres 1] niet op tijd (ontruimd) zou opleveren. [gedaagde] is vervolgens de betalingsregeling voor de huurachterstand voor de [adres 2] niet nagekomen.
2.24.
De kantonrechter begrijpt uit het verweer en de stellingen van [gedaagde] dat hij zich op het standpunt stelt dat Maasdelta gehouden is om met hem een huurovereenkomst voor de [adres 2] aan te gaan en dat de voorwaarde die zij daar eerder aan heeft gesteld, te weten dat [gedaagde] de [adres 1] ontruimd moest opleveren, van zoals hiervoor is geoordeeld geen redelijke voorwaarde was, omdat dit in de gegeven situatie niet van hem niet kon worden verlangd. [gedaagde] wordt hierin gevolgd omdat deze voorwaarde zich niet verdraagt met het bepaalde in artikel 7:268 lid 2 BW, gelezen in samenhang met de leden 7 en 8 en met artikel 7:229 BW (vernietigbaar). [gedaagde] heeft zich ter zitting (wederom) bereid verklaard om de huurachterstand van zijn overleden partner voor de [adres 2] over te nemen. Hij heeft aangegeven dat hij een deel van het bedrag ineens kan betalen en verzocht om het restant in termijnen te mogen betalen (in het eerdere aanbod van Maasdelta ging dit om termijnen van € 100,- per maand).
2.25.
De kantonrechter heeft dit standpunt van [gedaagde] – die procedeert zonder advocaat – opgevat als een eis in reconventie, namelijk een binnen de termijn van zes maanden ingestelde vordering ex artikel 7:268 lid 2 BW om de huur voort te zetten. Dit volgt uit het antwoord en het aanvullende antwoord, waarin [gedaagde] schrijft het niet eens te zijn met de eis en dat hij in de [adres 2] wil blijven wonen. Mede gelet op het op 29 augustus 2024 aan Maasdelta gedane verzoek door [gedaagde] om de woning op zijn naam te mogen krijgen, heeft Maasdelta het standpunt van [gedaagde] ook zo mogen begrijpen dat het hem te doen is om de huur van de [adres 2] voort te zetten. Ter zitting is uitgebreid van gedachten gewisseld over de vraag of dit van Maasdelta kon en kan worden verlangd. De kantonrechter is van oordeel dat van Maasdelta in de gegeven situatie inderdaad kan worden verlangd dat zij een huurovereenkomst voor de [adres 2] met [gedaagde] voortzet, omdat geoordeeld wordt dat [gedaagde] zijn hoofdverblijf gehad heeft in de [adres 2] en hij, ondanks alle problematiek, toch een duurzame gemeenschappelijke huishouding gehad heeft met de overleden huurster [naam 6] . Dit vindt steun in de verklaringen van [gedaagde] ter zitting dat hij gedurende vijftien jaar een relatie met [naam 6] heeft gehad en dat hij weer bij haar is gaan wonen in [plaatsnaam] om te zorgen voor hun nog jonge kinderen.
2.26.
Aan Maasdelta kan worden toegegeven dat [gedaagde] in strijd heeft gehandeld met zijn huurovereenkomst door de [adres 1] te onderverhuren, maar dit betreft een andere huurovereenkomst en niet gesteld of gebleken is dat hij dit heeft gedaan voor eigen financieel gewin. Ook kan aan Maasdelta worden toegegeven dat [gedaagde] zich niet heeft gehouden aan de afspraken die Maasdelta als voorwaarde had gesteld voor het aangaan van een huurovereenkomst voor de [adres 2] , maar zoals hiervoor is geoordeeld verdragen die voorwaarden zich niet met de wet. Daarnaast was het voor [gedaagde] kennelijk te lastig om de onderhuurder uit de [adres 1] te krijgen en had daarbij in de gegeven omstandigheden meer hulp van Maasdelta mogen verwacht, gelet op de bijzondere situatie rondom het overlijden van de partner van [gedaagde] en de volledige zorg voor zijn vier minderjarige kinderen vanaf dat moment. [gedaagde] heeft zijn toezeggingen om met een betalingsregeling de huurachterstand voor de [adres 2] te gaan aflossen en om de stook- en servicekosten (‘huurachterstand’) voor de [adres 1] te betalen geen gestand gedaan. Er lijkt echter geen sprake te zijn van betalingsonwil of (algehele) betalingsonmacht van [gedaagde] . Uit wat hij daarover ter zitting heeft verteld lijkt hij verkeerd te zijn geadviseerd door zijn voormalige advocaat. Ter zitting heeft [gedaagde] zich wederom bereid verklaard deze afspraken alsnog na te komen. Maasdelta zal dan ook worden veroordeeld om met [gedaagde] de huurovereenkomst voor de [adres 2] voort te zetten.
2.27.
Bij dit oordeel heeft de kantonrechter het door artikel 8 EVRM beschermde belang bij gezins- en privéleven, waaronder het woonbelang [1] , alsmede de andere belangen van [gedaagde] en de minderjarige kinderen in belangrijke mate meegewogen. Deze belangen wegen in de gegeven situatie zwaarder dan het belang van Maasdelta bij ontruiming van de [adres 2] . Een huisuitzetting is voor de vier minderjarige kinderen (allen onder de tien jaar oud) een zeer ingrijpende maatregel met verstrekkende gevolgen. De Hoge Raad [2] heeft geoordeeld dat bij het oordeel of een huurovereenkomst moet worden ontbonden (en de daaraan gekoppelde ontruiming) de rechter het belang van de minderjarige kinderen die in de woning wonen moet betrekken. Dat volgt uit artikel 3 van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK). Zowel het Gerechtshof Den Haag [3] als het Gerechtshof Amsterdam [4] hebben inmiddels geoordeeld dat de belangen van de minderjarige kinderen een grote rol spelen bij de vraag of ontbinding van een huurovereenkomst en ontruiming van het gehuurde gerechtvaardigd is. In de onderhavige zaak is weliswaar geen sprake van ontbinding van een huurovereenkomst, maar gaat het om ontruiming van de [adres 2] , terwijl [gedaagde] daar ten tijde van de dagvaarding rechtmatig verbleef, gelet op het bepaalde in artikel 7:268 lid 2 BW, omdat toen nog geen zes maanden verstreken waren na het overlijden van [naam 6] op 18 juli 2024. Zoals hierboven al uiteen is gezet, is de kantonrechter van oordeel dat er ook na het verstrijken van de zes maanden recht en titel is voor het verblijf in de woning omdat [gedaagde] de huur sindsdien voortzet.
2.28.
Naar analogie van voornoemde rechtspraak van de Hoge Raad en de hoven is de kantonrechter van oordeel dat de belangen van de minderjarige kinderen een grote rol spelen en in de gegeven situatie van doorslaggevend belang zijn. Uit de schriftelijke verklaring van de traumabehandelaar en de verklaringen van de traumabehandelaar, de schooldirecteur en de intern begeleider ter zitting blijkt duidelijk dat de vier minderjarige kinderen, die al veel hebben meegemaakt in hun jonge leven, veel steun en houvast hebben aan hun school en mede daarom groot belang hebben bij behoud van hun woning in de nabije omgeving van deze school. De situatie rondom de kinderen is nu stabiel; ondanks het verdriet over het verlies van hun moeder doen de kinderen het naar omstandigheden goed. Als [gedaagde] en zijn kinderen uit de woning worden gezet, dan zijn er grote zorgen over het welzijn van de minderjarige kinderen.
2.29.
Maasdelta wordt niet gevolgd in haar stelling dat [gedaagde] en/of zijn kinderen ernstige overlast veroorzaken in de buurt. Als de klachten die Maasdelta in dit verband naar voren heeft gebracht zouden worden beoordeeld in het kader van een vordering tot ontbinding van een huurovereenkomst in verband met overlast, zou de gestelde overlast bepaald onvoldoende zijn om tot ontbinding te kunnen leiden (nog los van de aanwezigheid van minderjarige kinderen in de woning). De kantonrechter wil wel aannemen dat de vier zoons van [gedaagde] (in de woorden van de traumabegeleider ter zitting: ‘de doerakjes’) enige overlast op straat veroorzaken. Uit de toelichting van de schooldirecteur ter zitting is echter gebleken dat sprake is van een grote groep met kinderen, die op straat in de buurt spelen en soms overlast veroorzaken, en dat dit zeker niet beperkt is tot de vier zoons van [gedaagde] . Er is in verband hiermee zelfs een speciaal project in de buurt gestart. Het is maar de vraag of het incident waarover de buurman van [gedaagde] heeft geklaagd, te weten dat er in de nacht van Oudjaar ‘een half ontblote vrouw naar buiten zou zijn gegooid’, na harde muziek en een ruzie, wel gaat over de woning van [gedaagde] . [gedaagde] heeft ter zitting verklaard dat hij thuis was met zijn vriendin en zijn kinderen en dat dit gebeurde bij de buren aan de andere kant van de klagende buurman. Maar ook als zou komen vast te staan dat dit incident wel heeft plaatsgevonden vanuit de woning van [gedaagde] , dan staat deze gebeurtenis op zich en is er geen sprake van een patroon van dit soort gebeurtenissen.
2.30.
Dat er in de buurt soms spullen uit voortuinen verdwijnen en er vuurwerk is afgestoken waardoor een putdeksel is beschadigd, betekent nog niet dat dit is veroorzaakt door de kinderen van [gedaagde] . Daarover heeft Maasdelta ook geen concrete feiten of omstandigheden gesteld. Maasdelta heeft verder ter zitting desgevraagd bevestigd dat er geen aanwijzingen zijn dat [gedaagde] iets te maken heeft gehad met het bezoek van familieleden van [naam 6] aan het woonadres van degene die erbij was toen [naam 6] zelfmoord pleegde (door van de Botlekbrug te springen), zodat dit incident er naar het oordeel van de kantonrechter door Maasdelta met de haren is bijgesleept. Hetzelfde geldt voor de gestelde inval door de politie, die enkele maanden geleden in de woning van [gedaagde] heeft plaatsgevonden. Daarover heeft [gedaagde] ter zitting verteld dat er een anonieme tip was binnengekomen bij de politie, dat hij in het bezit zou zijn van een of meer vuurwapens. Na doorzoeking van de woning met politiehonden is gebleken dat dit een valse melding was. Ook de traumabegeleider van [gedaagde] heeft bevestigd dat als er wel wapens en/of drugs in de woning zouden zijn gevonden, zij daarover zou zijn geïnformeerd en dat dit dus niet het geval is geweest.
2.31.
Kortom, van ernstige overlast veroorzaakt door [gedaagde] en/of zijn kinderen is geen sprake. Ter voorkoming van misverstanden merkt de kantonrechter wel op dat [gedaagde] zijn auto moet parkeren in een parkeervak en niet op de stoep. Hoewel uit de foto’s van Maasdelta blijkt dat de auto pal naast de hoekwoning van [gedaagde] op een brede stoep staat en hierdoor niemand in de weg staat, is het natuurlijk niet toegestaan om op de stoep te parkeren. De kantonrechter gaat er vanuit dat [gedaagde] zijn auto voortaan in een parkeervak zal zetten.
Maandelijkse betaling [adres 2] vanaf 1 november 2024
2.32.
De eis van Maasdelta om [gedaagde] te veroordelen om vanaf 1 november 2024 een bedrag gelijk aan de huur van € 686,66 per maand te betalen voor de woning aan [adres 2] wordt toegewezen, met de geëiste rente.
Huurachterstand [adres 2] tot 1 november 2024
2.33.
Maasdelta heeft geen betaling van deze huurachterstand gevorderd, maar ter voorkoming van misverstanden merkt de kantonrechter het volgende op. Zoals hiervoor al is overwogen heeft [gedaagde] zich bereid verklaard om deze huurachterstand voor zijn rekening te nemen. De kantonrechter gaat er vanuit dat [gedaagde] deze toezegging gestand zal doen en dat Maasdelta met [gedaagde] voor deze huurachterstand, ontstaan in de periode voor 1 november 2024, een redelijke betalingsregeling zal afspreken, in lijn met haar eerdere aanbod als genoemd in r.o. 2.4 (€ 100,- per maand).
Proceskosten
2.34.
De kantonrechter bepaalt dat de partijen de eigen proceskosten dragen, omdat zij over en weer gedeeltelijk in het ongelijk worden gesteld. Dat betekent dat zij geen vergoeding hoeven te betalen voor de kosten die de andere partij heeft gemaakt.
Dit vonnis is uitvoerbaar bij voorraad
2.35.
De veroordeling dat [gedaagde] vanaf 1 november 2024 de huur moet betalen voor de [adres 2] wordt uitvoerbaar bij voorraad verklaard, omdat Maasdelta dat eist en [gedaagde] daartegen geen bezwaar heeft gemaakt (artikel 233 Rv). Dat betekent dat dit deel van het vonnis meteen mag worden uitgevoerd, ook als één van de partijen aan een hogere rechter vraagt om de zaak opnieuw te beoordelen. De veroordeling in reconventie wordt niet uitvoerbaar verklaard, aangezien [gedaagde] dat niet heeft gevorderd en de kantonrechter dit niet ambtshalve kan bepalen (artikel 233 lid 1 Rv).

3.De beslissing

De kantonrechter:
In conventie
3.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan Maasdelta € 686,66 per maand te betalen voor de woning aan [adres 2] vanaf 1 november 2024, vermeerderd met de wettelijke rente zoals bedoeld in artikel 6:119 BW over de bedragen vanaf de vervaldata waarop het verzuim is ingetreden tot de dag dat volledig is betaald;
3.2.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
In reconventie
3.3.
bepaalt dat [gedaagde] de huurovereenkomst voor de woning aan [adres 2] voortzet;
In conventie en in reconventie
3.4.
bepaalt dat de partijen de eigen proceskosten dragen;
3.5.
wijst al het andere af.
Dit vonnis is gewezen door mr. C.J. Frikkee en in het openbaar uitgesproken.
465

Voetnoten

1.Hoge Raad 12 januari 2024, ECLI:NL:HR:2024:25 (Concl. A-G W.L. Valk ECLI:NL:PHR:2023:1003)
2.Hoge Raad 28 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1810
3.Gerechtshof Den Haag 29 oktober 2024, ECLI:NL:GHDHA:2024:2142
4.Gerechtshof Amsterdam 10 oktober 2023, ECLI:NL:GHAMS:2023:2618