ECLI:NL:RBROT:2025:14309

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
5 december 2025
Publicatiedatum
8 december 2025
Zaaknummer
ROT 23/6607
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen boeteoplegging wegens overtreding van het verbod op marktmanipulatie

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 5 december 2025 uitspraak gedaan in een beroep tegen een bestuurlijke boete die was opgelegd door de Autoriteit Financiële Markten (AFM) aan eiser, een natuurlijke persoon, wegens overtreding van het verbod op marktmanipulatie. De AFM had op 1 september 2022 een boete van € 750.000 opgelegd aan eiser, die in bezwaar was verlaagd naar € 99.000. Eiser betwistte de boete en de openbaarmaking daarvan. De rechtbank oordeelde dat de AFM ten onrechte had aangenomen dat het boetemaximum van € 15.000.000 ook voor natuurlijke personen gold, en dat dit niet van toepassing was. De rechtbank concludeerde dat de boete moest worden verlaagd tot € 90.000, omdat de redelijke termijn was overschreden. De rechtbank oordeelde ook dat de openbaarmaking van de boete niet onevenredig was, maar dat de AFM niet had besloten om het persbericht aan te passen na de verlaging van de boete. De rechtbank heeft de AFM opgedragen om de tekst van de aanpassing aan het persbericht toe te voegen. De uitspraak benadrukt de noodzaak van zorgvuldigheid bij de handhaving van de regelgeving omtrent marktmisbruik en de gevolgen van openbaarmaking voor betrokkenen.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 23/6607

uitspraak van de meervoudige kamer van 5 december 2025 in de zaak tussen

[Eiser], wonend in [plaatsnaam], eiser ([eiser]),

gemachtigden: mr. S.T. Blom en mr. J.A. Crijnen,
en

Stichting Autoriteit Financiële Markten, verweerster (AFM),

gemachtigden: mr. A.J. de Heer en mr. A. Muhammad.

Procesverloop

Bij besluit van 1 september 2022 (het primaire besluit) heeft de AFM aan [eiser] een bestuurlijke boete van € 750.000,- opgelegd (boetebesluit) en hem meegedeeld dat zij dit besluit, onder begeleiding van een persbericht, openbaar zal maken door publicatie daarvan (openbaarmakingsbesluit).
[Eiser] heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt.
Bij uitspraak van 12 december 2022 (ECLI:NL:RBROT:2022:10860) heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank het verzoek om voorlopige voorziening van [eiser], strekkende tot schorsing van het openbaarmakingsbesluit, afgewezen.
Bij besluit van 22 augustus 2023 (het bestreden besluit) heeft de AFM het boetebesluit herroepen voor zover het de hoogte van de boete betreft, de boete vastgesteld op € 99.000,- en het primaire besluit voor het overige, onder aanpassing en aanvulling van de motivering, in stand gelaten.
Tegen dit besluit heeft [eiser] beroep ingesteld bij de rechtbank.
De AFM heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is op 26 augustus 2025 ter zitting van de meervoudige kamer behandeld.
[Eiser] is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. J.A. Crijnen.
De AFM heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigden, vergezeld door
[naam 1] en [naam 2], medewerkers van de AFM.

Overwegingen

Inleiding
1.1.
De AFM is in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder l, van het Besluit uitvoering EU-verordeningen financiële markten (per 1 april 2024 in artikel 2, eerste lid, en bijlage 9 van het Besluit EU-verordeningen Wft) aangewezen als de bevoegde autoriteit die belast is met de uitvoering en handhaving van Verordening (EU) nr. 596/2014 (Market Abuse Regulation, de MAR). De AFM houdt realtime toezicht op de handel op de gereglementeerde markt van Euronext Amsterdam N.V. (Euronext Amsterdam).
1.2
Medio februari 2021 genereerde het
Market Surveillancesysteem van de AFM diverse signalen over opvallende handel in het aandeel B&S Group S.A. (B&S) op Euronext Amsterdam. Nader onderzoek wees uit dat de signalen afkomstig waren van activiteit op een effectenrekening gehouden bij [naam A] op naam van [eiser] en/of [naam 3] ([naam 3] was tot [datum] getrouwd met [eiser]). Via die rekening werden met regelmaat en in een kort tijdsbestek relatief veel aandelen B&S gekocht of verkocht en dan ook weer terug verkocht of gekocht. Het handelsgedrag was opvallend door de impact die het had op de koers van het aandeel B&S, terwijl het resulteerde in een (oplopend) verlies voor rekening van [eiser] en/of [naam 3]. Gezien het structurele karakter van deze opvallende en verliesgevende handelswijze leek het doel van het handelen in aandelen B&S niet gelegen in het behalen van een financieel voordeel, maar in het bewerkstelligen van een stijging dan wel een daling van de koers van het aandeel B&S.
Dit duidde op een mogelijke overtreding van het in artikel 15 van de MAR neergelegde verbod op marktmanipulatie, waarnaar de AFM een onderzoek is gestart.
1.3.
Op 2 maart 2021 heeft de AFM telefonisch contact opgenomen met [eiser] om te spreken over de opvallende handel in aandelen B&S vanaf voornoemde rekening.
Uit het gesprek is het de AFM niet duidelijk geworden wat de ratio was van de vanaf deze rekening verrichte, structureel verlieslatende, handel in aandelen B&S.
1.4.
Op basis van de bij de AFM beschikbare transactierapportages, die beleggings-ondernemingen verplicht zijn aan de AFM te verstrekken, heeft de AFM vervolgens vastgesteld dat [eiser] rondom de tijdstippen van zijn opvallende handel in aandelen B&S – buiten de beurs om – ook handelde in zogeheten
contracts for differences(CFD’s, in het Nederlands: financiële contracten voor verrekening van verschillen) met als onderliggende waarde het aandeel B&S. Deze CFD’s B&S, waarmee niet in het aandeel B&S zelf wordt gehandeld, maar louter wordt gespeculeerd op een prijsstijging of een prijsdaling van dit aandeel, werden door [eiser] gesloten met beleggingsonderneming [naam B], gevestigd op Cyprus.
1.5.
In verband met deze handel in CFD’s heeft de AFM op 26 maart 2021 bij de Cypriotische toezichthouder CySEC gegevens opgevraagd van de door [eiser] via [naam B] verrichte transacties in CFD’s B&S.
Deze gegevens zijn in juni 2021 aan de AFM verstrekt.
1.6.
Op 30 maart 2021 heeft de AFM nogmaals telefonisch contact opgenomen met [eiser], dit keer om zijn handelsgedrag in aandelen B&S in verband met zijn handel in CFD’s B&S te bespreken.
[Eiser] heeft in dit gesprek aan de AFM verklaard dat hij met zijn handel in aandelen B&S aan de ene kant en CFD’s B&S aan de andere kant heeft ingespeeld op een marktimperfectie en dat dit volgens hem geen marktmanipulatie of enige andere vorm van marktmisbruik oplevert.
1.7.
De AFM heeft in de periode van 14 april 2021 tot en met 8 oktober 2021 verschillende keren informatie opgevraagd bij en verkregen van [naam A] over de via de [naam A]-rekening verrichte transacties in aandelen B&S.
Omdat was gebleken dat [eiser] ook (beperkt) handelde in aandelen B&S via een (alleen op zijn naam staande) effectenrekening gehouden bij [naam C], heeft de AFM op 24 juni 2021 ook bij [naam C] informatie opgevraagd over de via deze rekening verrichte transacties in aandelen B&S.
Deze informatie heeft de AFM op 29 juni 2021 ontvangen.
1.8.
Aan de hand van de van [naam A], [naam C] en CySEC verkregen gegevens, gecombineerd met informatie van Euronext Amsterdam (voor de AFM toegankelijk via haar surveillancesysteem), heeft de AFM in het onderzoeksrapport van 14 maart 2022 de handel van [eiser] in aandelen B&S en CFD’s B&S in de periode van 2 februari 2021 tot en met 29 maart 2021 in kaart gebracht, waarbij op detailniveau is ingegaan op het handelsgedrag van [eiser] op vier binnen deze periode gelegen handelsdagen, te weten 15 en 23 februari en 12 en 15 maart 2021. De AFM heeft op basis hiervan geconcludeerd dat [eiser] op in ieder geval deze vier handelsdagen met zijn koop- en verkooptransacties in het aandeel B&S het in artikel 15 van de MAR neergelegde verbod op marktmanipulatie heeft overtreden.
Bestuurlijke boete en openbaarmaking daarvan
2. Na bij brief van 31 maart 2022 (met als bijlage het onderzoeksrapport) haar voornemen tot boeteoplegging en de openbaarmaking daarvan aan [eiser] kenbaar te hebben gemaakt, heeft de AFM kennis genomen van de zienswijze van [eiser] daarop. Vervolgens heeft de AFM aan [eiser] wegens voornoemde overtreding van het verbod op marktmanipulatie bij het primaire besluit een bestuurlijke boete van € 750.000 opgelegd en medegedeeld dat zij dit besluit, onder begeleiding van een persbericht, openbaar zal maken door publicatie daarvan. Deze publicatie heeft na de in het procesverloop genoemde uitspraak van de voorzieningenrechter plaatsgevonden op 13 december 2022.
Naar aanleiding van de na het boetebesluit door [eiser] aannemelijk gemaakte ontoereikende financiële draagkracht om de opgelegde boete te kunnen betalen, heeft de AFM het boetebesluit bij het bestreden besluit herroepen voor zover het de hoogte van de boete betreft en de boete vastgesteld op € 99.000,-, zijnde het met de overtreding (op een veelvoud van € 1.000 naar beneden afgeronde) verkregen voordeel. Voor het overige heeft de AFM het primaire besluit, onder aanpassing en aanvulling van de motivering, bij het bestreden besluit in stand gelaten. Ook het bestreden besluit heeft de AFM gepubliceerd.
Cautie
3. De rechtbank volgt [eiser] niet in zijn standpunt dat de door hem tijdens de telefoongesprekken met de AFM op 2 en 30 maart 2021 afgelegde verklaringen niet tegen hem mogen worden gebruikt, omdat hem niet de cautie is gegeven voorafgaand aan deze gesprekken. Daargelaten of hem de cautie had moeten worden gegeven, zijn de transcripties van deze telefoongesprekken op uitdrukkelijk verzoek van [eiser] toegevoegd aan het boetedossier, terwijl de AFM hem naar aanleiding van dat verzoek er nadrukkelijk op heeft gewezen dat de in de transcripties neergelegde informatie in dat geval kan worden betrokken bij het eventuele boetebesluit en ook kan worden gebruikt als bewijs voor de in het onderzoeksrapport vastgestelde overtreding. Ook heeft de AFM [eiser] erop gewezen dat hij zich (ook) bij deze keuze kan laten bijstaan door een advocaat of een gemachtigde.
Overigens heeft de AFM de informatie uit de telefoongesprekken op 2 en 30 maart 2021 niet gebruikt als bewijs voor de aan [eiser] verweten overtreding (zie overweging 4.2 hierna).
Overtreding verbod op marktmanipulatie
4. [ Eiser] betoogt dat zijn handelsgedrag geen strijd oplevert met artikel 15 van de MAR, althans dat zijn handelsgedrag niet bestraft kan worden.
4.1.
Op grond van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a en d van de MAR, gelezen in samenhang met artikel 3, eerste lid, aanhef en onder 1, van de MAR en artikel 4, eerste lid, punt 15 van Richtlijn 2014/65/EU, is deze verordening onder meer van toepassing op aandelen die zijn toegelaten tot de handel op een gereglementeerde markt en financiële contracten voor verrekening van verschillen (CFD’s).
Op grond van artikel 12, eerste lid, van de MAR, voor zover thans van belang, omvat marktmanipulatie voor de toepassing van deze verordening de volgende activiteiten:
a. a) het aangaan van een transactie, het plaatsen van een handelsorder of elke andere gedraging:
i. i) die daadwerkelijk of waarschijnlijk onjuiste of misleidende signalen afgeeft met betrekking tot het aanbod van, de vraag naar of de koers van een financieel instrument, of
ii) die de koers van een of meer financiële instrumenten daadwerkelijk of waarschijnlijk op een abnormaal of kunstmatig niveau brengt,
tenzij de persoon die de transactie aangaat, de handelsorder plaatst of andere gedragingen verricht, aantoont dat zijn beweegredenen voor deze transactie, deze order of dit gedrag gerechtvaardigd waren en in overeenstemming waren met de gebruikelijke marktpraktijken zoals vastgesteld overeenkomstig artikel 13.
Op grond van artikel 12, derde lid, van de MAR, voor zover thans van belang, wordt voor de toepassing van lid 1, onder a) in bijlage I een niet-uitputtende opsomming gegeven van indicatoren met betrekking tot onjuiste of misleidende signalen en het op een abnormaal of kunstmatig niveau houden van prijzen.
Op grond van artikel 12, vijfde lid, van de MAR is de Commissie bevoegd overeenkomstig artikel 35 gedelegeerde handelingen vast te stellen ter nadere bepaling van de indicatoren in bijlage I, teneinde de elementen daarvan te verhelderen en in te spelen op technische ontwikkelingen op de financiële markten.
Op grond van artikel 15 van de MAR is het verboden om de markt te manipuleren of te trachten de markt te manipuleren.
In bijlage I, deel A, onder b) en e), van de MAR is het volgende opgenomen:
“A. Indicatoren van manipulatieve handelingen waarbij onjuiste of misleidende signalen worden gegeven en koersen op een abnormaal of kunstmatig niveau worden gehouden
(…)
b) de mate waarin handelsorders geplaatst door of transacties verricht door personen met een aanzienlijke koop- of verkooppositie in een financieel instrument, een gerelateerd spotcontract voor grondstoffen of een op basis van emissierechten geveild product, tot aanzienlijke wijzigingen leiden in de koers van dat financieel instrument, gerelateerd spotcontract voor grondstoffen of op emissierechten gebaseerd veilingproduct;
(…)
e) de mate waarin geplaatste handelsorders of verrichte transacties geconcentreerd zijn binnen een korte tijdsspanne van de handelssessie en leiden tot een koerswijziging die vervolgens omslaat;”
Op grond van artikel 4, eerste lid, van de Gedelegeerde Verordening (EU) 2016/522 (Gedelegeerde Verordening) worden met betrekking tot indicatoren van manipulatieve handelingen waarbij onjuiste of misleidende signalen worden gegeven en koersen op een abnormaal of kunstmatig niveau worden gehouden, als bedoeld in deel A van bijlage I bij de MAR, de praktijken in deel A, onder a) tot en met g), van bijlage I bij de MAR vastgesteld in deel 1 van bijlage II bij deze verordening.
In bijlage II, afdeling 1, onder 2 en 5, van de Gedelegeerde Verordening is het volgende opgenomen:
“2. Praktijken waarbij de indicator in deel A, onder b), van bijlage I bij Verordening (EU) nr. 596/2014 wordt gespecificeerd:
(…)
d) handelen of invoeren van handelsorders op een handelsplatform of buiten een handelsplatform (met inbegrip van het doen blijken van belangstelling) met het oog op ongeoorloofde beïnvloeding van de prijs van een gerelateerd financieel instrument op een ander of op hetzelfde handelsplatform of buiten een handelsplatform, een gerelateerd spotcontract voor grondstoffen, of een op emissierechten gebaseerd veilingproduct - gewoonlijk aangeduid als „cross-product manipulation” (het verhandelen van een financieel instrument om de prijs van een gerelateerd financieel instrument op een ander of hetzelfde handelsplatform of buiten een handelsplatform op ongeoorloofde wijze te beïnvloeden). Deze praktijk kan eveneens worden geïllustreerd aan de hand van de bijkomende indicatoren van marktmanipulatie waarvan sprake in punt 1, onder b), i), iii), iv) en v), en punt 2, onder c), i) van deze afdeling.”
“5. Praktijken waarbij de indicator in deel A, onder e), van bijlage I bij Verordening (EU) nr. 596/2014 wordt gespecificeerd:
(…)
c) de in punt 2, onder d), van deze afdeling beschreven praktijk, gewoonlijk aangeduid als „cross-product manipulation” (het verhandelen van een financieel instrument om de prijs van een gerelateerd financieel instrument op een ander of hetzelfde handelsplatform of buiten een handelsplatform op ongeoorloofde wijze te beïnvloeden);”
4.2.
De AFM heeft aan haar conclusie dat [eiser] op in ieder geval 15 en 23 februari en 12 en 15 maart 2021 het in artikel 15 van de MAR neergelegde verbod op marktmanipulatie heeft overtreden de hiernavolgende onbetwiste feiten als bewijs ten grondslag gelegd. Volledigheidshalve merkt de rechtbank op dat de verklaringen van [eiser] geen deel uitmaken van dit bewijs (zie ook overweging 3 hiervoor).
4.2.1. [
Eiser] heeft in de periode van 2 februari tot en met 29 maart 2021 via [naam A] en (beperkt) via [naam C] in aandelen B&S en via [naam B] in CFD’s B&S gehandeld.
4.2.2.
Een CFD is een overeenkomst tussen een koper en een verkoper om het verschil te verrekenen tussen de actuele prijs van een onderliggende waarde (in dit geval het aandeel B&S) en de prijs daarvan wanneer het contract wordt beëindigd.
De partijen bij deze overeenkomst zijn een CFD-aanbieder (in dit geval [naam B]) en een belegger (in dit geval [eiser]). De aanbieder geeft prijzen af waarvoor zij CFD’s wil kopen en wil verkopen. Het verschil tussen die prijzen is de zogeheten spread.
De daadwerkelijke prijs van de onderliggende waarde (in dit geval de koers van het aandeel B&S op Euronext Amsterdam) ligt binnen die spread. Een belegger kan een kooppositie in CFD’s innemen door deze te kopen van de aanbieder. Deze positie kan worden gesloten door de CFD’s terug te verkopen aan de aanbieder. Met het innemen van een kooppositie wordt gespeculeerd op een prijsstijging van de onderliggende waarde.
Een belegger kan ook een verkooppositie in CFD’s innemen door deze te verkopen aan de aanbieder. Deze positie kan worden gesloten door de CFD’s terug te kopen van de aanbieder. Met een verkooppositie wordt gespeculeerd op een prijsdaling van de onderliggende waarde. Met het openen van een positie in CFD’s wordt niet in het onderliggende product (in dit geval het aandeel B&S) gehandeld en er vindt op het moment van het openen van de positie geen betaling plaats. De belegger dient alleen een marge aan te houden om eventuele verliezen aan de CFD-aanbieder te kunnen betalen.
De winst of het verlies bij de handel in CFD’s is het verschil tussen de prijzen waarop posities in CFD’s worden geopend en worden gesloten. Het waardeverschil tussen het moment van openen en het moment van sluiten wordt verrekend tussen de aanbieder en de belegger die de positie tegen die aanbieder is aangegaan. Het verbreden van de spread is van invloed op het resultaat dat met handel in CFD’s kan worden behaald. Daarbij geldt dat een bredere spread tot gevolg heeft dat een grotere koersbeweging van het onderliggende aandeel noodzakelijk is om die spread ‘te overbruggen’ om als belegger bij het sluiten van een CFD-positie dezelfde winst te kunnen maken.
4.2.3.
De op detailniveau door de AFM onderzochte handelsdagen 15 en 23 februari en 12 en 15 maart 2021 hebben in de kern gemeen dat er meerdere malen per dag via eenzelfde handelspatroon werd gehandeld door [eiser]. Dat handelspatroon valt globaal gezien uiteen in fases, waarbij iedere fase op zichzelf bestaat uit drie opeenvolgende stappen:
I.[Eiser] neemt een kooppositie in CFD’s B&S in. Dit betekent dat [eiser] baat heeft bij een stijging van de aandelenkoers B&S.
II.Direct na het innemen van deze kooppositie in CFD’s koopt [eiser] een substantiële hoeveelheid aandelen B&S op de beurs. Daardoor stijgt de koers van het aandeel B&S en gaat de prijs omhoog waartegen [naam B] bereid is de kooppositie van [eiser] te sluiten.
III.Vervolgens sluit [eiser] – met winst – zijn kooppositie in CFD’s B&S.
4.2.4.
Meer specifiek zag het handelsgedrag van [eiser] op bijvoorbeeld 15 maart 2021 er als volgt uit.
Stap I: Tussen 9:03:17 uur en 9:04:39 uur opende [eiser], verdeeld over vijf afzonderlijke transacties, een kooppositie van in totaal 45.000 CFD’s B&S.
Stap II: Tussen 9:11:12 uur en 9:25:43 uur kocht [eiser], verdeeld over 29 verschillende transacties, 6.640 aandelen B&S. In dit tijdsbestek was [eiser] verantwoordelijk voor 73,7% van de handel in aandelen B&S op Euronext Amsterdam.
Van deze 29 transacties kwamen er 25 (86%) tot stand door een agressieve orderinleg.
Een agressieve order is een order die direct na het inleggen kan worden gematcht met een tegengestelde order die al in het orderboek ligt en daarmee een transactie tot stand brengt, wat bij een kooporder het geval is indien het prijsniveau van de order dusdanig hoog is dat deze op gelijk of hoger niveau is dan de prijs van de beste verkooporder (de verkooporder met de laagste prijs). Een agressieve order heeft in de regel direct een koersbeweging tot gevolg, aangezien de koers de prijs is van de laatste tot stand gekomen transactie.
Voordat [eiser] in deze periode begon met handelen bevond de koers van het aandeel B&S zich op € 8,43. Tot en met de laatste transactie van [eiser] liep de koers op naar € 8,69. Daarmee is de totale impact van de markt op de koers van het aandeel B&S over deze periode + € 0,26. Dit is een stijging van 3,1%. [Eiser] bewerkstelligde met het agressieve deel van zijn aankopen zelfstandig een koersimpact van + € 0,17.
Door de koersstijging steeg de prijs waartegen [naam B] bereid was om de CFD-positie te sluiten, aangezien de spread die [naam B] geeft op de CFD’s meebeweegt met de koers van de onderliggende waarde.
Stap III: Tussen 9:25:52 uur en 9:30:02 uur sloot [eiser] de bij stap I geopende posities in CFD’s B&S door deze, verdeeld over zes afzonderlijke transacties, terug te verkopen aan [naam B]. [Eiser] sloot zijn posities in CFD’s B&S tussen de € 8,635,- en € 8,665,-. Deze prijzen waren hoger dan de prijzen waarop de posities in CFD’s B&S waren geopend. [Eiser] realiseerde daarmee binnen een tijdsbestek van ongeveer 27 minuten een winst van € 11.812,-.
[Eiser] verrichtte ook transacties die een gespiegeld handelspatroon lieten zien.
Daarin vallen de volgende drie stappen te onderscheiden:
IV.[Eiser] neemt een verkooppositie in CFD’s in. Dit betekent dat [eiser] baat heeft bij een daling van de aandelenkoers B&S.
V.Direct na het innemen van deze verkooppositie in CFD’s verkoopt [eiser] een substantiële hoeveelheid aandelen B&S. Hierdoor daalt de koers van het aandeel B&S en gaat de prijs omlaag waartegen [naam B] bereid is om de verkooppositie van [eiser] te sluiten.
VI.Vervolgens sluit [eiser] – met winst – zijn verkooppositie in CFD’s B&S.
Meer specifiek zag het handelsgedrag van [eiser] er op 15 maart 2021, direct nadat hij de hierboven beschreven stap III (het sluiten van zijn koopposities) had gezet, als volgt uit.
Stap IV: Tussen 09:30:38 uur en 09:31:35 uur opende [eiser], verdeeld over vier afzonderlijke transacties, een verkooppositie van in totaal 30.000 CFD’s B&S.
Stap V: Tussen 9:39:06 en 9:53:38 uur verkocht [eiser], verdeeld over 37 transacties, 8.219 aandelen B&S. In dit tijdsbestek was [eiser] verantwoordelijk voor 74,2% van de handel in aandelen B&S op Euronext Amsterdam. Van deze 37 transacties kwamen er 26 (70%) tot stand door een agressieve orderinleg.
Voordat [eiser] in deze periode begon met zijn verkooptransacties bevond de koers van het aandeel B&S zich op € 8,60. Tot en met de laatste transactie van [eiser] daalde de koers tot € 8,41. Daarmee is de totale impact van de markt op de koers van het aandeel B&S over deze periode - € 0,19. Dit is een daling van 2,2%. [Eiser] bewerkstelligde met het agressieve deel van zijn aankopen zelfstandig een koersimpact van - € 0,27.
Andere marktparticipanten hadden bij elkaar dus een aan [eiser] tegengestelde impact van + € 0,08.
Door de koersdaling daalde de prijs waartegen [naam B] bereid was om de CFD-positie te sluiten, aangezien de spread die [naam B] geeft op de CFD’s meebeweegt met de koers van de onderliggende waarde.
Stap VI: Tussen 09:54:21 uur en 09:54:29 uur sloot [eiser] de eerder geopende posities in CFD’s B&S door deze, verdeeld over vijf afzonderlijke transacties, van [naam B] terug te kopen. [Eiser] sloot zijn posities in CFD’s B&S tussen de € 8,445,- en € 8,465,-.
Deze prijzen waren lager dan de prijzen waarop de posities in CFD’s B&S waren geopend. [Eiser] realiseerde daarmee binnen een tijdsbestek van ongeveer 24 minuten een winst van € 5.812,-.
4.2.5.
Uit het onderzoeksrapport (bladzijden 63 en 64) blijkt dat [eiser] de hierboven beschreven winstgevende marktpraktijken in de onderzochte periode verschillende keren heeft toegepast.
4.2.6. [
Eiser] behaalde over voornoemde vier handelsdagen met de handel in CFD’s B&S een totale winst van € 103.947,-. Hij leed ook een (theoretisch) verlies met de handel in de aandelen B&S (na het openen en tot de start van het sluiten van de CFD positie) van € 4.157,-. Per saldo boekte hij met zijn handelswijze op de vier genoemde handelsdagen een winst van € 99.790,- (exclusief transactiekosten).
Het totale resultaat van de door [eiser] tegen [naam B] verrichte transacties in CFD’s B&S in de periode van 2 februari tot en met 29 maart 2021 was een winst van € 260.857,27. Het (theoretische) resultaat van de transacties in aandelen B&S van [eiser] in deze periode was een verlies van € 33.435,72. Het resultaat van de transacties in aandelen B&S en de transacties in CFD’s B&S in de periode van 2 februari tot en met 29 maart 2021 was derhalve een winst van € 227.421,55 (exclusief transactiekosten).
4.3.
Niet is in geschil dat [eiser] met zijn voormelde agressieve orderinleg en forse koop- en verkooptransacties tussen het openen en het sluiten van de verschillende CFD-posities op 15 en 23 februari en 12 en 15 maart 2021 niet het doel had om zijn positie in aandelen B&S uit te breiden of te verkleinen, maar om de prijzen die [naam B] biedt waartegen deze CFD-posities kunnen worden gesloten in een voor hem gunstige richting te bewegen, zodat hij met zijn ingenomen CFD-posities winst kon maken.
Gelet hierop heeft de AFM zich terecht op het standpunt gesteld dat de transacties en handelsorders van [eiser] op voormelde handelsdagen daadwerkelijk of waarschijnlijk onjuiste of misleidende signalen hebben afgegeven met betrekking tot het aanbod van, de vraag naar of de koers van het aandeel B&S (artikel 12, eerste lid, onder a, onderdeel i, van de MAR). Met de forse koop- en verkooptransacties (en orders daartoe) in aandelen B&S is immers de suggestie gewekt dat er veel vraag was naar, dan wel veel aanbod was van, het aandeel B&S, terwijl dit gezien het doel dat [eiser] had met deze transacties niet het geval was.
Omdat gelet op dit doel geen sprake is geweest van een integer proces van vraag en aanbod en de door de koop- en verkooptransacties gestegen of gedaalde koers dus geen reële afspiegeling was van de daadwerkelijke financiële en economische omstandigheden van (het aandeel) B&S, heeft de AFM zich ook terecht op het standpunt gesteld dat de koers van het aandeel B&S met deze transacties daadwerkelijk of waarschijnlijk op een abnormaal of kunstmatig niveau is gebracht (artikel 12, eerste lid, onder a, onderdeel ii, van de MAR).
Nu [eiser] zich aldus op 15 en 23 februari en 12 en 15 maart 2021 schuldig heeft gemaakt aan de twee in artikel 12, eerste lid, onder a, van de MAR omschreven vormen van marktmanipulatie, wat in dit geval meer specifiek kan worden aangeduid als de in bijlage II van de Gedelegeerde Verordening genoemde praktijk van ‘cross-product manipulation’, heeft de AFM zich terecht op het standpunt gesteld dat [eiser] op deze vier handsdagen artikel 15 van de MAR heeft overtreden.
4.4.
De stelling van [eiser] dat koersschommelingen bij illiquide fondsen zoals B&S vrij normaal zijn en dat het bij een dergelijk fonds niet vreemd is dat een partij op bepaalde dagen een grote impact kan hebben op het verloop van de koers, biedt geen grond voor een ander oordeel. [Eiser] wordt niet slechts verweten dat zijn handelsorders en transacties koersimpact hadden, maar eerst en vooral dat zijn handelsorders en transacties de daarmee bewerkstelligde koersimpact tot doel hadden, welk doel hij overigens ook heeft erkend.
Dat [eiser], naar hij stelt, geen opzet had om een onjuist of misleidend signaal af te geven met betrekking tot het aanbod van, de vraag naar of de koers van het aandeel B&S, is voor de vaststelling van een overtreding van het verbod op marktmanipulatie niet relevant.
Opzet is geen bestanddeel van de in artikel 12, eerste lid, onder a, onderdeel i, van de MAR omschreven vorm van marktmanipulatie, wat overigens ook geldt voor de andere in dit artikellid, onder a, onderdeel ii, omschreven vorm van marktmanipulatie.
Dat ook een poging tot marktmanipulatie is verboden op grond van artikel 15 van de MAR, biedt, anders dan [eiser] ter zitting heeft betoogd, geen grond voor een ander oordeel.
Zoals ook blijkt uit punt 41 van de considerans van de MAR, moet een onderscheid worden gemaakt tussen feitelijke gedragingen die (waarschijnlijk) resulteren in marktmanipulatie en pogingen tot marktmanipulatie, die bijvoorbeeld kunnen bestaan uit situaties waarin de (in artikel 12, eerste lid, onder a, van de MAR omschreven) activiteit is begonnen maar niet is afgerond, bijvoorbeeld ten gevolge van een technisch probleem of het niet uitvoeren van een transactie-instructie.
Dat [eiser] meent slechts op een marktimperfectie te zijn gestuit, vrijwaart hem niet van zijn plicht om zich te onthouden van marktmanipulatie en betekent, anders dan hij meent, dan ook niet dat hooguit sprake is geweest van een geoorloofde koersbeïnvloeding.
Zijn verwijzing in dit verband naar de handel begin 2021 in aandelen van de Amerikaanse videogames-webwinkel GameStop kan [eiser] niet baten, alleen al niet omdat de MAR niet van toepassing is op de handel in aandelen op beurzen in de Verenigde Staten en de AFM daarop geen toezicht houdt.
Dat [eiser] via de daartoe geëigende wegen de aandelen B&S heeft gekocht en verkocht, kan hem evenmin baten. Dit geldt ook voor het feit dat CFD-aanbieders bij grote koersbewegingen de spread voor CFD’s kunnen verbreden om verliezen tegen te gaan.
Tot slot kan [eiser] niet worden gevolgd in zijn stelling dat de AFM had moeten onderzoeken of zijn handelsgedrag daadwerkelijk een negatief effect heeft gehad op de koersvorming en het marktvertrouwen. Met deze stelling miskent [eiser] dat voor de vaststelling van marktmanipulatie niet relevant is of beleggers zich door zijn handelsorders en transacties daadwerkelijk hebben laten misleiden, maar enkel of de signalen die deze handelsorders en transacties hebben afgegeven (waarschijnlijk) misleidend waren.
Dat de AFM op grond van artikel 19, eerste lid, aanhef en onder c, van Kaderwet zelfstandige bestuursorganen met betrekking tot de uitoefening van haar taken en bevoegdheden toe moet zien op de zorgvuldige behandeling van personen en instellingen die met haar in aanraking komen en dat in dit geval een boete wordt opgelegd aan een individu wiens reputatie daardoor schade kan lijden, biedt, anders dan [eiser] meent, geen grond om desalniettemin een dergelijke onderzoeksplicht voor de AFM aan te nemen.
4.5.
Het hierboven in overweging 4 weergegeven betoog van [eiser] faalt.
Evenredigheid boeteoplegging
5. [Eiser] betoogt dat het niet evenredig is om hem een bestuurlijke boete op te leggen. Volgens hem had de AFM kunnen volstaan met een waarschuwing of een hoge voorwaardelijke boete.
5.1.
Volgens vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb) van 15 juli 2025, ECLI:NL:CBB:2025:372, overweging 6.2) geldt ook voor boetebesluiten dat bij de toets aan het evenredigheidsbeginsel de in de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 2 februari 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:285) genoemde elementen van geschiktheid, noodzakelijkheid en evenwichtigheid een rol spelen. De bestuursrechter moet van geval tot geval, in het verlengde van de aangevoerde beroepsgronden, bepalen of en zo ja op welke wijze de geschiktheid, de noodzaak en de evenwichtigheid bij de toetsing aan het evenredigheids-beginsel moeten worden betrokken.
5.2.
De rechtbank acht het opleggen van een boete in dit geval een geschikt middel om het met het opleggen beoogde doel, namelijk naleving van de regelgeving over markt-misbruik (waaronder markmanipulatie), te bereiken.
Dat [eiser] zich er naar zijn zeggen niet bewust van was dat hij onrechtmatig handelde en dat hij al was gestopt met het handelen in CFD’s toen de AFM op 30 maart 2021 contact met hem opnam, maakt, anders dan hij meent, niet dat een boete geen geschikt middel zou zijn om dit doel te bereiken. Staan blijft dat [eiser] de koers van het aandeel B&S met zijn agressieve orderinleg en forse koop- en verkooptransacties doelbewust in opwaartse of neerwaartse richting heeft bewogen teneinde zijn CFD-posities met winst te kunnen sluiten. Naast de mogelijke benadeling van (potentiële) beleggers in het aandeel B&S of daarvan afgeleide producten, is in ieder geval [naam B] ernstig benadeeld door dit onrechtmatige handelsgedrag van [eiser].
Bovendien heeft [eiser] tijdens het telefoongesprek met de AFM op 2 maart 2021 een onjuiste voorstelling van zaken gegeven over zijn beweegredenen voor zijn opvallende en verlieslatende handel in het aandeel B&S, heeft hij zijn onrechtmatige handelsgedrag na dit gesprek voortgezet en is hij daarmee blijkens zijn verklaringen tijdens het telefoongesprek met de AFM op 30 maart 2021 pas gestopt toen dit handelsgedrag als gevolg van het verbreden van de spread door [naam B] niet meer winstgevend voor hem was.
Gelet op het voorgaande valt niet in te zien dat geen sprake zou zijn van een noodzaak om een boete op te leggen. Een minder ingrijpend middel zoals een waarschuwing of een hoge voorwaardelijke boete zal hier naar verwachting niet het gewenste, afschrikwekkende effect hebben, nog daargelaten dat de Wft niet de mogelijkheid biedt om een voorwaardelijke boete op te leggen.
Wat [eiser] heeft aangevoerd over de aantasting van zijn goede naam, het faillissement van zijn onderneming, zijn negatieve eigen vermogen en gebrek aan inkomsten, het beslag op zijn onroerende zaken en de beëindiging van zijn huwelijk, levert geen bijzondere omstandigheden op die het opleggen van een boete in dit concrete geval onevenwichtig maakt, nog daargelaten dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat dit alles is terug te voeren op de boeteoplegging door de AFM.
De rechtbank komt dan ook tot het oordeel dat het opleggen van een boete aan [eiser] vanwege zijn overtreding van het in artikel 15 van de MAR neergelegde verbod op marktmanipulatie evenredig is.
5.3.
Ook dit betoog slaagt niet.
Boetemaximum
6. [Eiser] betoogt dat de AFM bij de vaststelling van de boetehoogte ten onrechte is uitgegaan van het boetemaximum van € 15.000.000,- dat op grond van artikel 5, gelezen in samenhang met bijlage 2, van het Besluit uitvoering EU-verordeningen financiële markten (BeEU), geldt voor een overtreding van artikel 15 van de MAR. Volgens [eiser] geldt voor een natuurlijk persoon die artikel 15 van de MAR heeft overtreden het maximum boetebedrag van € 5.000.000,- dat wordt vereist door artikel 30, tweede lid, aanhef en onder i, onderdeel i, van de MAR en is neergelegd in artikel 1:81, tweede lid, van de Wet op het financieel toezicht (Wft). Gelet hierop kan het bestreden besluit volgens [eiser] geen stand houden.
6.1.
Op grond van artikel 30, tweede lid, aanhef en onder i, onderdeel i en onder j, onderdeel i, van de MAR, voor zover thans van belang, zorgen de lidstaten er overeenkomstig het nationale recht voor dat de bevoegde autoriteiten beschikken over de bevoegdheid om in het geval van inbreuken op artikel 15 door een natuurlijk persoon maximale administratieve financiële sancties van ten minste € 5.000.000,- op te leggen (onder i, onderdeel i) en om in het geval van inbreuken op artikel 15 door een rechtspersoon maximale administratieve financiële sancties van ten minste € 15.000.000,- op te leggen (onder j, onderdeel i).
Op grond van artikel 30, derde lid, van de MAR, voor zover thans van belang, kunnen de lidstaten in hogere sancties voorzien dan die welke in het tweede lid zijn vastgesteld.
6.2.
De in artikel 30, tweede lid, aanhef en onder i, onderdeel i en onder j, onderdeel i, van de MAR genoemde boetemaxima zijn met de Wet implementatie verordening en richtlijn marktmisbruik (
Stb.2016, 297) en het Besluit uitvoering verordening marktmisbruik (
Stb.2017, 300) geïmplementeerd in respectievelijk de Wft en het BuEU.
Uit de memorie van toelichting bij de Wet implementatie verordening en richtlijn marktmisbruik (Kamerstukken II 2015/16, 34455, nr. 3, p. 9, 10, en 28) blijkt dat (in plaats van het toevoegen van een specifieke regeling voor de MAR, zoals tot op dat moment in dergelijke gevallen is gebeurd) ervoor is gekozen om artikel 1:81 van de Wft (dat gaat over de maximale boetes die de toezichthouders kunnen opleggen bij overtredingen van de Wft) te herzien om te voldoen aan de eisen voor maximumboetes die artikel 30 van de MAR stelt. Omdat de hoogte van de maximumboetes hierbij meer in lijn wordt gebracht met Europese richtlijnen en verordeningen in het algemeen, is de verwachting dat deze wijziging de noodzaak voor specifieke regelingen ook in de toekomst beperkt.
Met de wijziging is beoogd om tot een toekomstbestendig en zoveel mogelijk uniform artikel 1:81 van de Wft te komen. Met dit doel is het nominale boetemaximum voor de derde categorie in het tweede lid van artikel 1:81 van de Wft verhoogd van € 4.000.000,- tot € 5.000.000,-. Het basisbedrag voor een boete van de derde categorie is verhoogd van € 2.000.000,- naar € 2.500.000,-, de helft van het maximumbedrag. Voor het bedrag van € 5.000.000,- als maximum is gekozen, omdat daarmee wordt voldaan aan het overgrote deel van de verordeningen en richtlijnen die in de Wft worden geïmplementeerd.
Voor de bijzondere gevallen waarin een verordening of een richtlijn nog hogere maximum-boetes voorschrijft, wordt in het derde lid van artikel 1:81 van de Wft de mogelijkheid gecreëerd om bij algemene maatregel van bestuur een hogere maximumboete vast te stellen dan het maximumbedrag dat op grond van artikel 1:81, tweede lid, van de Wft geldt voor de derde categorie. Het maximumbedrag van de derde categorie kan op grond van dit derde lid worden verhoogd naar tien, vijftien of twintig miljoen euro.
Om de bevoegdheid om maximumbedragen te verhogen verder in te kaderen is voor de derde categorie gekozen voor drie vaste bedragen, afgeleid van de thans bekende maxima die voorkomen in richtlijnen en verordeningen en die in de Wft zijn of worden geïmplementeerd. Uit de memorie van toelichting (Kamerstukken II 2015/16, 34455, nr. 3, p. 22) blijkt ook dat van de in artikel 30, derde lid, van de MAR neergelegde facultatieve bepaling door de wetgever geen gebruik wordt gemaakt.
6.3.
Met de inwerkingtreding van de Wet implementatie verordening en richtlijn marktmisbruik op 11 augustus 2016 is artikel 1:81 van de Wft als volgt te komen luiden:
“Artikel 1:81
1. Het bedrag van de bestuurlijke boete wordt bepaald bij algemene maatregel van bestuur, met dien verstande dat de bestuurlijke boete voor een afzonderlijke overtreding ten hoogste € 20 000 000, of, in gevallen bedoeld in het vierde lid, ten hoogste € 40 000 000 bedraagt.
2. De algemene maatregel van bestuur, bedoeld in het eerste lid, bepaalt bij elke daarin omschreven overtreding het maximale bedrag van de deswege op te leggen bestuurlijke boete. De overtredingen worden gerangschikt in categorieën naar zwaarte van de overtreding met de daarbij behorende basisbedragen, minimumbedragen en maximumbedragen. Daarbij wordt de volgende indeling gebruikt.
Categorie
Basisbedrag
Minimumbedrag
Maximumbedrag
1
€ 10 000,–
€ 0,–
€ 10 000,–
2
€ 500 000,–
€ 0,–
€ 1 000 000,–
3
€ 2 500 000,–
€ 0,–
€ 5 000 000,–.
3. Ter uitvoering van bindende EU-rechtshandelingen kunnen bij algemene maatregel van bestuur voor bij die maatregel aan te geven overtredingen de basis- en maximumbedragen van de tweede en derde categorie worden verhoogd, met dien verstande dat:
a. het maximumbedrag van de boete voor een afzonderlijke overtreding van een voorschrift dat is gerangschikt in de tweede categorie wordt vastgesteld op € 2 500 000;
b. het maximumbedrag van de boete voor een afzonderlijke overtreding van een voorschrift dat is gerangschikt in de derde categorie wordt vastgesteld op € 10 000 000, € 15 000 000 of € 20 000 000;
c. het basisbedrag voor een overtreding wordt vastgesteld op de helft van het maximumbedrag voor die overtreding.
4. Indien ten tijde van het plegen van de overtreding nog geen vijf jaren zijn verstreken sinds het opleggen van een bestuurlijke boete aan de overtreder ter zake van eenzelfde overtreding, bedraagt de bestuurlijke boete voor een afzonderlijke overtreding ten hoogste tweemaal het ingevolge het tweede of derde lid toepasselijke maximumbedrag.”
6.4.
Uit de hiervoor aangehaalde memorie van toelichting en de woorden ‘ter uitvoering van bindende EU-rechtshandelingen’ in het derde lid van artikel 1:81 van de Wft maakt de rechtbank op dat de wetgever met dit derde lid heeft beoogd dat uitsluitend als in Europese wetgeving dwingend wordt voorgeschreven dat het boetemaximum voor een overtreding hoger is dan het maximumbedrag van de categorie waarin deze overtreding is gerangschikt, bij algemene maatregel van bestuur een hoger maximum kan worden vastgesteld en dat in de overige gevallen het maximumbedrag geldt van de categorie waarin de overtreding is gerangschikt (zie ook de nota naar aanleiding van het verslag; Kamerstukken II 2015/16, 34455, nr. 7, p. 13).
6.5.
Met de inwerkingtreding van het Besluit uitvoering verordening marktmisbruik op 12 juli 2017 is op grond van artikel 1:81, derde lid, van de Wft onder meer voor artikel 15 van de MAR in het BuEU een verhoogd basisbedrag en maximumbedrag vastgesteld en zijn artikel 5 en bijlage 2 van het BuEU, voor zover thans van belang, als volgt komen te luiden:
“Artikel 5
1. De bevoegde autoriteit kan ter zake van overtreding van voorschriften gesteld ingevolge de in de bijlage 2 genoemde artikelen een bestuurlijke boete opleggen, met toepassing van het basisbedrag, maximumbedrag en, indien van toepassing, het percentage van de netto-omzet van de boetecategorie waarin het voorschrift is gerangschikt.
2. Indien de bijlage, ter uitvoering van artikel 1:81, derde lid, een verhoogd maximumbedrag of, ter uitvoering van artikel 1:82, tweede lid, een percentage van de netto-omzet vermeldt, geldt dat maximumbedrag of percentage.
3. Indien de bijlage, ter uitvoering van artikel 1:81, derde lid, een verhoogd maximumbedrag vermeldt, geldt als basisbedrag de helft van dat maximumbedrag.
4. Paragraaf 1 van het Besluit bestuurlijke boetes financiële sector is van overeenkomstige toepassing.
Bijlage 2
(…)
Verordening (EU) nr. 596/2014 (marktmisbruik)
Artikel
Boetecategorie
Bijzondere termijn openbaarmaking
(…)
15
3 (€ 15.000.000; 15%)
(…)”
6.6.
Uit de rangschikking van artikel 15 van de MAR in boetecategorie 3 (welke rangschikking al was doorgevoerd met de inwerkingtreding op 3 juli 2016 van het Besluit van 23 juni 2016, houdende regels met betrekking tot wijziging van het BuEU ter implementatie van de MAR;
Stb.2016, 247) volgt dat bij de beboeting voor een overtreding van dit artikel het maximumbedrag van toepassing is dat op grond van artikel 1:81, tweede lid, van de Wft voor de derde categorie geldt, te weten € 5.000.000,-. Zoals volgt uit wat hiervoor in 6.4 is overwogen, kan dit maximumbedrag op grond van artikel 1:81, derde lid, van de Wft uitsluitend worden verhoogd als in Europese wetgeving dwingend wordt voorgeschreven dat het boetemaximum voor deze overtreding hoger is dan dit maximumbedrag.
Voor natuurlijke personen die artikel 15 van de MAR hebben overtreden is in artikel 30, tweede lid, aanhef en onder i, onderdeel i, van de MAR geen hogere maximumboete dan € 5.000.000,- dwingend voorgeschreven. Voor rechtspersonen die artikel 15 van de MAR hebben overtreden is dit gelet op artikel 30, tweede lid, aanhef en onder j, onderdeel i, van de MAR wel het geval. Voor rechtspersonen geldt op grond van dit artikel een dwingend voorgeschreven boetemaximum van € 15.000.000,-. Dit betekent dat de verhoging in het BuEU van het maximumbedrag voor een overtreding van artikel 15 van de MAR tot € 15.000.000 alleen kan gelden voor rechtspersonen die deze overtreding hebben begaan en niet voor natuurlijke personen die zich daaraan schuldig hebben gemaakt.
Aangezien uit de nota van toelichting bij het Besluit uitvoering verordening marktmisbruik (
Stb.2017, 300, p. 19-21 en 43-44) kan worden opgemaakt dat de besluitgever zich ervan bewust was dat op grond van artikel 1:81, derde lid, van de Wft alleen een verhoogd maximumbedrag kan worden vastgesteld indien dat noodzakelijk is om te voldoen aan in Europese wetgeving gestelde eisen voor maximumboetes, houdt de rechtbank het ervoor dat de besluitgever dit ook heeft beoogd en dat het ontbreken van duidelijkheid daarover in artikel 5 en/of bijlage 2 van het BuEU berust op een omissie.
6.7.
Dat de Nederlandse wetgever, anders dan de Europese wetgever, voor de beboeting van overtreders geen onderscheid maakt tussen natuurlijke personen en rechtspersonen en dat artikel 1:81, derde lid, van de Wft alleen de bevoegdheid geeft om bij algemene maatregel van bestuur voor bij die maatregel aan te geven overtredingen de basis- en maximumbedragen te verhogen, biedt, anders dan de AFM meent, onvoldoende grond voor het oordeel dat het verhoogde maximumbedrag van € 15.000.000,- wel geldt voor natuurlijke personen en dat de besluitgever dit ook heeft beoogd.
Deze omstandigheden laten onverlet dat met de verhoging van het boetemaximum voor de derde categorie van € 4.000.000,- naar € 5.000.000,- in het tweede lid van artikel 1:81 van de Wft en de rangschikking van artikel 15 van de MAR in boetecategorie 3 in het BuEU reeds is voldaan aan het boetemaximum dat artikel 30, tweede lid, aanhef en onder i, onderdeel i, van de MAR voor natuurlijke personen vereist en dat de wetgever met het derde lid van artikel 1:81 van de Wft heeft beoogd dat uitsluitend als in Europese wetgeving dwingend wordt voorgeschreven dat het boetemaximum voor een overtreding hoger is dan het maximumbedrag van de categorie waarin deze overtreding is gerangschikt, bij algemene maatregel van bestuur een hoger maximum kan worden vastgesteld, zoals de besluitgever ter uitvoering van artikel 30, tweede lid, aanhef en onder j, onderdeel i, van de MAR in het BuEU heeft gedaan voor rechtspersonen die artikel 15 van de MAR hebben overtreden.
Dat een boetemaximum van € 15.000.000,- voor natuurlijke personen niet in strijd is met de MAR, is, anders dan de AFM meent, niet relevant. De wetgever heeft er immers voor gekozen om geen gebruik te maken van de in artikel 30, derde lid, van de MAR neergelegde facultatieve bepaling en om de bevoegdheid om bij algemene maatregel van bestuur een hoger boetemaximum vast te stellen te beperken tot gevallen waarin dit noodzakelijk is om aan in Europese wetgeving gestelde eisen voor maximumboetes te voldoen.
6.8.
Uit het voorgaande volgt dat het betoog van [eiser] terecht is voorgedragen. Anders dan [eiser] meent, biedt dit evenwel geen grond voor het oordeel dat het bestreden besluit geen stand kan houden.
Nu de AFM de boetehoogte in het bestreden besluit heeft verlaagd tot het bedrag van het met de overtreding (in elk geval) behaalde voordeel, zijnde het minimale boetebedrag volgens het Boetetoemetingsbeleid AFM 2021 (Boetetoemetingsbeleid;
Stcrt.2021, nr. 29600), heeft het boetemaximum en daarmee het basisbedrag waarvan de AFM bij de vaststelling van de boetehoogte is uitgegaan immers geen invloed gehad op de hoogte van de uiteindelijk aan [eiser] opgelegde boete. Het in overweging 6 weergegeven betoog van [eiser] leidt dus niet tot het daarmee beoogde doel.
Evenredigheid boetehoogte
7. [Eiser] betoogt dat de boete onevenredig hoog is.
7.1.
Om de boetehoogte vast te stellen heeft de AFM in het Boetetoemetingsbeleid een stappenplan opgenomen. Bij dit stappenplan hanteert de AFM het basisbedrag als vertrekpunt, waarna zij eventueel dit bedrag verhoogt of verlaagt aan de hand van de ernst en/of duur van de overtreding (stap 1), de mate van verwijtbaarheid (stap 2), mogelijke recidive (stap 3), de omvang van de te beboeten onderneming dan wel het vermogen van de te beboeten natuurlijke persoon (stap 4), de passendheid (stap 5), het mogelijk verkregen voordeel indien de AFM dit kan vaststellen of met enige mate van nauwkeurigheid kan schatten (stap 6) en de draagkracht (stap 7).
Indien aannemelijk is dat het op grond van de stappen 1 tot en met 6 vastgestelde boetebedrag de draagkracht van de overtreder overstijgt, gaat de AFM over tot matiging van de boete tot een bedrag dat de overtreder redelijkerwijs geacht moet worden te kunnen voldoen (met in beginsel een minimum van € 5.000,- voor natuurlijke personen), zo nodig met het aangaan van een betalingsregeling. Uitgangspunt hierbij is dat de overtreder met een betalingsregeling van maximaal twee jaar de boete moet kunnen voldoen.
Er kunnen volgens het Boetetoemetingsbeleid echter redenen zijn om in afwijking van het voorgaande over te gaan tot het opleggen van een boete die de draagkracht van de overtreder te boven gaat. De AFM gaat niet over tot een (volledige) matiging van de boete op grond van draagkracht, in het geval het bedrag van het met de overtreding behaalde voordeel de draagkracht van de overtreder overstijgt. Uitgangspunt blijft, zoals bij stap 6, dat het bedrag van het voordeel geldt als het minimale boetebedrag.
7.2.
Uitgaande van een basisbedrag van € 7.500.000,- (de helft van het boetemaximum van € 15.000.000,- waarvan de AFM ten onrechte is uitgegaan) heeft de AFM de boetehoogte op basis van deze stappen in het boetebesluit vastgesteld op € 750.000,-.
In het bestreden besluit heeft de AFM geconcludeerd dat [eiser] in bezwaar stukken heeft overgelegd waarmee hij aannemelijk heeft gemaakt dat zijn eigen vermogen negatief is. Hierin heeft de AFM aanleiding gezien om bij stap 4 aan de hand van de omvangtabel de boetehoogte niet meer, zoals in het boetebesluit, vast te stellen op 50% van het basisbedrag maar op 5% van het basisbedrag (€ 375.000). Omdat het eigen vermogen van [eiser] negatief is en hij voorts aannemelijk heeft gemaakt thans geen salaris te ontvangen en ook anderszins geen inkomen te genereren, heeft de AFM de boetehoogte vervolgens verlaagd tot het met de overtreding behaalde voordeel (stappen 6 en 7), wat zij overeenkomstig het Boetetoemetingsbeleid naar beneden heeft afgerond op € 99.000,-.
7.3.
Aangezien de AFM het boetebedrag in het bestreden besluit heeft verlaagd tot het bedrag van het met de overtreding behaalde voordeel, zijnde het minimale boetebedrag volgens het Boetetoemetingsbeleid (stappen 6 en 7), kan wat [eiser] heeft aangevoerd over de invulling die de AFM aan stappen 1 tot en met 5 heeft gegeven bij de vaststelling van de boetehoogte hem niet baten. Een andere invulling van de stappen 1 tot en met 5 kan immers niet leiden tot een lager boetebedrag dan het volgens het Boetetoemetingsbeleid geldende minimale boetebedrag.
7.4.
Met betrekking tot de aan stappen 6 en 7 gegeven invulling heeft [eiser] zich op het standpunt gesteld dat de AFM op grond van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) had moet afwijken van het uitgangspunt dat het bedrag van het met de overtreding behaalde voordeel als het minimale boetebedrag geldt, omdat handelen conform dit uitgangspunt voor hem gevolgen heeft die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot het met dit uitgangspunt te dienen doel.
7.5.
Mede gezien wat daarover in verweerschrift naar voren is gebracht, begrijpt de rechtbank dat de AFM met voornoemd uitgangspunt beoogt zoveel mogelijk het punitieve karakter en het afschrikwekkende effect van de boete te waarborgen en te voorkomen dat de overtreder van zijn overtreding financieel profiteert.
De rechtbank ziet in wat [eiser] heeft aangevoerd geen bijzondere omstandigheden die de conclusie rechtvaardigen dat de oplegging van een boete ter hoogte van het bedrag van het met de overtreding behaalde voordeel voor hem gevolgen heeft die onevenredig zijn in verhouding tot dat doel. Daarbij verdient opmerking dat de AFM ervoor heeft gekozen om uit te gaan van het door [eiser] behaalde voordeel op 15 en 23 februari en 12 en 15 maart 2021 en niet van het totale voordeel in de onderzochte periode, te weten ruim € 227.000,- (zie overweging 4.2.6). Deze keuze van het AFM is duidelijk in het voordeel van [eiser].
Dat [eiser] door de publicatie van het boetebesluit in zijn goede naam is aangetast, is niet onaannemelijk. Maar dat als gevolg daarvan zijn zakelijk imperium volledig is ingestort, beslag is gelegd op zijn onroerende zaken en door onder meer financiële instellingen op basis van bestuurdersaansprakelijkheid persoonlijke claims worden overwogen, heeft hij niet aannemelijk gemaakt. Te minder, nu uit de door [eiser] overgelegde faillissementsverslagen blijkt dat zijn ondernemingen ruim voorgaand aan het boetebesluit en de publicatie daarvan al met grote financiële problemen en een hoge schuldenlast kampten en dat in die periode tevergeefs naar herfinanciering en investeerders is gezocht.
In dit licht bezien kan [eiser] ook niet worden gevolgd in zijn ter zitting geponeerde stelling dat de onmogelijkheid van een doorstart niet los is te zien van de publicatie van het boetebesluit.
De stelling van [eiser] dat hij als gevolg van het boetebesluit en de publicatie daarvan financieel al genoeg heeft geleden, biedt dan ook geen grond voor het oordeel dat de AFM had moet afwijken van het door haar gehanteerde uitgangspunt dat het bedrag van het met de overtreding behaalde voordeel als het minimale boetebedrag geldt.
Dat de schuldeisers van [eiser] niet zijn gebaat bij de oplegging van een boete van € 99.000,- staat los van de gevolgen van deze boetehoogte voor [eiser] en kan zijn beroep op artikel 4:84 van de Awb dan ook evenmin doen slagen.
Dit geldt ook voor de stelling van [eiser] dat de door hem opgelopen reputatieschade tevens aan zijn ex-echtgenoot kleeft. Dat zij hem om die reden heeft verlaten, heeft [eiser] niet aannemelijk gemaakt en leidt alleen al daarom niet tot een geslaagd beroep op artikel 4:84 van de Awb.
Voorts kunnen eventuele vorderingen van derden die stellen benadeeld te zijn door het handelsgedrag van [eiser] niet rechtvaardigden dat afbreuk wordt gedaan aan het beoogde punitieve karakter en afschrikwekkende effect van de boete, zodat ook daarin, anders dan [eiser] meent, geen grond is gelegen voor het oordeel dat de oplegging van een boete ter hoogte van behaalde voordeel achterwege had moeten worden gelaten.
Dat [eiser] een boete van € 99.000,- nooit zal kunnen betalen, zoals hij ter zitting heeft gesteld, heeft hij ook niet aannemelijk gemaakt. Daarbij betrekt de rechtbank dat [eiser] staat genoemd als [functie] op de website van [naam D], een [omschrijving onderneming], waarop de AFM ter zitting heeft gewezen.
Onder verwijzing naar wat hiervoor onder 3 is overwogen, ziet de rechtbank tot slot geen grond om [eiser] te volgen in zijn ter zitting ingenomen standpunt dat de boete moet worden gematigd omdat hem voorafgaand aan de telefoongesprekken met de AFM op 2 en 30 maart 2021 niet de cautie is gegeven.
7.6.
Het betoog faalt.
Redelijke termijn
8. Ter zitting heeft [eiser] erop gewezen dat de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), is overschreden.
8.1.
Volgens vaste rechtspraak geldt bij punitieve sancties als uitgangspunt dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is overschreden als de rechtbank niet binnen twee jaar nadat deze termijn is aangevangen uitspraak doet.
In bijzondere gevallen kan de redelijke termijn langer of korter zijn. Een dergelijk geval doet zich hier niet voor. Overschrijding van de redelijke termijn behoort in beginsel te leiden tot verlaging van de boete, mede afhankelijk van de mate waarin de redelijke termijn is overschreden.
8.2.
Hoofdregel is dat de redelijke termijn gaat lopen op het moment dat het bestuursorgaan jegens de beboete een handeling verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat aan hem een boete zal worden opgelegd. In de regel is dit moment de datum van het voornemen tot boeteoplegging, in dit geval 31 maart 2022
(zie bijvoorbeeld de uitspraak van het CBb van 4 april 2023, ECLI:NL:CBB:2023:172, overweging 7).
Gesteld noch gebleken is dat er reden is om in dit geval van die hoofdregel af te wijken.
Op het moment van het doen van deze uitspraak is de tweejaarstermijn dus met ongeveer twintig maanden overschreden.
8.3.
In haar uitspraak van 10 april 2024 (ECLI:NL:RBROT:2024:4735) heeft deze rechtbank nieuwe uitgangspunten geformuleerd voor de verlaging van boetes in het financieel-economisch bestuursrecht in geval van overschrijding van de redelijke termijn. Deze nieuwe uitgangspunten betekenden – kort gezegd – een ruimere verlaging van boetes dan voorheen. In zijn uitspraak van 30 juni 2025 (ECLI:NL:CBB:2025:353) heeft het CBb te kennen gegeven in de overwegingen van de rechtbank om tot deze nieuwe uitgangspunten te komen geen reden te zien om af te wijken van de in zijn uitspraak van 30 april 2024 (ECLI:NL:CBB:2024:316) weergeven uitgangspunten voor de verlaging van boetes in het financieel-economisch bestuursrecht in geval van overschrijding van de redelijke termijn.
8.4
Zoals de rechtbank al heeft opgemerkt in haar uitspraak van 10 april 2024 kan nieuwe rechtspraak van de hogerberoepsrechters aanleiding zijn om de in deze uitspraak geformuleerde nieuwe uitgangspunten bij te stellen. De rechtbank zal dit doen door voortaan de uitgangspunten van het CBb te volgen. Niet zozeer omdat de redenering van het CBb de rechtbank heeft overtuigd, maar omdat de argumenten van de rechtbank het CBb niet hebben overtuigd en het weinig zinvol lijkt om deze argumenten te herhalen.
Dit betekent dat de boete in gevallen waarin de redelijke termijn met niet meer dan zes maanden is overschreden, voortaan in beginsel wordt verminderd met 5%, met een maximum van € 2.500,-. In geval van een overschrijding van meer dan zes maanden, maar niet meer dan twaalf maanden ligt in beginsel een vermindering met 10% met een maximum van € 2.500,- in de rede. Bij een overschrijding met meer dan twaalf maanden wordt naar bevind van zaken gehandeld. De maximering van de matiging tot € 2.500,- geldt dan niet. Dit laat ruimte voor maatwerk, aldus het CBb.
8.5.
Voor zover de AFM zou moeten worden gevolgd in haar ter zitting ingenomen standpunt dat de overschrijding van de redelijke termijn met ongeveer twintig maanden deels aan [eiser] is toe te rekenen, beslaat de periode die aan hem zou kunnen worden toegerekend in ieder geval minder dan acht maanden, zodat een overschrijding van de redelijke termijn met meer dan twaalf maanden hoe dan ook blijft staan en de rechtbank naar bevind van zaken handelt.
8.6.
De rechtbank acht het passend en geboden om in dit geval de boete te matigen met € 9.000,-. Daarbij betrekt de rechtbank dat het gaat om gebeurtenissen die op het moment van de uitspraak ongeveer vier jaar en acht maanden geleden hebben plaatsgevonden en dat de rechtbank het beroep pas na bijna twee jaar op zitting heeft behandeld, waarna de uitspraak nog ongeveer drie maanden op zich heeft laten wachten.
Evenredigheid openbaarmaking boetebesluit
9. [Eiser] betoogt dat de openbaarmaking van het boetebesluit onevenredig is.
Ter zitting heeft [eiser] nog aangevoerd dat uit recente jurisprudentie bovendien volgt dat het persbericht dat de AFM bij de openbaarmaking van het boetebesluit op haar website heeft geplaatst ten onrechte niet is aangepast naar aanleiding van de verlaging van de boete.
9.1.
Met de hiervoor reeds genoemde Wet implementatie verordening en richtlijn marktmisbruik is artikel 34, eerste lid, van de MAR, dat ziet op de bekenmaking van onder meer boetebesluiten, geïmplementeerd in de artikelen 1:97 en 1:98 van de Wft.
Op grond van artikel 1:97, eerste lid, van de Wft maakt de AFM een besluit tot het opleggen van een bestuurlijke sanctie ingevolge deze wet openbaar. De openbaarmaking geschiedt zodra het besluit onherroepelijk is geworden. Indien tegen het besluit bezwaar, beroep of hoger beroep is ingesteld, maakt de toezichthouder de uitkomst daarvan tezamen met het besluit openbaar.
Op grond van het derde lid, aanhef en onder a, van dit artikel maakt de AFM in afwijking van het eerste lid een besluit tot het opleggen van een bestuurlijke boete zo spoedig mogelijk openbaar, indien het een bestuurlijke boete betreft ter zake overtreding van een voorschrift dat op grond van artikel 1:81 is gerangschikt in de derde categorie.
Op grond van het vijfde lid van dit artikel maakt de AFM de indiening van een bezwaar of de instelling van een beroep of hoger beroep tegen een besluit als bedoeld in het derde lid, alsmede de beslissing op bezwaar en de uitkomst van dat beroep of hoger beroep, zo spoedig mogelijk openbaar, tenzij het besluit op grond van artikel 1:98 niet openbaar is gemaakt.
Op grond van artikel 1:98, eerste lid, van de Wft wordt openbaarmaking op grond van artikel 1:97 uitgesteld of geschiedt deze in zodanige vorm dat de openbaar te maken gegevens niet herleidbaar zijn tot afzonderlijke personen, voor zover
a. die gegevens herleidbaar zijn tot een natuurlijk persoon en bekendmaking van zijn persoonsgegevens onevenredig zou zijn;
b. betrokken partijen in onevenredige mate schade zou worden berokkend;
(…).
9.2.
In zijn uitspraak van 25 februari 2025 (ECLI:NL:CBB:2025:102) heeft het CBb wat betreft de beoordeling of betrokken partijen in onevenredige mate schade zou worden berokkend als bedoeld in artikel 1:98, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wft als volgt geoordeeld.
Uitgangspunt is dat de AFM een evenwichtigheidsbeoordeling moet uitvoeren die er onder omstandigheden toe kan leiden dat openbaarmaking wordt uitgesteld of geanonimiseerd plaatsvindt. Uitgestelde of geanonimiseerde openbaarmaking is aangewezen, voor zover volledige openbaarmaking betrokken partijen in onevenredige mate schade zou berokkenen. Het criterium “onevenredige mate van schade” veronderstelt dat moet worden beoordeeld of er sprake is van schade die in verhouding tot de met de niet-geanonimiseerde (volledige) openbaarmaking na te streven doelen en daarmee te dienen belangen van dien aard is dat openbaarmaking uitgesteld of geanonimiseerd moet plaatsvinden.
De doelen die in het algemeen worden nagestreefd met openbaarmaking en de belangen die daarmee worden gediend, zijn (1) het doel het publiek zo ruim mogelijk kennis te kunnen laten nemen van het optreden van de toezichthouders en de gronden daarvoor, (2) het doel andere instellingen die onder toezicht staan te laten weten welke gedragingen kunnen leiden tot handhaving en inzicht te laten krijgen in de invulling die de toezichthouder aan bepaalde normen geeft, (3) het doel personen, die door de inbreuk schade hebben geleden, eventueel hun rechten jegens de overtreder geldend te kunnen laten maken en (4) het doel andere personen en ondernemingen die onder toezicht staan te ontmoedigen om overtredingen te begaan.
Dit betekent dat de toezichthouder de belangen die met het nastreven van deze vier doelen worden gediend, moet betrekken in zijn beoordeling van de evenwichtigheid tussen enerzijds de mate van schade die een niet-geanonimiseerde openbaarmaking voor de betrokkene met zich brengt en anderzijds het belang dat in het concrete geval met openbaarmaking wordt gediend.
9.3.
Hoewel wat in deze uitspraak van 25 februari 2025 is overwogen is toegespitst op de vereiste evenwichtigheidsbeoordeling bij de beantwoording van de vraag of betrokken partijen in onevenredige mate schade zou worden berokkend, heeft volgens de uitspraak van het CBb van 30 juni 2025 (ECLI:NL:CBB:2025:353) hetzelfde te gelden voor de andere uitzonderingsgrond, namelijk dat bekendmaking van persoonsgegevens onevenredig zou zijn (artikel 1:98, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wft).
Het CBb heeft daarbij gewezen op de in de uitspraak van 25 februari 2025 geciteerde overwegingen van de wetgever over de met openbaarmaking nagestreefde doelen, de belangen die daarmee worden gediend en de belangenafweging die de toezichthouder moet maken om te beoordelen of er sprake is van een onevenredige aantasting van onder andere de met de twee hiervoor genoemde uitzonderingen beschermde belangen van de overtreder.
9.4.
De AFM was ten tijde van het openbaarmakingsbesluit en het bestreden besluit nog niet bekend met deze uitspraak van het CBb van 25 februari 2025 en wat daarin is overwogen over de vereiste evenwichtigheidsbeoordeling.
Zoals de AFM ter zitting terecht heeft opgemerkt, heeft zij deze evenwichtigheids-beoordeling echter feitelijk wel verricht. De AFM heeft immers de vier doelen die volgens de wetgever met de openbaarmaking worden nagestreefd en de belangen die daarmee worden gediend blijkens het openbaarmakingsbesluit (paragraaf 8.4 van het primaire besluit) en het bestreden besluit (onderdeel E) betrokken bij haar beoordeling. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de AFM zich daarbij terecht op het standpunt gesteld dat er geen sprake is van de in artikel 1:98, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Wft genoemde uitzonderingsgronden en dat zij in dit geval de openbaarmaking niet hoefde te anonimiseren of uit te stellen.
Zoals de AFM terecht heeft opgemerkt, dient de openbaarmaking in ieder geval het belang om de betrokken brokers en beleggers die in de relevante periode hebben gehandeld in het aandeel B&S of in de CFD’s B&S te informeren en/of te waarschuwen en kunnen daarnaast ook brokers met of via wie [eiser] eventueel in de toekomst in financiële instrumenten zou handelen belang hebben geïnformeerd te zijn over de door hem begane overtreding. Ook heeft de AFM terecht opgemerkt dat het informeren of waarschuwen van belang is, omdat marktpartijen daardoor worden ingelicht over het handhavend optreden van de toezichthouder en de mogelijke gevolgen van een overtreding van het verbod van marktmanipulatie.
Wat [eiser] heeft aangevoerd, biedt geen grond voor het oordeel dat er sprake is van schade die in verhouding tot deze belangen van dien aard is dat de openbaarmaking uitgesteld of geanonimiseerd had moeten plaatsvinden. Dat [eiser] een particulier is en naar eigen zeggen onbekend is met de relevante wet- en regelgeving, is in dit verband van ondergeschikt belang, evenals het feit dat dit naar zijn zeggen zijn eerste financiële overtreding is. Dat de openbaarmaking van het boetebesluit [eiser] ernstige persoonlijke financiële schade heeft berokkend, dat zijn ex-echtgenoot hem vanwege deze openbaarmaking heeft verlaten en dat zij zelf desastreuze gevolgen voor haar carrière heeft ondervonden als gevolg van de openbaarmaking, heeft [eiser] niet aannemelijk gemaakt. Wat betreft de gestelde financiële schade verwijst de rechtbank naar wat zij hiervoor onder 6.5 heeft overwogen.
Ook de ter zitting door [eiser] vermelde opname van zijn gegevens in het Incidenten-register van een bank en in het Extern Verwijzingsregister, voor zover die opname inderdaad het gevolg is van de openbaarmaking van zijn overtreding van het verbod op marktmanipulatie, kan niet leiden tot het oordeel dat sprake is van een onevenredige mate van schade.
De AFM is daarom terecht tot het oordeel gekomen dat volledige openbaarmaking van het boetebesluit [eiser] geen onevenredige schade berokkent en dat de openbaarmaking van zijn persoonsgegevens niet onevenredig is. Reeds hierom bestond geen grond voor de door [eiser] voorgestane oplossing om eerst anoniem te publiceren en niet-anonieme openbaarmaking uit te stellen tot het moment dat hij opnieuw in de fout zou gaan of niet zou meewerken aan schadeloosstelling indien een benadeelde broker en/of belegger zich zou melden. Het betoog van [eiser] dat de openbaarmaking van het boetebesluit onevenredig is, slaagt dan ook niet. Dat een bestuurder van de AFM op LinkedIn heeft gewezen op een artikel van het Financieele Dagblad dat naar aanleiding van de publicatie van het boetebesluit is verschenen, maakt dit niet anders.
9.6.
Dit neemt niet weg dat de AFM op grond van artikel 1:97, vijfde lid, van de Wft de gevoerde procedures tegen het boetebesluit en de uitkomst daarvan ook openbaar moet maken. In het primaire besluit heeft de AFM in dit verband opgemerkt dat zij onder het op haar website te plaatsen persbericht over de aan [eiser] opgelegde boete van € 750.000,- de volgende link zal toevoegen waarmee een pdf-bestand met een weergave van de actuele stand van zaken wordt geopend: “Uit dit persbericht blijkt niet of er bezwaar of beroep tegen de maatregel is ingesteld. Bekijk hier de actuele stand van zaken.”
De rechtbank heeft vastgesteld dat deze link onder het persbericht op de website van de AFM staat en leidt naar een pdf-bestand met een tabel waarin de actuele stand van zaken is opgenomen. Boven deze tabel staat vermeld dat de AFM de bestuurlijke boete in bezwaar heeft gematigd tot € 99.000,- en het besluit voor het overige in stand heeft gelaten (met daarbij een link naar een pdf-bestand met de beslissing op bezwaar), alsmede dat [eiser] op 3 oktober 2023 beroep heeft ingesteld bij de rechtbank Rotterdam.
Uit de hiervoor genoemde uitspraak van het CBb van 30 juni 2025 (overweging 11.7) volgt dat dit niet voldoende is. Het is hieruit namelijk niet meteen duidelijk dat er wijzigingen zijn in het boetebesluit naar aanleiding van de bezwaarprocedure. Een geïnteresseerde zal eerst moeten doorklikken en vervolgens moeten nagaan wat de actuele stand van zaken is.
Dit doet onvoldoende recht aan de noodzakelijke transparantie over de gewijzigde situatie naar aanleiding van de uitkomst van de bezwaarprocedure.
In zoverre slaagt het betoog van [eiser].
9.7.
Omdat in dit geval, anders dan te doen gebruikelijk en ook anders dan in de zaak die voorlag bij het CBb, kennelijk geen besluit is genomen over de openbaarmaking van de beslissing op het bezwaar tegen het boetebesluit, ligt het uit een oogpunt van rechts-bescherming in de rede dat [eiser] in deze beroepsprocedure moet kunnen opkomen tegen het ontbreken van de noodzakelijke transparantie over de gewijzigde situatie naar aanleiding van de uitkomst van zijn bezwaarprocedure. Met het oog daarop gaat de rechtbank ervan uit dat dit gebrek kleeft aan het bestreden besluit, nu de AFM daarbij niet heeft besloten om het persbericht aan te passen naar aanleiding van de verlaging van de boete. Daarbij merkt de rechtbank op dat zij uitdrukkelijk in het midden laat of de AFM in dit geval een besluit tot openbaarmaking van de beslissing op bezwaar had moeten nemen.
Nu de tot [eiser] herleidbare gegevens al openbaar waren gemaakt met de openbaarmaking van het boetebesluit, staat de verplichting van de AFM daartoe, gezien de memorie van toelichting (Kamerstukken II 2016/17, 34769, nr. 3, p. 34) bij artikel 1:99 van de Wft (dat het nemen van een openbaarmakingsbesluit voorschrijft), niet zonder meer vast.
9.8.
Uit het voorgaande volgt dat het beroep tegen het bestreden besluit, voor zover de AFM daarbij niet heeft besloten om het persbericht aan te passen naar aanleiding van de verlaging van de boete, gegrond is.
9.9.
De rechtbank zal met het oog op de finale beslechting van het geschil op dit punt de AFM op grond van artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder b, van de Awb opdragen om de hierna te formuleren tekst toe te voegen aan het persbericht op haar website ([webadres]), met een hyperlink naar het pdf-bestand met de actuele stand van zaken ([webadres]).
De rechtbank betrekt daarbij niet alleen de ontwikkelingen in de bezwaarprocedure, maar ook die in de beroepsprocedure. Daarom dient de AFM aan het persbericht op haar website binnen twee weken de volgende tekst toe te voegen, direct onder de kop, waarbij het woord ‘hier’ een hyperlink bevat naar het pdf-bestand met de actuele stand van zaken.
“Bij de beslissing op bezwaar van 22 augustus 2023 is de boete wegens onvoldoende draagkracht verlaagd naar € 99.000. De rechtbank heeft in beroep de boete verlaagd naar € 90.000, omdat de redelijke termijn waarbinnen de rechtbank uitspraak had moeten doen is overschreden. Zie hier de actuele stand van zaken.”
Conclusie
10. Voor zover het de boete betreft, is het beroep gegrond, maar alleen omdat de redelijke termijn is overschreden en daardoor de aan [eiser] opgelegde boete moet worden verlaagd. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit voor zover daarbij de hoogte van boete is vastgesteld op € 99.000,-. De rechtbank stelt met toepassing van artikel 8:72a van de Awb de hoogte van de boete vast op € 90.000,-.
Voor zover het de openbaarmaking van de boete betreft, is het beroep ook gegrond.
De rechtbank vernietigt het bestreden besluit tevens voor zover de AFM daarbij niet heeft besloten om het persbericht aan te passen naar aanleiding van de verlaging van de boete.
De rechtbank draagt de AFM op grond van artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder b, van de Awb op om binnen twee weken na vandaag de hiervoor onder 9.9 weergegeven tekst (met een hyperlink naar het pdf-bestand met de actuele stand van zaken) toe te voegen aan het persbericht op haar website, direct onder de kop.
Griffierecht en proceskosten
11. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, dient de AFM op grond van artikel 8:74, eerste lid, van de Awb het door [eiser] betaalde griffierecht aan hem te vergoeden.
12. Om dezelfde reden veroordeelt de rechtbank de AFM in de door [eiser] gemaakte proceskosten. De rechtbank stelt deze kosten op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.721,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 907,- en wegingsfactor 1,5).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit voor zover daarbij de hoogte van de aan [eiser] opgelegde boete is vastgesteld op € 99.000,- en de AFM daarbij niet heeft besloten om het persbericht aan te passen naar aanleiding van de verlaging van de boete;
- stelt de hoogte van de boete vast op € 90.000,- en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit voor zover het de boetehoogte betreft;
- draagt de AFM op om binnen twee weken na vandaag de onder 9.9 van deze uitspraak weergegeven tekst (met een hyperlink naar het pdf-bestand met de actuele stand van zaken) toe te voegen aan het persbericht op haar website, direct onder de kop;
- bepaalt dat de AFM aan [eiser] het door hem betaalde griffierecht van € 184,- vergoedt;
- veroordeelt de AFM in de proceskosten van [eiser] tot een bedrag van € 2.721,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.J. Rutten, voorzitter, en mr. B. van Velzen en mr. R.J.P. Ferwerda, leden, in aanwezigheid van mr. M.J.F.J. van Beek, griffier.
De uitspraak is in het openbaar gedaan op 5 december 2025.
griffier voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven.