ECLI:NL:RBROT:2025:13054

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
7 november 2025
Publicatiedatum
10 november 2025
Zaaknummer
ROT 25/3718
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen openbaarmaking van bestuurlijke boete door De Nederlandsche Bank N.V.

In deze zaak heeft eiseres, een beleggingsonderneming, beroep ingesteld tegen de openbaarmaking van een bestuurlijke boete die door De Nederlandsche Bank N.V. (DNB) is opgelegd. De rechtbank Rotterdam heeft op 7 november 2025 uitspraak gedaan. De rechtbank concludeert dat artikel 20, eerste lid, van de Richtlijn (EU) 2019/2034 niet volledig is omgezet in de Wet op het financieel toezicht (Wft). Hierdoor moet DNB bij elke voorgenomen openbaarmaking van een opgelegde administratieve sanctie beoordelen of het noodzakelijk is dat het besluit ongeanonimiseerd openbaar wordt gemaakt. In deze zaak heeft DNB deze beoordeling niet uitgevoerd, waardoor het beroep van eiseres gegrond is verklaard. De rechtbank heeft DNB opgedragen om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank heeft ook een voorlopige voorziening getroffen, waardoor de openbaarmaking van de besluiten van DNB wordt geschorst tot zes weken na de bekendmaking van het nieuwe besluit op bezwaar. Eiseres heeft recht op vergoeding van het griffierecht en de proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 25/3718

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 7 november 2025 in de zaak tussen

[eiseres] , uit [plaats] , eiseres

(gemachtigden: mr. G.P. Roth en mr. L.B.G. Hillen),
en

De Nederlandsche Bank N.V., verweerster (DNB)

(gemachtigden: mr. A.J. Boorsma en mr. W.J. Poot).

Samenvatting

Deze uitspraak gaat over het beroep dat eiseres heeft ingesteld tegen de openbaarmaking van de aan haar opgelegde bestuurlijke boete. De rechtbank komt tot de conclusie dat artikel 20, eerste lid, van de Richtlijn (EU) 2019/2034 (de richtlijn prudentieel toezicht beleggingsondernemingen: Investment Firms Directive, IFD) niet volledig in de Wet op het financieel toezicht (Wft) is omgezet. Daarom bestaat aanleiding om de artikelen 1:97 en 1:98 van de Wft richtlijnconform toe te passen. Dit betekent dat DNB bij iedere voorgenomen openbaarmaking van een overeenkomstig artikel 18 van de IFD opgelegde administratieve sanctie of andere administratieve maatregel moet beoordelen of het noodzakelijk is dat het besluit waarbij zij deze sanctie of maatregel heeft opgelegd ongeanonimiseerd openbaar wordt gemaakt. Nu DNB dat in onderhavige zaak niet heeft gedaan, is het beroep gegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Procesverloop

1. Bij besluit van 10 oktober 2024 (het publicatiebesluit) heeft DNB besloten om, onder begeleiding van een persbericht, over te gaan tot openbaarmaking van het besluit van 10 oktober 2023, waarbij aan eiseres een bestuurlijke boete is opgelegd, en het besluit
van 13 februari 2024, waarbij het daartegen door eiseres gemaakte bezwaar ongegrond is verklaard.
2. Bij uitspraak van 11 februari 2025 [1] heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank het verzoek van eiseres om een voorlopige voorziening te treffen toegewezen en bepaald dat de openbaarmaking van de besluiten van 10 oktober 2023 en 13 februari 2024 achterwege blijft, tenzij DNB in haar beslissing op het bezwaar van eiseres besluit tot geanonimiseerde openbaarmaking van deze besluiten.
3. Bij besluit van 25 maart 2025 (bestreden besluit) heeft DNB het bezwaar van eiseres tegen het publicatiebesluit ongegrond verklaard.
4. DNB heeft een verweerschrift ingediend.
5. De rechtbank heeft het beroep op 30 september 2025 met gesloten deuren op zitting behandeld. De gemachtigden van eiseres zijn verschenen, vergezeld door [naam 1] en [naam 2] , bestuurders van eiseres. DNB is ter zitting vertegenwoordigd door haar gemachtigden, vergezeld door [naam 3] en [naam 4] , medewerkers van DNB.

Beoordeling door de rechtbank

6. De voor de beoordeling van de beroepen belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Bevoegdheid tot openbaarmaking
7. Eiseres betoogt dat DNB niet bevoegd is om tot publicatie over te gaan, omdat niet is voldaan aan het tijdselement uit artikel 1:97, eerste lid, van de Wft. De tekst van artikel 1:97, eerste lid, van de Wft vermeldt dat de openbaarmaking geschiedt zodra het besluit onherroepelijk is geworden. Het woord ‘zodra’ draagt volgens eiseres een voorwaarde én tijdselement in zich. DNB diende dus zo spoedig mogelijk nadat het besluit onherroepelijk is geworden tot openbaarmaking over te gaan. Dit heeft zij niet gedaan, nu tussen het moment waarop het boetebesluit onherroepelijk is geworden (26 maart 2024) en de datum van het publicatiebesluit (10 oktober 2024) een tijdspanne van 6,5 maanden zit. Ook het voornemen is pas op 15 juli 2024 genomen, terwijl dit voornemen slechts uit 4 pagina’s bestaat. Eiseres verwijst in dit verband naar de uitspraak van 10 januari 2025 [2] waarin de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam bij een aanzienlijk minder lang tijdverloop van 3,5 maand heeft geoordeeld dat (te) laat is beslist. De Wft kent een strikt en gesloten geheimhoudingsregime met limitatief omschreven uitzonderingen. Uit artikel 1:89 van de Wft en Kamerstukken II 2016-2017 34769 nr. 4, p. 3 en 4 valt af te leiden dat DNB alleen in strijd met de op haar rustende geheimhoudingsplicht mag handelen als zij zo spoedig mogelijk na het onherroepelijk worden van het boetebesluit tot openbaarmaking overgaat. Het betreft in dit geval een overzichtelijke boetezaak en DNB heeft het besluit tot publicatie laten liggen vanwege drukte en ziekte van een medewerker. Door te wachten heeft DNB naar mening van eiseres haar recht op publicatie verspeeld.
8. Op grond van artikel 1:97, eerste lid, van de Wft maakt DNB een besluit tot het opleggen van een bestuurlijke sanctie op grond van deze wet openbaar zodra dat besluit onherroepelijk is geworden. Het woord ‘zodra’ houdt zowel een voorwaarde als een tijdselement in. Uit de tekst van artikel 1:97, eerste lid, van de Wft leidt de rechtbank af dat het op de weg van DNB ligt om na het onherroepelijk worden van het besluit tot het opleggen van een bestuurlijke sanctie zo spoedig mogelijk over te gaan tot openbaarmaking van dat besluit. Eiseres betoogt terecht dat DNB dat niet heeft gedaan. Het betreft echter een termijn van orde. De rechtbank sluit zich aan bij het oordeel van de voorzieningenrechter in zijn uitspraak van 10 januari 2025 dat er in de tekst en totstandkomingsgeschiedenis van artikel 1:97, eerste lid, van de Wft geen aanknopingspunten zijn te vinden voor het oordeel dat DNB, als zij niet zo spoedig mogelijk overgaat tot openbaarmaking, de bevoegdheid daartoe verliest. Dat DNB in onderhavige zaak nog langer heeft gewacht met publiceren, maakt dat niet anders. Het betoog dat DNB vanwege tijdsverloop de bevoegdheid tot publicatie verloren is, slaagt dus niet.
Criterium (on)geanonimiseerde openbaarmaking
9. Aan eiseres is een bestuurlijke boete opgelegd wegens overtreding van artikelen in de Wft die een omzetting vormen van de IFD. In (considerans 18 en) artikel 20 van de IFD is het openbaarmakingsregime van de Europese wetgever opgenomen voor beleggingsondernemingen. Op grond van de Implementatiewet richtlijn prudentieel toezicht beleggingsondernemingen Richtlijn (EU) 2019/1937 (de Implementatiewet) is de IFD omgezet in Nederlandse wetgeving, voor zover hier van belang in de Wft. Uit de wetsgeschiedenis bij de Implementatiewet [3] blijkt dat de wetgever artikel 20 van de IFD niet nader heeft omgezet, omdat dit reeds overeenkomt met bestaande regelgeving, te weten de artikelen 1:97 en 1:98 van de Wft. DNB heeft besloten de aan eiseres opgelegde boete en beslissing op bezwaar te publiceren, omdat artikel 1:97, eerste lid, van de Wft volgens DNB dwingend voorschrijft dat zij een besluit tot het opleggen van een bestuurlijke sanctie ongeanonimiseerd openbaar maakt, zodra dit besluit onherroepelijk is geworden.
10. Eiseres betoogt, kort gezegd, dat DNB voordat zij tot publicatie heeft besloten ten onrechte geen noodzakelijkheidstoets als bedoeld in artikel 20, eerste lid, van de IFD heeft verricht. Zij verwijst daartoe onder meer naar de overwegingen uit de uitspraak van de voorzieningenrechter van 11 februari 2025.
11. In de uitspraak van 11 februari 2025 heeft de voorzieningenrechter overwogen dat gelet op de tekst van artikel 20, eerste lid, van de IFD en de bedoeling van de wetgever om de IFD in de Wft te implementeren, aanleiding bestaat om de artikelen 1:97 en 1:98 van de Wft richtlijnconform toe te passen. Dit betekent volgens de voorzieningenrechter dat het boetebesluit en het besluit op bezwaar niet ongeanonimiseerd openbaar mogen worden gemaakt alvorens DNB heeft beoordeeld of en vastgesteld dat daartoe een noodzaak bestaat.
12. In het bestreden besluit heeft DNB geen aanvullende noodzakelijkheidsbeoordeling verricht bij de beoordeling van de publicatie. DNB meent dat de Europese wetgever blijkens de formulering en opbouw van artikel 20 van de IFD in samenhang gelezen met considerans 18 van de IFD geen afzonderlijke noodzakelijkheidsbeoordeling heeft beoogd, en gelet op de gevolgen van een dergelijke toets ook niet beoogd kan hebben. Een dergelijke noodzakelijkheidstoets zou immers ingaan tegen de in artikel 20, eerste lid, eerste volzin van de IFD neergelegde hoofdregel dat zonder onnodige vertraging wordt over gegaan tot openbaarmaking van onherroepelijke sancties en maatregelen. Volgens DNB heeft de Europese wetgever met de passage uit de tweede volzin van artikel 20 van de IFD gedoeld op de wijze waarop de informatie openbaar wordt gemaakt en niet op de openbaarmaking als zodanig.
Voorts wordt in het derde lid van artikel 20 van de IFD reeds een beoordeling voor het al dan niet geanonimiseerd publiceren voorgeschreven, zodat dit niet ook in het eerste lid kan worden ingelezen. DNB wijst er verder op dat in andere richtlijnen (MiFID II, PSD2, AMLD, CRD IV) geen noodzakelijkheidsvereiste is opgenomen en dat het verrichten van een noodzakelijkheidsbeoordeling tot ongelijkheid leidt tussen het publicatieregime voor (kortweg) grote beleggingsondernemingen die aan de CRD onderworpen zijn, en beleggingsondernemingen die onder de IFD vallen. Voor deze ongelijkheid kan volgens DNB geen objectieve rechtvaardiging worden gevonden. Ook het College van beroep voor het bedrijfsleven (het College) heeft in de uitspraak van 25 februari 2025 [4] geoordeeld dat de Nederlandse wetgever als hoofdregel heeft gekozen voor verplichte en volledige openbaarmaking van sanctiebesluiten en dat een onderscheid tussen de publicatieregimes voor sancties tussen verschillende financiële ondernemingen onwenselijk wordt geacht. Daarnaast is de Nederlandse wetgever niet voorbij gegaan aan het woord ‘noodzakelijk’ in de IFD. De Nederlandse wetgever heeft DNB in artikel 1:97, eerste lid, van de Wft verplicht om een onherroepelijke bestuurlijke sanctie (en de eventuele uitkomst hiervan in bezwaar, beroep of hoger beroep) openbaar te maken. In de transponeringstabel is (expliciet) opgetekend dat deze bepaling reeds volgt uit artikel 1:97 van de Wft en geen nadere omzetting behoeft. Aan die wettelijke verplichting voor DNB ligt ten grondslag dat de Nederlandse wetgever (een dergelijke en bovendien ongeanonimiseerde) openbaarmaking ten principale noodzakelijk acht en heeft geacht. Dat volgt volgens DNB ook uit de wetsgeschiedenis.
13. Artikel 20, eerste lid, van de IFD luidt als volgt:
De lidstaten zorgen ervoor dat de bevoegde autoriteiten zonder onnodige vertraging op hun officiële website alle overeenkomstig artikel 18 opgelegde administratieve sancties en andere administratieve maatregelen waartegen geen beroep is ingesteld of niet langer beroep kan worden ingesteld, bekendmaken. Die bekendmaking omvat informatie over het soort en de aard van de inbreuk en de identiteit van de natuurlijke persoon of rechtspersoon aan wie de sanctie is opgelegd of tegen wie de maatregel is genomen. De informatie wordt pas bekendgemaakt nadat die persoon van die sancties en maatregelen in kennis is gesteld en voor zover de bekendmaking noodzakelijk en evenredig is.
14. De rechtbank volgt niet het standpunt van DNB dat uit de formulering en opbouw van artikel 20 van de IFD blijkt dat geen afzonderlijke noodzakelijkheidsbeoordeling is beoogd. Eiseres heeft er op gewezen dat in het voorstel van de Europese Commissie van 20 december 2017 het noodzakelijkheidscriterium al was opgenomen in artikel 18 van de IFD (het huidige artikel 20). In amendement 47 is voorgesteld de laatste volzin van artikel 18 (het huidige artikel 20), eerste lid, van de IFD ‘
The information shall only be published after that person has been informed of those penalties or measures and to the extend the publication is necessary and proportionate.’ te schrappen. Dit amendement heeft het echter niet gehaald, want de tekst van het voorstel van 20 december 2017 is in artikel 20 van de IFD blijven staan. Hoewel een toelichting of verslag van de behandeling van dit amendement niet voorhanden is, volgt uit het gegeven dat het amendement niet tot aanpassing van de tekst van het artikel heeft geleid dat het een bewuste keuze van de Europese wetgever is geweest om het noodzakelijkheidsvereiste in de tekst op te nemen.
15. Dat in andere richtlijnen geen noodzakelijkheidsbeoordeling is opgenomen, doet er niet aan af dat artikel 20, eerste lid, van de IFD de noodzakelijkheidsbeoordeling wel expliciet vermeldt. Weliswaar heeft het College in haar uitspraak van 25 februari 2025 geoordeeld dat het vanuit het oogpunt van rechtseenheid en rechtsgelijkheid niet wenselijk is dat er een onderscheid zou moeten worden gemaakt wat betreft het regime voor de publicatie van sancties tussen verschillende financiële ondernemingen, maar dit kan ook betekenen dat invoering van de tekst niet slechts wordt beperkt tot het toepassingsbereik van de IFD. Zoals ook is overwogen in de uitspraak van het College [5] , is bij de omzetting van de Richtlijn kapitaalvereisten destijds artikel 1:97 van de Wft aangepast en is het toepassingsbereik niet alleen beperkt tot deze richtlijn om onderscheid te voorkomen.
16. Voorts is de rechtbank van oordeel dat met de passage ‘
de informatie wordt pas bekendgemaakt’ uit de laatste volzin van het eerste lid van artikel 20 van de IFD gedoeld wordt op de openbaarmaking als zodanig en niet, zoals DNB stelt, op de wijze waarop de informatie openbaar wordt gemaakt. Daarvoor staat immers in het artikellid vermeld: ‘
Die bekendmaking omvat informatie over het soort en de aard van de inbreuk en de identiteit van de natuurlijke persoon of rechtspersoon aan wie de sanctie is opgelegd of tegen wie de maatregel is genomen’.
17. Het is de bedoeling dat de lidstaten op gelijke wijze de richtlijn omzetten in hun nationale wetgeving. De tekst van de IFD is bepalend voor de omzetting. De Duitse wetgever heeft ervoor gekozen artikel 20 van de IFD letterlijk te implementeren in artikel 84 van het Wertpapierinstitutsgesetz. Nederland heeft dat niet gedaan. In de transponeringstabel op bladzijde 76 van de memorie van toelichting bij de Implementatiewet staat dat de omzetting van de eerste drie leden van artikel 20 van de IFD door middel van bestaande regelgeving plaatsvindt: het eerste lid volgt reeds uit artikel 1:97 van de Wft, het tweede lid volgt reeds uit artikel 1:97, derde en vijfde lid, van de Wft en het derde lid volgt reeds uit artikel 1:98 van de Wft. De rechtbank stelt vast dat de passage uit de laatste volzin van artikel 20, eerste lid, van de IFD ‘
en voor zover de bekendmaking noodzakelijk en evenredig is’ ontbreekt in de tekst van artikel 1:97 van de Wft. De artikelen 1:97 en 1:98 van de Wft bieden de toezichthouder namelijk niet de mogelijkheid om bij de afweging of al dan niet tot geanonimiseerde openbaarmaking van een besluit moet worden overgegaan de vraag te betrekken of de bekendmaking van de identiteit van de natuurlijke persoon of rechtspersoon aan wie de sanctie of maatregel is opgelegd noodzakelijk is. Ook als de noodzaak daartoe niet is vastgesteld door de toezichthouder, dient het besluit op grond van artikel 1:97 van de Wft ongeanonimiseerd openbaar te worden gemaakt, tenzij een van de uitzonderingen van artikel 1:98 van de Wft van toepassing is en de openbaarmaking van het besluit om die reden moet worden uitgesteld, in geanonimiseerde vorm dient te geschieden of geheel achterwege moet blijven.
18. Dat ongeanonimiseerde openbaarmaking van sanctiebesluiten als uitgangspunt geldt, laat onverlet dat in bepaalde gevallen de noodzaak daartoe kan ontbreken. DNB heeft in dit verband op zich terecht gewezen op punt 18 van de considerans van de IFD, waarin staat dat cliënten en beleggers toegang moeten hebben tot informatie over administratieve sancties en andere administratieve maatregelen die beleggingsondernemingen zijn opgelegd, zodat zij met kennis van zaken kunnen beslissen over hun beleggingsopties. Echter, dit sluit niet uit dat bij bepaalde aan beleggingsondernemingen opgelegde administratieve sancties en maatregelen de noodzaak voor cliënten en beleggers zou kunnen ontbreken om hiervan kennis te kunnen nemen. Zo kan aan de noodzaak daartoe worden getwijfeld indien, zoals in het onderhavige geval, sprake is van een bestuurlijke boete die is opgelegd voor een overtreding die niet meer behelst dan dat een op kwartaalbasis bij DNB in te dienen rapportage (voor de tweede keer in een jaar) één werkdag te laat is ingediend. Gezien de in het eerste lid van artikel 20 van de IFD opgenomen passage ‘en voor zover de bekendmaking noodzakelijk en evenredig is’ acht kennelijk ook de Europese wetgever niet uitgesloten dat in bepaalde gevallen de noodzaak ontbreekt om de identiteit van de natuurlijke persoon of rechtspersoon aan wie de sanctie of maatregel is opgelegd, bekend te maken. Ervan uitgaande dat de identiteit van de natuurlijke persoon of rechtspersoon aan wie de sanctie of maatregel is opgelegd volgens artikel 20, eerste lid, van de 1FD alleen bekend wordt gemaakt als dat noodzakelijk is, bestaat, gelet op de bedoeling van de wetgever om de IFD in de Wft te implementeren, aanleiding om de artikelen 1:97 en 1:98 van de Wft richtlijnconform toe te passen. Dit betekent dat DNB bij iedere voorgenomen openbaarmaking van een overeenkomstig artikel 18 van de IFD opgelegde administratieve sanctie of andere administratieve maatregel moet beoordelen of het noodzakelijk is dat het besluit waarbij zij deze sanctie of maatregel heeft opgelegd ongeanonimiseerd openbaar wordt gemaakt.
19. Aangezien naar het oordeel van de rechtbank hier redelijkerwijs geen twijfel over bestaat, ziet de rechtbank geen aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen over de uitleg van artikel 20, eerste lid, van de IFD.
20. Nu in het bestreden besluit de beoordeling ontbreekt of de noodzaak bestaat het boetebesluit en het besluit op bezwaar ongeanonimiseerd openbaar te maken is sprake van een motiveringsgebrek in de zin van artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het beroep is gegrond en het bestreden besluit dient te worden vernietigd. De overige gronden behoeven daarom geen nadere beoordeling. De rechtbank ziet geen ruimte voor finale geschilbeslechting, omdat er een noodzakelijkheidsbeoordeling door DNB nodig is en partijen principieel in hun standpunten zijn waardoor de rechtbank verwacht dat hoger beroep tegen de uitspraak zal worden ingesteld. DNB zal daarom een nieuw besluit op het bezwaar van eiseres moeten nemen met in achtneming van deze uitspraak.
21. Omdat het primaire besluit door vernietiging van het bestreden besluit herleeft, ziet de rechtbank aanleiding om op grond van artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt dat de openbaarmaking van de besluiten van 10 oktober 2023 en 13 februari 2024 achterwege blijft tot zes weken na de bekendmaking van het nieuwe besluit op bezwaar.

Conclusie en gevolgen

22. Het beroep is gegrond. Dat betekent dat eiseres gelijk krijgt.
23. Omdat de rechtbank het beroep van eiseres gegrond verklaart, moet DNB het door eiseres betaalde griffierecht aan haar vergoeden.
24. De rechtbank veroordeelt DNB in de door eiseres in bezwaar en beroep gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 3.691,50. Deze kosten bestaan uit 1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt in bezwaar van € 647,- en in beroep van € 907,- en wegingsfactor 1,5 vanwege het gewicht van de zaak.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • verklaart het bezwaar gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt DNB op een nieuw besluit op het bezwaar van eiseres te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
  • treft de voorlopige voorziening dat het publicatiebesluit wordt geschorst tot zes weken na bekendmaking van het nieuwe besluit op bezwaar;
  • draagt DNB op het betaalde griffierecht van € 385,- aan eiseres te vergoeden;
  • veroordeelt DNB in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 3.691,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P. Vrolijk, rechter, in aanwezigheid van mr. E. Naaijen-van Kleunen, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 7 november 2025.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het College van Beroep voor het bedrijfsleven waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het College van Beroep voor het bedrijfsleven, Postbus 20021, 2500 EA ’s-Gravenhage.
Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van het College van Beroep voor het bedrijfsleven vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Richtlijn (EU) 2019/2024 (Richtlijn prudentieel toezicht beleggingsondernemingen, IFD)
Artikel 20
1. De lidstaten zorgen ervoor dat de bevoegde autoriteiten zonder onnodige vertraging op hun officiële website alle overeenkomstig artikel 18 opgelegde administratieve sancties en andere administratieve maatregelen waartegen geen beroep is ingesteld of niet langer beroep kan worden ingesteld, bekendmaken. Die bekendmaking omvat informatie over het soort en de aard van de inbreuk en de identiteit van de natuurlijke persoon of rechtspersoon aan wie de sanctie is opgelegd of tegen wie de maatregel is genomen. De informatie wordt pas bekendgemaakt nadat die persoon van die sancties en maatregelen in kennis is gesteld en voor zover de bekendmaking noodzakelijk en evenredig is.
2. Indien de bekendmaking van overeenkomstig artikel 18 opgelegde administratieve sancties of andere administratieve maatregelen waartegen beroep is ingesteld, door de lidstaten is toegestaan, maken de bevoegde autoriteiten op hun officiële website ook informatie bekend over de stand van zaken en over het resultaat van het beroep.
3. De bevoegde autoriteiten maken de overeenkomstig artikel 18 opgelegde administratieve sancties of andere administratieve maatregelen zonder vermelding van namen bekend in de volgende omstandigheden:
a. a) de sanctie of maatregel is opgelegd aan een natuurlijke persoon en de bekendmaking van de persoonsgegevens van die persoon wordt disproportioneel geacht;
b) de bekendmaking zou een lopend strafrechtelijk onderzoek ondermijnen of de stabiliteit van de financiële markten in gevaar brengen;
c) de bekendmaking zou disproportionele schade berokkenen aan de betrokken beleggingsondernemingen of natuurlijke personen.
Oorspronkelijke tekst in het Engels:
1. Member States shall ensure that competent authorities publish on their official website without undue delay any administrative sanctions and other administrative measures imposed in accordance with Article 18 and which have not been appealed or can no longer be appealed. That publication shall include information on the type and nature of the
breach and the identity of the natural or legal person on whom the sanction is imposed or against whom the measure is taken. The information shall only be published after that person has been informed of those sanctions or measures and to the extent that the publication is necessary and proportionate.
2. Where Member States permit the publication of administrative sanctions or other administrative measures imposed in accordance with Article 18 against which there has been an appeal, competent authorities shall also publish on their official website information on the appeal status and on the outcome of the appeal.
3. Competent authorities shall publish the administrative sanctions or other administrative measures imposed in accordance with Article 18 on an anonymous basis in any of the following circumstances:
( a) the sanction or measure has been imposed on a natural person and publication of that person’s personal data is found to be disproportionate;
( b) the publication would jeopardise an ongoing criminal investigation or the stability of financial markets;
( c) the publication would cause disproportionate damage to the investment firms or natural persons involved.
Wet op het financieel toezicht (Wft)
Artikelen 1:97
1. De toezichthouder maakt een besluit tot het opleggen van een bestuurlijke sanctie ingevolge deze wet of artikel 5:20, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht openbaar. De openbaarmaking geschiedt zodra het besluit onherroepelijk is geworden. Indien tegen het besluit bezwaar, beroep of hoger beroep is ingesteld, maakt de toezichthouder de uitkomst daarvan tezamen met het besluit openbaar.
2. In aanvulling op artikel 5:2, eerste lid, onderdeel a, van de Algemene wet bestuursrecht wordt onder bestuurlijke sanctie mede verstaan: het door de toezichthouder wegens een overtreding beëindigen of beperken van een recht of bevoegdheid alsmede het opleggen van een verbod.
3. In afwijking van het eerste lid maakt de toezichthouder een besluit tot het opleggen van een bestuurlijke boete zo spoedig mogelijk openbaar, indien het een bestuurlijke boete betreft ter zake overtreding van:
a. een voorschrift dat op grond van artikel 1:81 is gerangschikt in de derde categorie;
b. in bij algemene maatregel van bestuur te bepalen gevallen: een voorschrift dat op grond van artikel 1:81 is gerangschikt in de tweede categorie.
4. De toezichthouder maakt in afwijking van het eerste lid een besluit tot het opleggen van een last onder dwangsom ingevolge deze wet of artikel 5:20, derde lid, juncto artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht zo spoedig mogelijk openbaar, indien een dwangsom wordt verbeurd.
5. De toezichthouder maakt de indiening van een bezwaar of de instelling van een beroep of hoger beroep tegen een besluit als bedoeld in het derde of vierde lid, alsmede de beslissing op bezwaar en de uitkomst van dat beroep of hoger beroep, zo spoedig mogelijk openbaar, tenzij het besluit op grond van artikel 1:98 niet openbaar is gemaakt.
Artikel 1:98
1. Openbaarmaking op grond van artikel 1:97 wordt uitgesteld of geschiedt in zodanige vorm dat de openbaar te maken gegevens niet herleidbaar zijn tot afzonderlijke personen, voor zover:
a. die gegevens herleidbaar zijn tot een natuurlijk persoon en bekendmaking van zijn persoonsgegevens onevenredig zou zijn;
b. betrokken partijen in onevenredige mate schade zou worden berokkend;
c. een lopend strafrechtelijk onderzoek of een lopend onderzoek door de toezichthouder naar mogelijke overtredingen zou worden ondermijnd; of
d. de stabiliteit van het financiële stelsel in gevaar zou worden gebracht.
2. Openbaarmaking op grond van artikel 1:97 blijft achterwege, indien openbaarmaking overeenkomstig het eerste lid:
a. onevenredig zou zijn gezien de geringe ernst van de overtreding, tenzij het een besluit tot het opleggen van een bestuurlijke boete betreft;
b. niet in overeenstemming is met het doel van de opgelegde bestuurlijke sanctie, tenzij het een besluit tot het opleggen van een bestuurlijke boete betreft; of
c. de stabiliteit van het financiële stelsel in gevaar zou brengen.

Voetnoten

1.Rb. Rotterdam 11 februari 2025, ECLI:NL:RBROT:2025:2035.
2.Rb. Rotterdam 10 januari 2025, ECLI:NL:RBROT:2025:348.
4.CBb 25 februari 2025, ECLI:NL:CBB:2025:102.
5.Zie onder meer overweging 6.6.3 van de uitspraak van het CBb van 25 februari 2025.