ECLI:NL:RBROT:2025:12848

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
17 oktober 2025
Publicatiedatum
3 november 2025
Zaaknummer
C/10/697219 FA RK 25-2593
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Eindbeschikking over de vermogensrechtelijke afwikkeling bij echtscheiding met betrekking tot de verdeling van de huwelijksgemeenschap en regresvorderingen

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 17 oktober 2025 een eindbeschikking gegeven inzake de vermogensrechtelijke afwikkeling van een echtscheiding. De man en de vrouw, die in gemeenschap van goederen waren gehuwd, hebben een geschil over de verdeling van hun huwelijksgemeenschap. De rechtbank heeft vastgesteld dat er een wettelijke beperkte gemeenschap van goederen bestaat en dat partijen geen overeenstemming hebben bereikt over de wijze van verdeling. De rechtbank heeft de verdeling gelast, rekening houdend met de belangen van beide partijen en de redelijkheid en billijkheid. De peildatum voor de verdeling is vastgesteld op de datum van indiening van het verzoekschrift tot echtscheiding, 26 september 2024.

De rechtbank heeft de man de woning toegewezen, onder de voorwaarde dat hij deze kan financieren. De waarde van de woning moet opnieuw worden getaxeerd. Daarnaast zijn er afspraken gemaakt over de verdeling van de inboedelgoederen, bankrekeningen en schulden. De rechtbank heeft ook vergoedingsrechten en regresvorderingen besproken, waaronder de hypothecaire lasten en gebruiksvergoeding. De man heeft een aantal regresvorderingen ingediend, die door de rechtbank zijn beoordeeld. De rechtbank heeft bepaald dat de man recht heeft op vergoedingen en dat de vrouw een aantal bedragen aan de man moet betalen. De proceskosten zijn gecompenseerd, waarbij iedere partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team familie
zaaknummer: C/10/697219 FA RK 25-2593
Beschikking van 17 oktober 2025 over de vermogensrechtelijke afwikkeling bij echtscheiding
in de zaak van:
[naam man], hierna: de man,
wonende te [woonplaats 1] ,
advocaat mr. L.A.P. van Haperen te Breda,
t e g e n
[naam vrouw], hierna: de vrouw,
wonende te [woonplaats 2] .
Ouders van de minderjarige:
[minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2022 te [geboorteplaats] .

1.De verdere procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit de beschikking van deze rechtbank van 14 augustus 2025. In die beschikking zijn de beslissingen op de verzoeken die zien op de vermogensrechtelijke afwikkeling bij de echtscheiding uitgesteld. Partijen zijn niet in de gelegenheid gesteld nadere berichten in te dienen.
1.2.
Bij bericht van 16 oktober 2025 heeft mr. H. Durdu zich onttrokken als advocaat van de vrouw.

2.De verdere beoordeling

Verdeling
2.1.
Partijen zijn op [huwelijksdatum] met elkaar gehuwd zonder het maken van huwelijkse voorwaarden, zodat tussen hen een wettelijke beperkte gemeenschap van goederen bestaat (hierna: gemeenschap van goederen of huwelijksgemeenschap).
2.2.
De man verzoekt de wijze van verdeling van de tussen partijen bestaande gemeenschap van goederen te gelasten op de door hem voorgestelde wijze.
2.3.
De vrouw voert gemotiveerd verweer en verzoekt de verdeling van de tussen partijen bestaande gemeenschap van goederen vast te stellen op de door haar voorgestelde wijze.
2.4.
Partijen hebben geen overeenstemming over de verdeling van de huwelijksgemeenschap. Partijen stellen over en weer onvoldoende om de verdeling van de huwelijksgemeenschap vast te stellen. De rechtbank zal daarom de wijze van verdeling gelasten, rekening houdende naar billijkheid zowel met de belangen van partijen als met het algemeen belang op grond van artikel 3:185 BW.
Peildata
2.5.
Partijen zijn het erover eens dat de peildatum voor de omvang van de huwelijksgemeenschap de datum is waarop het verzoekschrift tot echtscheiding is ingediend, te weten 26 september 2024.
2.6.
Voor de waardering van de bestanddelen van de huwelijksgemeenschap gaat de rechtbank in beginsel uit van de datum van de feitelijke verdeling van het betreffende bestanddeel, tenzij partijen een andere datum zijn overeengekomen of op grond van de redelijkheid en billijkheid een andere datum moet worden aanvaard. Daarbij geldt dat voor een saldo van een bankrekening, een schuld of een vordering geen waardering plaatsvindt. Daarvoor wordt uitgegaan van de hoogte van het saldo, de schuld of de vordering op de datum dat de huwelijksgemeenschap is ontbonden, zijnde de datum van indiening van verzoek tot echtscheiding op 26 september 2024.
Samenstelling
2.7.
Volgens partijen, dan wel volgens één van hen, bestaat de huwelijksgemeenschap op de peildatum uit de volgende bestanddelen:
Goederen:
de echtelijke woning aan de [adres] te Dordrecht;
de inboedelgoederen;
het saldo op de bankrekening bij de Rabobank op naam van partijen, bekend onder nummer [rekeningnummer 1] ;
het saldo op de bankrekening bij de Ziraat Bank (Turkije) op naam van de man, bekend onder nummer [rekeningnummer 2] ;
het saldo op de bankrekening bij de SNS Bank op naam van de man, bekend onder nummer [rekeningnummer 3] ;
het saldo op de bankrekening bij de ABN AMRO Bank op naam van de man, bekend onder nummer [rekeningnummer 4] ;
het saldo op de bankrekening bij de ABN AMRO Bank op naam van de vrouw, bekend onder nummer [rekeningnummer 5] ;
et saldo op de bankrekening bij de ABN AMRO Bank op naam van de vrouw, bekend onder nummer [rekeningnummer 6] ;
het saldo op de rekening bij de DeGiro op naam van de man, partijen genoegzaam bekend;
de inhoud van de kluis;
Schulden:
de hypothecaire geldlening bij Rabobank, rustend op de echtelijke woning van partijen aan de [adres] te Dordrecht;
de rekening-courantschuld bij [bedrijf X] ;
de schuld aan de belastingdienst.
2.8.
De rechtbank bespreekt hierna de bestanddelen van de huwelijksgemeenschap van partijen afzonderlijk.
Ad a. en k. De woning en hypothecaire geldlening
2.9.
Partijen zijn het erover eens dat de woning aan de man zal worden toegedeeld onder de voorwaarde dat hij in staat is deze toedeling te financieren. Partijen hebben afgesproken dat de man de gelegenheid krijgt te onderzoeken of hij in staat is de woning over te nemen en hiervoor hebben zij een termijn van drie maanden na inschrijving van deze echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand afgesproken.
2.10.
Met betrekking tot de waarde van de woning zijn partijen overeengekomen dat de woning opnieuw moet worden getaxeerd. Omdat zij het niet eens worden over de aan te wijzen makelaar beslist de rechtbank als volgt. Binnen twee weken na deze beschikking selecteert de vrouw drie makelaarskantoren in de regio Drechtsteden en stuurt deze selectie naar de man. Na ontvangst daarvan kiest de man binnen één week uit die selectie de makelaar die de woning zal taxeren.
2.11.
Voor wat betreft de hoogte van de hypothecaire geldlening zijn partijen het erover eens dat als peildatum moet worden gehanteerd de datum van de ontbinding van de huwelijksgemeenschap, te weten 26 september 2024.
2.12.
Bij toedeling van de woning aan de man zijn partijen overeengekomen dat de man de hypothecaire schuld volledig voor zijn rekening neemt. De man zorgt ervoor dat de bank de vrouw ontslaat uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor deze hypothecaire geldlening. Als de waarde van de woning hoger is dan de hypothecaire schuld op de peildatum, is sprake van overwaarde. De man moet dan de helft van de overwaarde aan de vrouw voldoen. Als de waarde van de woning lager is dan de hypothecaire schuld op de peildatum, is sprake van onderwaarde. De vrouw moet dan de helft van de onderwaarde aan de man voldoen.
2.13.
Als de man niet in staat is de toedeling van de woning aan hem te financieren en/of het ontslag van de vrouw uit de hoofdelijke aansprakelijkheid van de hypothecaire geldlening te bewerkstelligen, moet de woning worden verkocht aan een derde. In dat geval moet met de verkoopopbrengst de hypotheek worden afgelost. Voor zover de verkoopopbrengst hoger is dan de hypothecaire schuld op de peildatum, is sprake van overwaarde die partijen gelijkelijk moeten verdelen. Als de verkoopopbrengst lager is dan de hoogte van de hypothecaire schuld op de peildatum is sprake van onderwaarde die partijen gelijkelijk zullen dragen.
2.14.
De kosten verbonden aan de verdeling en levering of aan de verkoop en levering van de woning worden door partijen bij helfte gedragen.
Ad b. De inboedelgoederen
2.15.
De vrouw verzoekt alle inboedelgoederen aan de man toe te delen, met uitzondering van de lamp, waarbij de man de vrouw een bedrag van € 14.000,- moet voldoen. De vrouw wil geen andere inboedelgoederen toegedeeld krijgen omdat zij hiervoor geen ruimte heeft. Hoewel de man kan instemmen met de toedeling van de lamp aan de vrouw, is hij het niet eens met de door haar verzochte vergoeding van € 14.000,-. Omdat de vrouw vasthoudt aan dat bedrag is de man van mening dat zij alle inboedelgoederen toegedeeld mag krijgen en dat zij hem een bedrag van € 14.000,- betaalt.
2.16.
Tussen partijen is niet in geschil dat de inboedelgoederen tot de huwelijksgemeenschap behoren en dat de eettafellamp aan de vrouw moet worden toegedeeld. Partijen zijn het er echter niet over eens wat er met de inboedelgoederen moet gebeuren. Bovendien staat tussen partijen niet vast om welke inboedelgoederen het precies gaat. De vrouw heeft een lijst overgelegd, maar de man voert aan dat die lijst onvolledig is. De man laat na te onderbouwen welke goederen niet op de lijst staan zodat de rechtbank dan geen andere mogelijkheid heeft dan aan te sluiten bij de door de vrouw opgestelde lijst. Gelet op de stellingen over en weer, de toedeling van de woning aan de man en ter voorkoming van executiegeschillen deelt de rechtbank de inboedelgoederen met uitzondering van de eettafellamp aan de man toe. De eettafellamp wordt aan de vrouw toegedeeld. De rechtbank schat de waarde van de inboedel die aan de man wordt toegedeeld in redelijkheid op een bedrag van € 10.000,- en de waarde van de lamp op nihil. Dit betekent dat de man aan de vrouw een bedrag van € 5.000,- moet betalen in verband met overbedeling en dat hij de eettafellamp moet afgeven aan de vrouw.
Ad c. tot en met i. De bankrekeningen
2.17.
Partijen zijn het eens over de verdeling van de saldi van de bankrekeningen. Het verschil tussen de saldi op de datum van het huwelijk en de peildatum (26 september 2024) moet bij helfte tussen partijen worden verdeeld als sprake is van een positief verschil. Bij een negatief verschil zijn partijen hiervoor ieder voor de helft draagplichtig.
2.18.
De vrouw verzoekt de man te bevelen de rekeningafschriften van De Giro tot zes maanden voor peildatum in het geding te brengen. Volgens de vrouw moet de man duidelijk maken wat er met het bedrag van ruim € 100.000,- is gebeurd dat hij heeft opgenomen van deze rekening. De man voert aan dat deze opname al in 2022 heeft plaatsgevonden. De man wil tegelijkertijd ook dat de vrouw inzicht toont in het verloop van de op haar naam staande rekeningen. Tijdens de mondelinge behandeling verzoeken beide partijen aanvullend dat ieder van hen de rekeningafschriften van alle rekeningen aan elkaar moeten tonen over de periode tot zes maanden voor de peildatum (26 maart 2024 tot en met 26 september 2024). Op grond van artikel 283 Rv in samenhang met artikel 130 Rv moet een wijziging van het verzoek in beginsel schriftelijk gedaan worden. Dit kan echter onder omstandigheden ook mondeling. Partijen maken over en weer geen bezwaar. Mede gelet op de samenhang met het oorspronkelijke verzoek en de reactie van partijen tijdens de mondelinge behandeling acht de rechtbank de wijzigingen niet in strijd met de goede procesorde. De aanvullende verzoeken worden daarom inhoudelijk behandeld. Partijen hebben ieder de verzoeken gemotiveerd en onderbouwd en de rechtbank acht het redelijk dat zij elkaar over en weer informeren over de gevraagde informatie. De verzoeken zullen daarom worden toegewezen. De rechtbank verbindt hieraan een termijn van vier weken, vanaf de datum van deze beschikking.
Ad j. De kluis
2.19.
Tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat de rechtbank geen beslissing meer hoeft te nemen over de inhoud van de kluis. Partijen zijn het erover eens dat ieder houdt wat hij/zij uit de kluis heeft gehaald zonder nadere verrekening.
Ad l. De rekeningcourant-schuld
2.20.
Tijdens de mondelinge behandeling verklaart de man dat er geen vordering is in het kader van de rekeningcourant-schuld zodat de rechtbank daarover geen beslissing meer hoeft te nemen.
Ad m. De schuld bij de belastingdienst
2.21.
Tijdens de mondelinge behandeling is duidelijk geworden dat partijen het erover eens zijn dat ieder voor de helft draagplichtig is voor de belastingaanslagen die ieder van hen heeft ontvangen/ontvangt over de huwelijkse periode. De rechtbank hoeft hierover dan ook geen beslissing meer te nemen.
Conclusie verdeling
2.22.
De wijze van verdeling van de gemeenschap zal gelast worden zoals hiervoor onder de rechtsoverwegingen 2.5. tot en met 2.21. is weergegeven.
Regresvordering hypothecaire lasten en gebruiksvergoeding
2.23.
De man stelt een regresvordering op de vrouw te hebben in het kader van de door hem sinds de peildatum van 26 september 2024 betaalde hypothecaire lasten voor de voormalige echtelijke woning.
2.24.
De vrouw voert gemotiveerd verweer. Zij verzoekt te bepalen dat de man vanaf 26 september 2024 een vergoeding aan de vrouw is verschuldigd voor het gebruik van haar deel van de woning ter hoogte van de helft van alle eigenaarslasten van deze woning.
2.25.
De man voert daarop gemotiveerd verweer.
2.26.
Vanwege de samenhang beoordeelt de rechtbank beide verzoeken gelijktijdig. Vast staat dat de man sinds de peildatum alle hypothecaire lasten van de woning heeft betaald uit zijn privévermogen. De hypothecaire lasten bestaan uit twee componenten; een deel aflossing van de hypothecaire lening en een deel rentebetalingen.
2.27.
Voor wat betreft de aflossingen op de hypothecaire geldlening zijn partijen tijdens de mondelinge behandeling overeengekomen dat zij voor de hoogte van de hypothecaire schuld uitgaan van de peildatum 26 september 2024. Dit geldt voor de situatie dat de man de woning overneemt als ook bij verkoop van de woning aan een derde. De hoogte van de hypothecaire schuld op 26 september 2024 wordt in beide gevallen in mindering gebracht op de waarde van de woning. Partijen zijn het erover eens dat voor wat betreft de aflossingen er dan geen sprake meer kan zijn van een regresvordering. De vrouw deelt immers niet meer mee in de vermogensvorming vanaf de peildatum.
2.28.
Alvorens in te gaan op de regresvordering in verband met de rentebetalingen beoordeelt de rechtbank eerst het verzoek van de vrouw om een gebruiksvergoeding vast te stellen.
2.29.
In veel gevallen hangt een verzoek om een gebruiksvergoeding samen met het verzoek tot het voortgezet gebruik op grond van artikel 1:165 BW. Vast staat dat de vrouw de woning (vrijwillig) heeft verlaten. Daarnaast heeft de man geen verzoek gedaan op grond van voornoemd artikel en maakt de vrouw geen gebruik van het haar toekomende gebruiksrecht. Dit betekent dat het verzoek van de vrouw geen grondslag vindt in artikel 1:165 BW. Echter, op grond van artikel 3:169 BW is een gebruiksvergoeding ook op zijn plaats als degene die de woning heeft verlaten dit vrijwillig heeft gedaan, dus niet na een uitspraak van een rechter. De rechtbank is van oordeel dat voor het bepalen van een gebruiksvergoeding niet is vereist dat aan één van partijen het uitsluitend gebruik van de woning is toegekend of dat er anderszins een regeling voor het gebruik van de woning is getroffen (zie ECLI:NL:GHSHE:2018:255).
2.30.
De woning behoort tot de huwelijksgemeenschap. Uit artikel 3:169 BW volgt dat – tenzij een regeling anders bepaalt – iedere deelgenoot in een gemeenschap bevoegd is een gemeenschappelijk goed te gebruiken, mits dit gebruik met het recht van de overige deelgenoten te verenigen is. Deze bepaling heeft mede het doel om de deelgenoot die het goed met uitsluiting van de andere echtgenoot gebruikt, te verplichten de deelgenoot die verstoken wordt van het gebruik en genot waarop hij uit hoofde van het deelgenootschap recht heeft, schadeloos te stellen, bijvoorbeeld door het betalen van een gebruiksvergoeding. Daarbij is van belang dat de redelijkheid en billijkheid de rechtsbetrekkingen tussen deelgenoten beheersen. De gebruiksvergoeding kan worden verzocht vanaf het tijdstip dat de gemeenschap van goederen is ontbonden en een van de echtgenoten het alleengebruik van de gemeenschappelijke woning heeft.
2.31.
Vast staat dat de man alleen in de woning verblijft en dat de vrouw sinds haar vertrek uit de woning niet over het genot hiervan beschikt. De rechtbank is daarom van oordeel dat een gebruiksvergoeding op zijn plaats is. De vraag rijst wat de hoogte van deze gebruiksvergoeding moet zijn. Zoals eerder overwogen, betaalt de man sinds de peildatum alle rentebetalingen van de hypothecaire lening en daarmee dus ook het aandeel van de vrouw in deze lasten. De rechtbank acht het daarom redelijk een gebruiksvergoeding te bepalen die gelijk is aan het aandeel van de vrouw in de hypotheekrente.
2.32.
Het voorgaande betekent dat de rechtbank een gebruiksvergoeding zal vaststellen waarvan de hoogte gelijk is aan de hoogte van het aandeel van de vrouw in de hypotheekrente. Dit betekent feitelijk dat de man geen gebruiksvergoeding aan de vrouw hoeft te betalen zolang hij (voor de toekomstige betalingen) haar aandeel in de hypotheekrente rechtstreeks aan de hypotheekverstrekker blijft voldoen.
2.33.
Gelet hierop zal de rechtbank de regresvordering van de man voor zover deze ziet op de rentebetalingen afwijzen.
Vergoedingsrechten en regresvorderingen
2.34.
De man stelt een aantal vergoedingsrechten te hebben, waartegen de vrouw gemotiveerd verweer voert. Ook de vrouw stelt een vergoedingsrecht te hebben, waartegen de man gemotiveerd verweer voert. De rechtbank zal deze vergoedingsrechten hierna afzonderlijk bespreken.
Waarborgsom voormalige huurwoning
2.35.
De man heeft de waarborgsom ad € 4.980,00 van de huurwoning van partijen van voor het huwelijk uit eigen middelen voldaan. De man verzoekt een vergoedingsrecht te bepalen waarbij hij dit bedrag van € 4.980,00 van de huwelijksgemeenschap ontvangt en in het geval de huwelijksgemeenschap onvoldoende baten heeft, dat de vrouw hem dit bedrag moet betalen.
2.36.
De vrouw voert gemotiveerd verweer.
2.37.
De rechtbank constateert dat de vrouw erkent dat de man de waarborgsom van de huurwoning van partijen voor het huwelijk uit privémiddelen heeft betaald en dat deze tijdens het huwelijk is teruggestort op de gezamenlijke rekening van partijen. Ook zijn partijen het erover eens dat van deze rekening tijdens het huwelijk de kosten van de huishouding zijn betaald. In geschil is of de man een vergoedingsrecht toekomt.
2.38.
Uit het arrest van de Hoge Raad van 5 april 2019 (ECLI:NL:HR:2019:504) volgt dat de man in beginsel een vergoedingsrecht heeft op de huwelijksgemeenschap. Het privégeld van de man is namelijk door vermenging terechtgekomen in de huwelijksgemeenschap en daarmee gemeenschappelijk geworden. Het maakt daarbij niet uit dat hier later gemeenschapsschulden mee zijn voldaan. Ook kosten van de huishouding zijn aan te merken als voldoening van gemeenschapsschulden. De man heeft, als gevolg van de vermogensverschuiving, recht op vergoeding van dat bedrag vanuit de huwelijksgemeenschap. Het ligt vervolgens op de weg van de vrouw feiten en omstandigheden te stellen en zo nodig te bewijzen op grond waarvan het vergoedingsrecht van de man niet (of niet volledig) geldend kan worden gemaakt. In dit kader heeft de vrouw gesteld dat de man die betreffende maand zijn salaris niet op de gezamenlijke rekening heeft gestort. Deze stelling heeft zij echter niet bewezen. Dit lag wel op haar weg. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de man een vergoedingsrecht heeft op de huwelijksgemeenschap van € 4.980,-. Als de huwelijksgemeenschap onvoldoende middelen heeft, heeft de man een vordering voor de helft van dat bedrag op de vrouw.
Privégelden in auto
2.39.
De man verzoekt daarnaast om een vergoedingsrecht te bepalen waarbij hij een bedrag van € 43.250,- van de huwelijksgemeenschap ontvangt. De gemeenschap zal in dat kader mogelijk een vordering hebben op de man voor een bedrag van € 17.500,-.
2.40.
De vrouw voert gemotiveerd verweer.
2.41.
Het vergoedingsrecht van de man heeft betrekking op de tijdens het huwelijk door de man aangeschafte Audi, type Q2, tegen een waarde van € 26.000,-. Deze auto is later ingeruild voor de auto van het merk Land Rover, type Range Rover Evoque (hierna Range Rover). De aanschafprijs van de Range Rover bedroeg € 43.250,- en het verschil van € 17.500,- (€ 43.250 -/- € 26.000) is voldaan met gemeenschapsgeld. Inmiddels is de Range Rover total loss verklaard en heeft de vrouw van de verzekering de dagwaarde ontvangen, te weten een bedrag van € 43.250,-.
2.42.
Voordat de rechtbank toekomt aan het verzoek van de man moet eerst het geschil tussen partijen over het eigendom van de auto’s worden beoordeeld. De man stelt dat hij eigenaar was van beide auto’s, terwijl de vrouw van mening is dat de auto’s door de man aan haar zijn geschonken en daarmee haar eigendom waren. De man betwist dat er sprake is geweest van schenkingen.
2.43.
De rechtbank constateert dat de vrouw de stelling van de man, dat hij de Audi heeft betaald en dat deze aan hem is geleverd, niet heeft weersproken. Omdat de man betwist dat hij de auto aan de vrouw heeft geschonken, ligt het op de weg van de vrouw haar stelling nader te onderbouwen. Zij heeft daartoe aangevoerd dat de Audi om praktische redenen op naam van de man stond geregistreerd en dat de man nog een eigen auto had. Verder heeft zij aangevoerd dat de verzekering op haar naam stond en dat zij de verzekeringslasten van deze auto en de wegenbelasting betaalde. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de vrouw met deze stellingen onvoldoende onderbouwd dat de Audi door de man aan haar is geschonken. De door de vrouw betaalde lasten zijn gebruikerslasten en dat maakt haar nog geen eigenaar. Vast staat dat de Audi is aangeschaft voor het huwelijk, te weten in februari 2020 (zie productie 8 van de zijde van de man). De Audi behoort dan ook tot het privévermogen van de man en niet tot de huwelijksgemeenschap.
2.44.
Vast staat dat de Range Rover tijdens het huwelijk is aangeschaft voor een bedrag van € 43.250,-. Dit bedrag is voor een deel gefinancierd met de inruil van de Audi ter waarde van € 26.000,-. Zoals hiervoor is overwogen, betrof dit privégeld van de man. Niet in geschil tussen partijen is dat het restant van € 17.500,- is voldaan met gemeenschapsgeld. Dit maakt dat de Range Rover voor meer dan de helft is gefinancierd met privégeld van de man en daarmee via zaaksvervanging als bedoeld in artikel 1:95 BW buiten de huwelijksgemeenschap blijft en tot het privévermogen van de man behoort.
2.45.
Gezien het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de man een vergoedingsrecht heeft op de vrouw. De vrouw heeft immers nadat de Range Rover total loss is verklaard van de verzekering de dagwaarde ontvangen, te weten een bedrag van € 43.250,-, op haar privé bankrekening. Met betrekking tot de hoogte hiervan overweegt de rechtbank als volgt.
2.46.
In beginsel wordt op grond van artikel 1:87 BW de beleggingsleer toegepast op het bepalen van de hoogte van een vergoedingsrecht. Echter, uit lid 3 sub b van dit artikel volgt dat bij goederen die naar hun aard bestemd zijn om te worden verbruikt, de vergoeding steeds het nominale bedrag beloopt dat ten laste van het vermogen van de andere echtgenoot is gekomen. Uit de literatuur blijkt dat de achterliggende gedachte hiervan is dat bij goederen die per definitie in waarde dalen (zoals auto’s) de beleggingsleer niet redelijk zou uitpakken, omdat de waardedaling van het goed (als gevolg van het gebruik) er dan steeds toe zou leiden dat op het moment van afrekening van het vergoedingsrecht slechts een fractie van het geïnvesteerde bedrag hoeft te worden vergoed. Daarom bepaalt lid 3 dat in zo een geval het nominale bedrag moet worden terugbetaald.
2.47.
De rechtbank is van oordeel dat de man op grond van artikelen 1:95 lid 1 en 1:87 lid 3 sub b BW een vergoedingsrecht heeft op de vrouw van € 26.000,-. Daarnaast heeft de huwelijksgemeenschap een vergoedingsrecht op de vrouw ter hoogte van € 17.500,-. Deze huwelijksgemeenschap is dan wel ontbonden op 26 september 2024, maar is nog niet verdeeld. De vrouw moet dan ook een bedrag van € 17.500,- aan de huwelijksgemeenschap voldoen waarvan ieder van partijen vervolgens een bedrag toekomt van (€ 17.500,- / 2) € 8.750,-. In de praktijk betekent dit dat de vrouw een bedrag van (€ 26.000,- + € 8.750,-) € 34.750 aan de man moet betalen.
Kosten kinderopvang
2.48.
De man verzoekt met betrekking tot de kosten van de kinderopvang een regresvordering te bepalen waarbij hij een bedrag van € 1.841,63 van de huwelijksgemeenschap ontvangt en in het geval de huwelijksgemeenschap onvoldoende baten heeft, moet de vrouw dit bedrag voor de helft aan hem betalen.
2.49.
De vrouw voert gemotiveerd verweer.
2.50.
Niet in geschil is dat de man de kosten van de kinderopvang voor de maand augustus 2024 heeft betaald. Hij heeft deze kosten uit privémiddelen voldaan na de ontbinding van de gemeenschap. Kosten voor de kinderopvang worden gezien als kosten van de huishouding. Omdat die kosten zijn gemaakt voor de datum van de ontbinding van de huwelijksgemeenschap, is in beginsel sprake van een gemeenschapsschuld. Hiervoor geldt, op grond van artikel 1:100 BW, dat deze in beginsel door beide partijen voor een gelijk deel moet worden gedragen. De vrouw heeft geen omstandigheden gesteld die maken dat hiervan moet worden afgeweken. Op grond van artikel 6:10 BW heeft de man daarom een vordering op de huwelijksgemeenschap ter hoogte van € 1.841,63. In het geval de huwelijksgemeenschap onvoldoende middelen heeft, heeft de man een vordering op de vrouw voor de helft van dit bedrag, te weten € 920,82.
Aanslag inkomstenbelasting 2023
2.51.
De man verzoekt een regresvordering te bepalen waarbij hij uit hoofde van de betaalde aanslag inkomstenbelasting 2023 een bedrag van € 12.385,- van de huwelijksgemeenschap ontvangt en in het geval de huwelijksgemeenschap onvoldoende baten heeft, de vrouw dit bedrag voor de helft aan hem moet betalen.
2.52.
De vrouw voert gemotiveerd verweer.
2.53.
Vast staat dat deze aanslag ziet op de periode voor de datum van de ontbinding van de huwelijksgemeenschap, te weten het jaar 2023. De vrouw erkent dat de man deze aanslag heeft betaald. Belastingschulden zijn geen kosten ten behoeve van de gewone gang van de huishouding (Hoge Raad van 21 mei 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL2134) en behoren ook niet tot de kosten van de huishouding. De belastingschuld is een gemeenschapsschuld als bedoeld in artikel 1:100 BW. De aanslag is volledig door de man voldaan uit privémiddelen. De man heeft op grond van artikelen 6:10 en 1:100 BW een vordering op de huwelijksgemeenschap van € 12.385,-. In het geval de huwelijksgemeenschap onvoldoende middelen heeft, heeft de man een vordering op de vrouw voor de helft van dit bedrag, te weten € 6.192,50.
2.54.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft de vrouw zich op het standpunt gesteld dat het bedrag dat zij aan de man moet voldoen, verrekend moet worden met de helft van de aanslag inkomstenbelasting van de vrouw over het jaar 2022 waarvan de man de helft aan de vrouw moet betalen. Al tijdens de zitting is geconstateerd dat de vrouw deze aanslag nog niet heeft betaald, zodat op dit moment geen sprake kan zijn van een regresvordering ten opzichte van de man of van een verrekening.
Onroerende-zaakbelasting 2023, 2024 en 2025
2.55.
De man verzoekt daarnaast een regresvordering te bepalen waarbij hij een bedrag van € 1.830,40 van de huwelijksgemeenschap ontvangt uit hoofde van de hem na de peildatum betaalde onroerende-zaakbelasting 2023, 2024 en 2025. Als de huwelijksgemeenschap onvoldoende baten heeft, moet de vrouw dit bedrag voor de helft aan hem betalen.
2.56.
De vrouw voert gemotiveerd verweer.
2.57.
Als productie 55 heeft de man de aanslagen onroerende-zaakbelasting (OZB) overgelegd over de jaren 2023, 2024 en 2025. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de vrouw erkend dat de man deze aanslagen heeft betaald na de peildatum.
2.58.
OZB is een niet-inkomensafhankelijke gemeentelijke belasting die – kort weergegeven – wordt geheven van eigenaren van een woning. De rechtbank is van oordeel dat – anders dan bij inkomstenbelastingen – OZB net als andere gemeentelijke belastingen die zijn verbonden aan een woning als kosten van de huishouding in de zin van 1:84 BW moeten worden aangemerkt. Deze belasting moet worden betaald uit het netto inkomen en is gekoppeld aan de kosten die gemoeid zijn met de huisvesting en zijn daarmee verbonden aan de dagelijkse gang van de huishouding.
2.59.
De rechtbank zal het verzoek van de man met betrekking tot de OZB over verschillende perioden bespreken omdat de huwelijksgemeenschap op 26 september 2024 is ontbonden.
2.60.
De aanslag over het jaar 2023 en een gedeelte van de aanslag over het jaar 2024 (tot en met 25 september 2024) ziet op de huwelijkse periode. Voor het jaar 2023 bedroeg de aanslag € 382,70 en in het jaar 2024 bedroeg de aanslag tot en met 25 september 2024 € 489,55. Het bedrag over het jaar 2024 (een schrikkeljaar) is als volgt berekend: (€ 666,08/366 dagen) x 269 dagen. De OZB over deze periode vormt een gemeenschapsschuld als bedoeld in artikel 1:100 BW die door de man volledig is voldaan uit privémiddelen, ter hoogte van € 872,25. De rechtbank is van oordeel dat de man op grond van artikelen 6:10 en 1:100 BW een vordering heeft op de huwelijksgemeenschap van € 872,25. In het geval de huwelijksgemeenschap onvoldoende middelen heeft, heeft de man een vordering op de vrouw voor de helft van dit bedrag, te weten € 436,13.
2.61.
De resterende aanslag voor het jaar 2024 (vanaf 26 september 2024) en de aanslag over het jaar 2025 ziet op de periode na ontbinding van de huwelijksgemeenschap. Er is dus geen sprake van een gemeenschapsschuld en artikel 1:100 BW is niet (meer) van toepassing. Voor het jaar 2024 bedroeg de aanslag vanaf 26 september 2024 € 176,53 (€ 666,08/366 dagen x 97 dagen) en in het jaar 2025 bedroeg de aanslag € 781,62. Het volledige bedrag van deze aanslagen, ter hoogte van € 958,15, is door de man voldaan uit privémiddelen. Hij heeft daarom op grond van artikel 6:10 BW een regresvordering op de vrouw. Uit dit artikel volgt dat ieder van partijen draagplichtig is gelet op de onderlinge verhouding. Naar het oordeel van de rechtbank wordt deze onderlinge verhouding in dit geval gevonden in de eigendomsverhouding van de echtelijke woning. Partijen zijn ieder voor de helft eigenaar zodat ieder van hen moet de aanslagen voor een gelijk deel moeten dragen. Omdat de man het volledige bedrag heeft betaald, moet de vrouw de helft hiervan aan de man voldoen. De man heeft daarom een regresvordering op de vrouw voor een bedrag van € 479,08.
Aanslag lokale belastingen 2023, 2024 en 2025
2.62.
De man verzoekt een regresvordering te bepalen waarbij hij een bedrag van € 653,05 van de huwelijksgemeenschap ontvangt en in het geval de huwelijksgemeenschap onvoldoende baten heeft, moet de vrouw dit bedrag voor de helft aan hem betalen.
2.63.
De vrouw voert gemotiveerd verweer.
2.64.
Als productie 56 heeft de man de aanslagen watersysteemheffing overgelegd over de jaren 2023, 2024 en 2025. De rechtbank is van oordeel dat het hier gaat om kosten van de huishouding. Tijdens de mondelinge behandeling stelt de man onweersproken dat hij deze aanslagen inmiddels heeft betaald. Het gaat hierbij over verschillende perioden die hierna afzonderlijk worden beoordeeld.
2.65.
De aanslag over het jaar 2023 en een gedeelte van de aanslag over het jaar 2024 (tot en met 25 september 2024) ziet op de huwelijkse periode. Op 26 september 2024 is de huwelijksgemeenschap namelijk ontbonden. Voor het jaar 2023 bedroeg de aanslag € 125,99 en in het jaar 2024 bedroeg de aanslag tot en met 25 september 2024 € 175,26. Het bedrag over het jaar 2024 (een schrikkeljaar) is als volgt berekend: (€238,46/366 dagen) x 269 dagen. Net als bij de kosten van de kinderopvang is sprake van een gemeenschapsschuld als bedoeld in artikel 1:100 BW die door de man volledig is voldaan uit privémiddelen, ter hoogte van € 301,25. De rechtbank is van oordeel dat de man op grond van artikelen 6:10 en 1:100 BW een vordering heeft op de huwelijksgemeenschap van € 301,25. In het geval de huwelijksgemeenschap onvoldoende middelen heeft, heeft de man een vordering op de vrouw voor de helft van dit bedrag, te weten € 150,63.
2.66.
De resterende aanslag voor het jaar 2024 (vanaf 26 september 2024) en de aanslag over het jaar 2025 ziet op de periode na ontbinding van de huwelijksgemeenschap. Deze aanslag heeft betrekking op gebruikerslasten. Vast staat dat de vrouw uit de woning is vertrokken en het gebruik ervan alleen aan de man ten goede is gekomen. Daarom is de man jegens de vrouw verplicht de schuld voor zijn rekening te nemen en als eigen schuld te voldoen, zonder enige verrekening.
Saldi privébankrekeningen man
2.67.
De man stelt dat de saldi van zijn privébankrekeningen gedurende het huwelijk zijn gedaald zodat hem – naar de rechtbank begrijpt – een vergoedingsrecht toekomt.
2.68.
De vrouw voert gemotiveerd verweer.
2.69.
Naar het oordeel van de rechtbank is geen sprake van een vergoedingsrecht. De saldi van de verschillende bankrekeningen van partijen zijn al meegenomen in het kader van de verdeling van de huwelijksgemeenschap.
Waardevermeerdering onderneming man
2.70.
De vrouw verzoekt de waardevermeerdering van de onderneming van de man gedurende het huwelijk vast te stellen omdat zij recht heeft op de helft hiervan in het kader van een vergoedingsrecht. Daarbij verzoekt de vrouw eveneens een deskundige te benoemen om die waardevermeerdering te bepalen.
2.71.
De man voert gemotiveerd verweer.
2.72.
Uit artikel 1:95a lid 2 BW volgt dat ten bate van de gemeenschap een redelijke vergoeding voor de kennis, vaardigheden en arbeid die een echtgenoot ten behoeve van die onderneming heeft aangewend, toekomt, voor zover een dergelijke vergoeding niet al op andere wijze ten bate van beide echtgenoten komt of is gekomen.
2.73.
Vast staat dat de onderneming niet tot de huwelijksgemeenschap behoort. De vrouw is van mening dat de huwelijksgemeenschap een vergoedingsrecht toekomt omdat de waarde van de onderneming tijdens het huwelijk zou zijn gestegen en de gemeenschap niet heeft meegedeeld in deze waardestijging. Volgens de man heeft hij zichzelf altijd een redelijke vergoeding toegekend zodat het resultaat van de onderneming niet buiten de huwelijksgemeenschap is gevallen. De rechtbank begrijpt het standpunt van de vrouw zo dat zij meent dat de (opgepotte) winsten van de onderneming van de man in de huwelijksgemeenschap zouden vallen en dat zij daarom recht heeft op de helft van de tijdens het huwelijk opgebouwde resultaten die in de onderneming zijn achtergebleven. Naar het oordeel van de rechtbank is dit niet het geval. Artikel 1:95a BW geeft een recht op een redelijke vergoeding ten bate van de gemeenschap, als de onderneming buiten de gemeenschap valt, voor kennis, vaardigheden en arbeid die feitelijk zijn verricht in de onderneming, voor zover een dergelijke vergoeding niet al via een andere weg ten goede is gekomen van de beide partijen. De gedachte achter dit wetsartikel is dat bij ondernemende echtgenoten de gemeenschap op een gelijke wijze moet meeverdienen, als in het geval de ondernemende echtgenoot zou werken voor een salaris via een baan in loondienst. Dit artikel biedt daarmee de echtgenoot van de ondernemende echtgenoot een bescherming, aangezien de ondernemende echtgenoot zelf kan bepalen welk salaris en dividend er uit de onderneming wordt gehaald.
De man heeft in zijn verweer op deze door de vrouw verzochte vergoeding, aangegeven dat hij tijdens het huwelijk altijd een ruim salaris aan zichzelf heeft uitgekeerd en daarnaast twee maal een dividenduitkering heeft gedaan vanuit de BV. De man stelt dat er hierdoor meer geld uit de onderneming is uitgekeerd, dan er is verdiend, waardoor er vermoedelijk eerder sprake zal zijn geweest van een waardedaling van de onderneming, dan van een waardestijging. Tegen deze gemotiveerde betwisting van de man heeft de vrouw haar stellingen niet nader onderbouwd. De vrouw heeft niet aan de hand van concrete omstandigheden onderbouwd dat de man zich tijdens het huwelijk geen redelijke vergoeding (salaris en dividend) heeft uitgekeerd. Evenmin heeft de vrouw aan de hand van concrete omstandigheden nader onderbouwd dat er sprake is van een waardestijging van de onderneming. Het verzoek van de vrouw wordt daarom afgewezen.
2.74.
Gelet op voorgaande wijst de rechtbank ook het verzoek van de vrouw tot benoeming van een deskundige af.
Afgifte stukken
2.75.
De vrouw verzoekt de man de volgende stukken in het geding te brengen:
Jaarrekeningen van de jaren 2023 en 2024 van [bedrijf X] voorzien van de accountantsverklaring;
Jaarrekeningen van de jaren 2020 tot en met 2024 van de Holding [holding X] ;
Jaarrekeningen van de jaren 2023 en 2024 van [bedrijf Y] voorzien van een accountantsverklaring;
Aangifte en aanslag inkomstenbelasting over de jaren 2023 en 2024;
Jaaroverzicht van de jaren 2020 tot en met 2024 van alle zakelijke bankrekeningen van [bedrijf X]
2.76.
De man voert gemotiveerd verweer.
2.77.
De rechtbank constateert dat de vrouw deze stukken wenst te ontvangen in het kader van het bepalen van een mogelijke waardevermeerdering van de onderneming van de man. Hiervoor is al het verzoek met betrekking tot een waardevermeerdering van de onderneming afgewezen. Daarom wijst de rechtbank bij gebrek aan belang ook dit verzoek af.
Proceskosten
2.78.
Gelet op de aard van de procedure zal de rechtbank bepalen dat elk van de partijen de eigen kosten draagt.

3.De beslissing

De rechtbank:
3.1.
gelast de wijze van verdeling van de gemeenschap zoals weergegeven onder de rechtsoverwegingen 2.5. tot en met 2.21.;
3.2.
veroordeelt partijen elkaar over en weer binnen vier weken na heden, inzage te geven in de rekeningafschriften zoals genoemd onder 2.7. over de periode 26 maart 2024 tot en met 26 september 2024;
3.3.
veroordeelt de man een gebruiksvergoeding te betalen aan de vrouw ter hoogte van haar aandeel in de hypothecaire rente, door deze lasten direct te voldoen aan de hypotheekverstrekker;
3.4.
veroordeelt de gemeenschap, in het kader van een vergoedingsrecht als overwogen in rechtsoverweging 2.38., een bedrag van € 4.980,- aan de man te betalen en veroordeelt bij onvoldoende middelen van de gemeenschap de vrouw de helft van dit bedrag, te weten € 2.490,- aan de man betalen;
3.5.
veroordeelt de vrouw, in het kader van een vergoedingsrecht als overwogen in rechtsoverweging 2.47., een bedrag van € 34.750,- aan de man te betalen;
3.6.
veroordeelt de gemeenschap, in het kader van een regresvordering als overwogen in rechtsoverweging 2.50., een bedrag van € 1.841,63 aan de man te betalen en veroordeelt bij onvoldoende middelen van de gemeenschap de vrouw de helft van dit bedrag, te weten € 920,82,- aan de man te betalen;
3.7.
veroordeelt de gemeenschap, in het kader van een regresvordering als overwogen in rechtsoverweging 2.53., een bedrag van € 12.385,00 aan de man te betalen en veroordeelt bij onvoldoende middelen van de gemeenschap de vrouw de helft van dit bedrag, te weten € 6.192,50 aan de man te betalen;
3.8.
veroordeelt de gemeenschap, in het kader van een regresvordering als overwogen in rechtsoverweging 2.60., een bedrag van € 872,25 aan de man te betalen en veroordeelt bij onvoldoende middelen van de gemeenschap de vrouw de helft van dit bedrag, te weten € 436,13 aan de man te betalen;
3.9.
veroordeelt de vrouw, in het kader van een regresvordering als overwogen in rechtsoverweging 2.61., een bedrag van € 479,08 aan de man te betalen;
3.10.
veroordeelt de gemeenschap, in het kader van een vordering als overwogen in rechtsoverweging 2.65., een bedrag van € 301,25 aan de man te betalen en veroordeelt bij onvoldoende middelen van de gemeenschap de vrouw de helft van dit bedrag, te weten € 150,63 aan de man te betalen;
3.11.
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
3.12.
compenseert de proceskosten aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
3.13.
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. M. Fiege, voorzitter en (kinder)rechter, mr. D.Y.A. van Meersbergen en mr. K.C.J.M. Hageraats-Bouwens, (kinder)rechters, en in het openbaar uitgesproken in aanwezigheid van mr. L.M. de Witte, griffier, op 17 oktober 2025.
Tegen deze uitspraak kan binnen drie maanden na de dag van deze uitspraak door partijen hoger beroep worden ingesteld door indiening van een beroepschrift bij het gerechtshof Den Haag. Een in eerste aanleg niet verschenen partij kan hoger beroep instellen binnen drie maanden na de betekening van deze uitspraak aan hem/haar in persoon dan wel binnen drie maanden nadat zij op andere wijze is betekend en openlijk bekend gemaakt.