ECLI:NL:RBROT:2025:12809

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
15 oktober 2025
Publicatiedatum
31 oktober 2025
Zaaknummer
ROT 24/6527
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwikkeling onteigening SNS en uitbetaling schadeloosstelling met betrekking tot OHRA-lening

In deze zaak gaat het om de afwikkeling van de onteigening van vermogensbestanddelen van SNS Bank N.V. en SNS Reaal N.V. De ondernemingskamer van het gerechtshof Amsterdam heeft de schadeloosstelling vastgesteld, waarbij de minister van Financiën verantwoordelijk is voor de uitbetaling aan de rechthebbenden. De zaak betreft een geschil tussen twee partijen, [Eiseres] en [derde-partij], over de toewijzing van een boetebeding dat verbonden is aan de OHRA-lening. De minister heeft aan [Eiseres] een bedrag van € 8.900.000,- toegekend, maar heeft later vastgesteld dat [derde-partij] rechthebbende is van de rentevorderingen en dus ook van het deel van de schadeloosstelling dat verband houdt met het boetebeding. De rechtbank heeft geoordeeld dat de minister terecht het bezwaar van [Eiseres] ongegrond heeft verklaard en het bezwaar van [derde-partij] gedeeltelijk gegrond. De rechtbank heeft de terugvordering van een eerder aan [Eiseres] uitgekeerd bedrag van € 538.107,94 door de minister gerechtvaardigd geacht, omdat dit bedrag onverschuldigd was betaald. De rechtbank heeft het beroep van [Eiseres] ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 24/6527

uitspraak van de meervoudige kamer van 15 oktober 2025 in de zaak tussen

[Naam eiseres] ( [Eiseres] ), uit [plaats 1] , eiseres

(gemachtigde: mr. J.A. Huigen),
en

de minister van Financiën (de minister), verweerder

(gemachtigde: mr. M. van Wezep).
Als derde-partij neemt aan de zaak deel:
[naam derde-partij]( [derde-partij] ), uit [plaats 2]
(gemachtigden: mr. M.J. Bosselaar en mr. B. Kemp).

Procesverloop

De minister heeft bij besluit van 18 september 2023 (primair besluit 1) de aanvraag om schadeloosstelling van [Eiseres] in verband met de onteigende Ohra Stichting lening 1999-2024 gedeeltelijk toegewezen en aan haar een bedrag van € 8.900.000,- toegekend. Bij besluit van 18 september 2023 (primair besluit 2) heeft de minister de aanvraag om schadeloosstelling van [derde-partij] in verband met dezelfde lening gedeeltelijk toegewezen en aan haar een bedrag van € 100.000,- toegekend.
[Eiseres] heeft op 29 september 2023 bezwaar gemaakt tegen primair besluit 1. [derde-partij] heeft op 27 oktober 2023 bezwaar gemaakt tegen primair besluit 2.
De minister heeft [Eiseres] en [derde-partij] bericht dat zij worden aangemerkt als belanghebbenden in elkaars bezwaarprocedures.
Bij besluit van 23 mei 2024 (het bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van [Eiseres] ongegrond verklaard en het bezwaar van [derde-partij] gedeeltelijk gegrond verklaard. De minister heeft, onder gedeeltelijke herroeping van de primaire besluiten, aan [derde-partij] een aanvullende schadeloosstelling toegekend van € 420.000,- (exclusief wettelijke rente). In verband hiermee heeft de minister van [Eiseres] € 538.107,94 (inclusief wettelijke rente) teruggevorderd.
[Eiseres] heeft op 1 juli 2024 beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Zij heeft de beroepsgronden op 30 augustus 2024 aangevuld.
De rechtbank heeft bij brief van 16 september 2024 [derde-partij] bericht dat zij (vooralsnog) wordt aangemerkt als belanghebbende in de beroepsprocedure van [Eiseres] .
Bij brief van 24 september 2024 heeft [derde-partij] de rechtbank medegedeeld dat zij als derde-partij wenst deel te nemen aan de beroepsprocedure.
Op 15 juli 2025 heeft de rechtbank partijen bericht dat de zaak naar de meervoudige kamer wordt verwezen.
De minister heeft op 7 augustus 2025 een verweerschrift ingediend.
Op 22 augustus 2025 heeft [derde-partij] een schriftelijke reactie ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 3 september 2025 op een zitting behandeld. [Eiseres] heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Daarnaast is namens [Eiseres] verschenen [naam 1] . [derde-partij] heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigden. Daarnaast is namens [derde-partij] verschenen [naam 2] . De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en verder door mr. [naam 3] , mr. [naam 4] en mr. [naam 5] .

Overwegingen

Inleiding
1. De minister heeft op 1 februari 2013 de vermogensbestanddelen en effecten van SNS Bank N.V. (SNS Bank) en SNS Reaal N.V. (SNS Reaal) onteigend op grond van artikel 6:2 van de Wet op het financieel toezicht (Wft). Op grond van artikel 6:8 van de Wft hebben rechthebbenden van een onteigend vermogensbestanddeel of effect of onteigende vordering recht op schadeloosstelling.
2. Bij (eind)beschikking van 11 februari 2021 (ECLI:NL:GHAMS:2021:316) heeft de ondernemingskamer van het gerechtshof Amsterdam (de ondernemingskamer) op grond van artikel 6:10 en 6:11 van de Wft de schadeloosstelling vastgesteld. Een van de onteigende vermogensbestanddelen is de Ohra Stichting lening 1999-2024 (OHRA-lening). Het gaat hier om een in december 1999 afgesloten lening van 25.000.000 gulden van Stichting Bewaarder OHRA Obligatie Fonds aan SNS Bank. Op 17 januari 2000 zijn de rentevorderingen van de OHRA-lening gecedeerd aan een rechtsvoorganger van [derde-partij] en zijn alle overige onderdelen van de OHRA-lening gecedeerd aan een rechtsvoorganger van [Eiseres] . De ondernemingskamer heeft de waarde van deze lening vastgesteld op € 9.000.000,-. Het tegen de beschikking van de ondernemingskamer ingestelde cassatieberoep is bij beschikking van 21 april 2023 (ECLI:NL:HR:2023:649) door de Hoge Raad verworpen.
3. [Eiseres] en [derde-partij] hebben vervolgens ieder een aanvraag om schadeloosstelling ingediend op grond van artikel 7 van de Regeling uitbetaling schadeloosstelling onteigening SNS Reaal (de Regeling). [Eiseres] heeft aanspraak gemaakt op een bedrag van € 8.926.822,- en [derde-partij] op een bedrag van € 665.000,-.
Besluitvorming
4. Bij primair besluit 1 heeft de minister vastgesteld dat [Eiseres] de houdster is van de hoofdsom van de onteigende OHRA-lening, maar dat zij geen rechthebbende is van de rentevorderingen van deze lening. De minister heeft aan [Eiseres] een bedrag van € 8.900.000,- toegekend, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf het moment van onteigening.
5. Bij primair besluit 2 heeft de minister vastgesteld dat [derde-partij] de houdster is van de rentetermijnen van de onteigende OHRA-lening. De minister heeft aan [derde-partij] een bedrag van € 100.000,- toegekend (de pre-faillissementsrente), te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf het moment van onteigening.
6. De minister heeft de bezwaren van [Eiseres] en [derde-partij] met betrekking tot de OHRA-lening vanwege de onderlinge samenhang gevoegd behandeld. Bij het bestreden besluit heeft de minister het bezwaar van [Eiseres] ongegrond verklaard en het bezwaar van [derde-partij] gedeeltelijk gegrond verklaard. De minister heeft aan het bestreden besluit – samengevat – het volgende ten grondslag gelegd. De ondernemingskamer heeft de waarde van de OHRA-lening vastgesteld op € 9.000.000,-. Een onderdeel hiervan is een boete van 5% van de nominale waarde van de lening die strekt tot vervanging van schadevergoeding voor gederfde rente. De boete is dus verbonden met de rentevorderingen. Omdat [derde-partij] de rechthebbende van de rentevorderingen is, komt, anders dan bij primair besluit 2 is aangenomen, de boete toe aan [derde-partij] . Gelet hierop heeft de minister aan [derde-partij] aanvullend een bedrag van € 420.000,- (de contante waarde van de boete) toegekend, te vermeerderen met de wettelijke rente. Deze waarde van de boete was bij primair besluit 1 ten onrechte begrepen in het aan [Eiseres] toegekende bedrag. Aan [Eiseres] is een bedrag van € 538.107,94 (€ 420.000,- vermeerderd met de wettelijke rente) onverschuldigd betaald. De minister heeft dit bedrag van [Eiseres] teruggevorderd.
Aan wie komt de boete toe?
7. Volgens [Eiseres] komt de boete aan haar toe. Samengevat heeft [Eiseres] daartoe het volgende aangevoerd. De boete is verschuldigd op grond van artikel 7, eerste lid, van de OHRA-leningsovereenkomst en deze bepaling is verbonden met de aflossingstermijn van de OHRA-lening. [Eiseres] is rechthebbende van de aflossingstermijn. Verder zijn de rentetermijnen die zijn vervallen na het faillissement van SNS Bank, nooit opeisbaar en dus nooit zelfstandig geworden. Deze maken dus deel uit van de hoofdvordering, die toekomt aan [Eiseres] .
7.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank licht dit als volgt toe.
7.2.
Uit artikel 6:8 van de Wft volgt dat de rechthebbende van een op grond van artikel 6:2 van de Wft onteigend vermogensbestanddeel of effect of onteigende vordering recht heeft op schadeloosstelling door de minister. Op grond van artikel 6:10 en 6:11 van de Wft wordt deze schadeloosstelling, na een daartoe strekkend aanbod van de minister, vastgesteld door de ondernemingskamer. Bij de vaststelling hiervan dient het toekomstperspectief dat de onderneming zou hebben gehad als er geen onteigening had plaatsgevonden, als uitgangspunt te worden genomen (artikel 6:9, eerste lid, van de Wft en Kamerstukken II, 2011-2012, 33 059, nr. 3, p. 74). Na verschillende tussenbeschikkingen heeft de ondernemingskamer bij eindbeschikking van 11 februari 2021 de schadeloosstelling in verband met de onteigening van SNS Bank en SNS Reaal definitief vastgesteld. De minister is verantwoordelijk voor de uitbetaling van de vastgestelde schadeloosstellingen aan degenen die aantonen rechthebbenden te zijn (zie artikel 7 van de Regeling, die is gebaseerd op artikel 6:12, vijfde lid, van de Wft). De vraag wie de rechthebbenden op een schadeloosstelling zijn en welk deel van de onteigende effecten en vermogensbestanddelen door elk van de rechthebbenden werd gehouden, heeft niet voorgelegen bij de ondernemingskamer (zie de beschikking van de ondernemingskamer van 11 februari 2021, punt 2.105).
7.3.
De ondernemingskamer heeft de waarde van de OHRA-lening bepaald op € 9.000.000,-. Dit bedrag van de schadeloosstelling staat in rechte vast. [Eiseres] en [derde-partij] maken beide aanspraak op het deel van dit bedrag dat ziet op de boete van 5%. Dit komt door de omstandigheid dat de OHRA-lening is opgesplitst in een hoofdsomdeel (waarvan [Eiseres] rechthebbende is) en een rentedeel (waarvan [derde-partij] rechthebbende is).
7.4.
De rechtbank leidt uit de tussenbeschikking van 16 april 2019 van de ondernemingskamer (ECLI:NL:GHAMS:2019:1296) af dat de ondernemingskamer ervan is uitgegaan dat de boete van 5% is verbonden met de rentevorderingen. In punt 2.64 van deze beschikking heeft de ondernemingskamer overwogen dat bij de vaststelling van de schadeloosstelling voor de OHRA-lening moet worden uitgegaan van 105% van de nominale waarde en dat de boete strekt tot vervanging van schadevergoeding voor gederfde rente.
7.5.
Volgens [Eiseres] hebben de deskundigen en de ondernemingskamer de boete aangemerkt als onderdeel van de hoofdsom. [Eiseres] heeft in dit verband verwezen naar het overzicht dat is opgenomen op pagina 19 van het nader deskundigenbericht van 19 november 2019. Hierbij is de boete samen met de hoofdsom als een bedrag van € 8.900.000,- opgenomen onder het kopje ‘Aflossing’. In de bij dit overzicht behorende voetnoot 4 is echter expliciet vermeld dat de boeteclausule strekt tot vergoeding van eventueel misgelopen rente. Ook de deskundigen zijn er dus van uitgegaan dat de boete strekt tot vervanging van schadevergoeding voor gederfde rente. Verder is niet gebleken dat de ondernemingskamer in haar eindbeschikking van 11 februari 2021 van haar eerdere overwegingen op dit punt is teruggekomen.
7.6.
Daargelaten de in beroep opgeworpen vraag op welke bepaling in de OHRA-leningsovereenkomst de deskundigen en de ondernemingskamer zich precies hebben gebaseerd (artikel 5 of artikel 7 of een combinatie daarvan), stelt de rechtbank vast dat de ondernemingskamer ervan is uitgegaan dat de boete strekt tot vervanging van schadevergoeding voor gederfde rente. De rechtbank oordeelt dat de minister zich door deze overwegingen van de ondernemingskamer, die mede als uitgangspunt hebben gediend voor de vaststelling van de met de OHRA-lening gemoeide schadeloosstelling, terecht heeft laten leiden. De ondernemingskamer heeft de wettelijke taak om de hoogte van de schadeloosstelling vast te stellen. Zij heeft gelet op het voorgaande niet alleen het totaalbedrag van de schadeloosstelling van de OHRA-lening vastgesteld, maar ook geoordeeld dat de verhoging met 5% is verbonden met de rentevordering. Dit laatste oordeel is evenzeer bindend als de vaststelling van het totaalbedrag. Het lag dan ook niet op de weg van de minister om in het kader van de uitbetaling van de schadeloosstelling, als sluitstuk van de procedure over de schadeloosstelling, zelfstandig te beoordelen of hij zich in dit oordeel kan vinden.
7.7.
Het betoog van [Eiseres] dat de boete aan haar toekomt omdat deze, gelet op de bepalingen van de OHRA-leningsovereenkomst, verbonden is met de aflossingstermijn, stuit op het voorgaande af. Hetzelfde geldt voor het betoog van [Eiseres] dat de boete aan haar toekomt omdat de rentevorderingen geen zelfstandige vorderingen zijn en daarom deel uitmaken van de hoofdvordering. Zoals blijkt uit het voorgaande, liggen aan de vaststelling door de ondernemingskamer van de schadeloosstelling voor de OHRA-lening duidelijke en voor de minister bindende overwegingen ten grondslag, waaronder de overweging dat gerekend moet worden met een boete van 5% in verband met een boetebepaling die strekt tot vervanging van schadevergoeding voor gederfde rente. De minister heeft, gelet hierop, en op het feit dat [derde-partij] rechthebbende is van de rentevorderingen, terecht geconcludeerd dat [derde-partij] recht heeft op het deel van de schadeloosstelling dat verband houdt met de boete.
Terugvordering
8. [Eiseres] heeft verder betoogd dat de minister het inmiddels uitgekeerde bedrag niet van haar mag terugvorderen. [Eiseres] heeft in dit verband naar voren gebracht dat de minister zijn standpunt dat de staatssteunregels verplichten tot terugvordering niet nader heeft gemotiveerd. Volgens [Eiseres] is geen sprake van staatssteun. Daarnaast heeft de minister niet getoetst of het vertrouwensbeginsel in de weg staat aan terugvordering van de vermeende staatssteun.
8.1.
Ook deze beroepsgrond slaagt niet. Dit oordeel wordt als volgt toegelicht.
8.2.
De minister heeft zich in het bestreden besluit, naar aanleiding van het door [derde-partij] gemaakte bezwaar, terecht op het standpunt gesteld dat de schadeloosstelling in verband met de contractuele boete toekomt aan [derde-partij] (zie hiervoor in 7-7.7). Het is inherent aan de gevolgde bezwaarprocedure, waarbij de bezwaren van [derde-partij] en [Eiseres] gevoegd zijn behandeld, dat de gegrondverklaring van het bezwaar van [derde-partij] in zoverre leidt tot herroeping van primair besluit 1, waarin de minister nog (impliciet) had aangenomen dat de schadeloosstelling in verband met de contractuele boete toekwam aan [Eiseres] . De eerdere betaling aan [Eiseres] ter uitvoering van primair besluit 1 is voor dit deel dus onverschuldigd verricht. De minister was daarom bij het bestreden besluit tot de terugvordering van het onverschuldigd betaalde bedrag bevoegd. Voor het oordeel dat in dit geval algemene beginselen van behoorlijk bestuur, waaronder het vertrouwensbeginsel en het rechtszekerheidsbeginsel, aan terugvordering in de weg staan, ziet de rechtbank geen grond. Daarbij is, behalve dat primair besluit 1 (evenals primair besluit 2) nog niet onherroepelijk was, van belang dat [Eiseres] de hiervoor besproken overwegingen van de ondernemingskamer over de boete kende en ook wist dat [derde-partij] rechthebbende van de rentevorderingen is.
8.3.
Daarnaast heeft de minister zich in het bestreden besluit terecht op het standpunt gesteld dat het niet terugvorderen van het onverschuldigd betaalde bedrag moet worden aangemerkt als ongeoorloofde staatssteun als bedoeld in artikel 107, eerste lid, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU). In het verweerschrift heeft de minister op deugdelijke wijze toegelicht dat sprake is van een overheidsmaatregel die met overheidsmiddelen is gefinancierd. Bovendien is aan [Eiseres] een economisch voordeel verleend dat zij onder normale marktvoorwaarden niet zou hebben verkregen. De maatregel is selectief en vervalst de mededinging of dreigt de mededinging te vervalsen en beïnvloedt de handel tussen de EU-lidstaten. Op grond van artikel 7 van de Wet terugvordering staatssteun is een bestuursorgaan, ook zonder dat de Europese Commissie een terugvorderingsbevel of terugvorderingsbesluit heeft gegeven, verplicht een door hem gegeven beschikking te wijzigen indien die beschikking in strijd met artikel 108, derde lid, van het VWEU is vastgesteld. De rechtbank merkt op dat [Eiseres] weliswaar heeft betwist dat sprake is van staatssteun, maar dit betoog niet heeft uitgewerkt.
Conclusie
9. Het beroep moet ongegrond worden verklaard.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. Veling, voorzitter, mr. B. van Velzen en mr. R.H.L. Dallinga, leden, in aanwezigheid van mr. B. Tijssen, griffier. Uitgesproken in het openbaar op 15 oktober 2025.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het College van Beroep voor het bedrijfsleven waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het College van Beroep voor het bedrijfsleven, Postbus 20021, 2500 EA Den Haag.
Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van het College van Beroep voor het bedrijfsleven vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.