ECLI:NL:RBROT:2025:1221

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
8 januari 2025
Publicatiedatum
30 januari 2025
Zaaknummer
C/10/666985 / HA ZA 23-890
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadestaatprocedure inzake schadevergoeding na opzegging uitvoeringsovereenkomst door FrieslandCampina

In deze zaak vordert de Stichting Pensioenfonds Campina (SPC) schadevergoeding van Koninklijke FrieslandCampina N.V. en andere gedaagden, na de opzegging van de uitvoeringsovereenkomst per 1 januari 2015. De rechtbank Rotterdam heeft op 8 januari 2025 vonnis gewezen in een schadestaatprocedure, waarin de omvang van de schade die SPC heeft geleden door de opzegging van de uitvoeringsovereenkomst wordt vastgesteld. De rechtbank heeft eerder geoordeeld dat FrieslandCampina onrechtmatig heeft gehandeld door de overeenkomst op te zeggen zonder een redelijke vergoeding aan te bieden. SPC vordert een schadevergoeding die varieert van € 73,9 miljoen tot € 131 miljoen, maar de rechtbank oordeelt dat de gevorderde bedragen niet toewijsbaar zijn, omdat SPC onjuiste uitgangspunten hanteert bij de begroting van de schade. De rechtbank heeft het voornemen om een deskundige te benoemen om advies te vragen over de schadebegroting, aangezien de rechtbank zelf niet in staat is om de schade te begroten zonder deskundige voorlichting. De rechtbank benadrukt dat de schadevergoeding moet worden vastgesteld op basis van de situatie zoals die zou zijn geweest als FrieslandCampina bij de opzegging een redelijke vergoeding had aangeboden. De zaak wordt vervolgd met een deskundigenonderzoek, waarbij partijen de gelegenheid krijgen om zich uit te laten over de benoeming van deskundigen en de vragen die aan hen voorgelegd moeten worden.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/666985 / HA ZA 23-890
Vonnis van 8 januari 2025
in de zaak van
de stichting
STICHTING PENSIOENFONDS CAMPINA,
gevestigd te Woerden,
eiseres,
advocaat mr. I.H. Vermeeren-Keijzers te Amsterdam,
tegen
1. de naamloze vennootschap
KONINKLIJKE FRIESLANDCAMPINA N.V.,
gevestigd te Amersfoort,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
FRIESLANDCAMPINA NEDERLAND B.V.,
gevestigd te Amersfoort,
3. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
FRIESLANDCAMPINA KIEVIT B.V.,
gevestigd te Meppel,
4. de coöperatie
ZUIVELCOÖPERATIE DELTAMILK B.A.,
gevestigd te gemeente Molenlanden,
gedaagden,
advocaat mr. R.F. van der Ham te Rotterdam.
Partijen zullen hierna SPC en FrieslandCampina (in het enkelvoud) genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het vonnis van deze rechtbank, sector kanton van 29 september 2023, waarin de zaak is verwezen naar een meervoudige kamer van team handel en haven van deze rechtbank, en de in dat vonnis genoemde stukken.
1.2.
Op 19 maart 2024 is de zaak tijdens een mondelinge behandeling besproken. Daarbij waren partijen en hun advocaten aanwezig. De advocaten van partijen hebben spreekaantekeningen voorgedragen en overgelegd. De voorzitter van het bestuur van SPC heeft ook een verklaring voorgedragen en overgelegd.
1.3.
Ten slotte is vonnis bepaald.
2. Waar gaat de zaak over?
2.1.
SPC voert de tot 1 januari 2015 opgebouwde pensioenaanspraken en pensioenrechten uit van werknemers van FrieslandCampina, die voor 1 januari 2009 in dienst zijn getreden. Op 20 december 2013 heeft FrieslandCampina de uitvoeringsovereenkomst met SPC opgezegd per 1 januari 2015. SPC bevond zich op het moment van opzeggen en eindigen van de uitvoeringsovereenkomst in een herstelsituatie. In een gerechtelijke procedure heeft SPC schadevergoeding gevorderd van FrieslandCampina. Het Gerechtshof Den Haag heeft in hoger beroep op 9 februari 2021 geoordeeld dat FrieslandCampina onrechtmatig heeft gehandeld door de uitvoeringsovereenkomst met SPC op te zeggen zonder daarbij een redelijke vergoeding aan te bieden aan SPC. Het hof heeft FrieslandCampina veroordeeld om de schade te vergoeden die het gevolg is van de opzegging van de uitvoeringsovereenkomst met ingang van 1 januari 2015 zonder daarbij een redelijke vergoeding aan te bieden, op te maken bij staat. De Hoge Raad heeft het cassatieberoep van FrieslandCampina verworpen. SPC vordert in deze schadestaatprocedure dat de rechtbank de schade vaststelt en FrieslandCampina veroordeelt tot betaling. Primair eist SPC € 124,8 miljoen, subsidiair € 91,6 miljoen, meer subsidiair € 100,6 miljoen, nader subsidiair € 75,1 miljoen, verder subsidiair € 73,9 miljoen, meest subsidiair € 131 miljoen. FrieslandCampina is het met de eis niet eens. De rechtbank is van oordeel dat er geen grond is voor toewijzing van een vergoeding van zodanige omvang als door SPC gevorderd. SPC hanteert onjuiste uitgangspunten bij de begroting van haar schade. Om het wel toewijsbare bedrag van veel beperktere omvang te kunnen begroten heeft de rechtbank eerst voorlichting nodig door een deskundige. Hieronder wordt dit uitgelegd.

3.De feiten

3.1.
De rechtbank gaat uit van de feiten die zijn vastgesteld in het vonnis van deze rechtbank, sector kanton van 3 mei 2019 met zaaknummer 6766533 / CV EXPL 18-10871 en in het arrest van het Gerechtshof Den Haag van 9 februari 2021 met zaaknummer 200.264.906.

4.Het geschil

4.1.
SPC vordert om iedere gedaagde voor het deel waarvoor deze aansprakelijk is conform de gehanteerde Verdeelsleutel te veroordelen om binnen zeven dagen na het in deze te wijzen vonnis aan SPC te voldoen een bedrag van tezamen:
primair: € 124,8 miljoen,
subsidiair: € 91,6 miljoen,
meer subsidiair: € 100,6 miljoen,
nader subsidiair: € 75,1 miljoen,
verder subsidiair: € 73,9 miljoen,
meest subsidiair:€ 131 miljoen,
althans een door de rechtbank in goede justitie vast te stellen bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over het desbetreffende bedrag vanaf 1 januari 2015 tot aan de dag van volledige betaling. SPC vordert ook een veroordeling van Koninklijke FrieslandCampina N.V. tot betaling van al hetgeen waartoe ieder van de andere gedaagden, althans FrieslandCampina Nederland B.V. en FrieslandCampina Kievit B.V. wordt veroordeeld. Dit alles met een hoofdelijke veroordeling van gedaagden in de proceskosten.
4.2.
SPC heeft aan haar vordering ten grondslag gelegd dat FrieslandCampina is veroordeeld schadevergoeding te betalen als gevolg van de onrechtmatige opzegging van de uitvoeringsovereenkomst. Die schadevergoeding bedraagt volgens SPC de redelijke vergoeding die FrieslandCampina bij de opzegging had moeten aanbieden. Primair, subsidiair, meer en nader subsidiair is die redelijke vergoeding volgens SPC het bedrag dat zij nodig zou hebben om tijdens de looptijd van het herstelplan 90% dan wel 38% van haar indexatieambitie te kunnen realiseren of om deze indexatieambitie te kunnen realiseren bij een andere pensioenuitvoerder als het pensioen buiten SPC zou zijn ondergebracht (carve-out). Verder subsidiair stelt SPC dat de vergoeding vergelijkbaar moet zijn met de vergoeding die FrieslandCampina heeft betaald aan Avéro Achmea. Meest subsidiair stelt SPC dat de redelijke vergoeding gelijk moet zijn aan de vrijgevallen balansvoorziening.
4.3.
FrieslandCampina is het niet eens met de eis en heeft geconcludeerd tot afwijzing. FrieslandCampina heeft een incidentele vordering ingesteld tot afgifte van bepaalde bescheiden.

5.De beoordeling

Voortzetting procedure bij meervoudige kamer van handel

5.1.
De rechtbank heeft kennis genomen van het arrest van de Hoge Raad van 22 november 2024 [1] . Uit dit arrest volgt dat het Nederlandse procesrecht (nog) geen mogelijkheid biedt om een zaak als deze, ook al is de kantonrechter vanwege onder meer de complexiteit van de zaak van oordeel dat de zaak ongeschikt is voor behandeling en beslissing door één rechter, te verwijzen naar een meervoudige kamer van team handel. Verwijzing naar een meervoudige kamer (van team handel) is alleen mogelijk in de in artikel 98 Rv bepaalde gevallen en van zo’n geval is hier geen sprake. De meervoudige kamer van de rechtbank waarnaar de zaak is verwezen zal de behandeling van de zaak toch voortzetten. De rechtbank acht zich namelijk op grond van artikel 71 lid 5 Rv aan de verwijzing gebonden en kan de zaak niet terug verwijzen naar de kantonrechter. Dat laatste zou naar het oordeel van de rechtbank ook niet in het belang van partijen zijn.
De incidentele vordering tot afgifte van bescheiden
5.2.
De rechtbank hoeft niet meer te beslissen op de incidentele vordering van FrieslandCampina tot afgifte van bepaalde bescheiden. SPC heeft de stukken waar FrieslandCampina om vroeg overgelegd en dus aan de vordering voldaan. Ten overvloede merkt de rechtbank op dat FrieslandCampina voorafgaand aan deze procedure niet aan SPC heeft gevraagd om deze bescheiden.
De rechtbank wil een deskundige benoemen
5.3.
De rechtbank heeft het voornemen om een deskundige om advies te vragen. Dat heeft de rechtbank nodig om te kunnen bepalen wat de schade is die FrieslandCampina in redelijkheid aan SPC moet vergoeden. De rechtbank kan de schade nog niet begroten. Hieronder wordt dit uitgelegd.
Wat is de schade die FrieslandCampina moet vergoeden?
5.4.
Het hof heeft FrieslandCampina veroordeeld om de schade te vergoeden die het gevolg is van de opzegging van de uitvoeringsovereenkomst met ingang van 1 januari 2015 zonder daarbij aan SPC een redelijke vergoeding aan te bieden. Voor het begroten van de schade geldt als uitgangspunt dat SPC zoveel mogelijk feitelijk in de toestand wordt gebracht waarin zij zou hebben verkeerd als de schadeveroorzakende gebeurtenis zou zijn uitgebleven [2] . Dat is in dit geval als FrieslandCampina bij het opzeggen van de UVO 2010 wel een redelijke vergoeding zou hebben aangeboden. SPC wordt niet gevolgd in haar standpunt dat zij recht heeft op volledige vergoeding van haar schade als gevolg van de opzegging van de UVO 2010. Het hof heeft namelijk niet geoordeeld dat FrieslandCampina de overeenkomst helemaal niet had mogen opzeggen, maar dat FrieslandCampina bij de opzegging een redelijke vergoeding had moeten aanbieden. Voor het begroten van de schade moet dus een vergelijking worden gemaakt van de situatie waarbij de UVO 2010 is opgezegd zonder daarbij een redelijke vergoeding aan te bieden en de situatie zoals die vermoedelijk zou zijn geweest als FrieslandCampina bij de opzegging wel een redelijke vergoeding zou hebben aangeboden. Het gaat dus om het begroten van de redelijke vergoeding die FrieslandCampina had moeten aanbieden bij de opzegging.
5.5.
Het ligt in de rede om bij het bepalen van de omvang van de redelijke vergoeding die FrieslandCampina had moeten aanbieden, rekening te houden met de te verwachten gevolgen van de opzegging van de UVO 2010 voor SPC (en haar deelnemers) op 1 januari 2015. Hieronder wordt uitgelegd welke uitgangspunten de rechtbank hiervoor vaststelt en waarover de rechtbank wil worden voorgelicht door de deskundige.
Berekening ex ante
5.6.
De redelijke vergoeding moet ex ante worden bepaald per 1 januari 2015. Partijen zijn het daarover eens en de rechtbank deelt dat standpunt. De rechtbank vindt verder dat voor het bepalen van een redelijke vergoeding moet worden uitgegaan van de regels die golden op basis van het per 1 januari 2015 gewijzigde financieel toetsingskader (nFTK). Dat het nFTK nog niet van toepassing was toen FrieslandCampina de UVO 2010 in december 2013 opzegde, is niet relevant. Het gaat namelijk om de vergoeding die FrieslandCampina had moeten betalen op het moment dat de opzegging werd geëffectueerd, dus op 1 januari 2015. Op dat moment waren de regels van het nFTK van kracht. Dat die regels op 1 januari 2015 waarschijnlijk van kracht zouden worden was bovendien voor partijen voorzienbaar.
De maximale redelijke vergoeding
5.7.
De rechtbank wil van de deskundige weten welk bedrag op 1 januari 2015 nodig was geweest om ervoor te zorgen dat in de jaren waarin het indexatieperspectief van de inactieven na opzegging van de UVO 2010 ongunstiger zou zijn geweest dan zonder opzegging, dezelfde indexatie zou kunnen worden toegekend als wanneer niet zou zijn opgezegd. Dit bedrag is het maximum van de redelijke vergoeding die FrieslandCampina op 1 januari 2015 had moeten betalen. Zou FrieslandCampina meer dan dat bedrag hebben moeten betalen, dan zou SPC overgecompenseerd zijn.
Het verslechterde indexatieperspectief op korte termijn
5.8.
Naar het oordeel van de rechtbank staat vast dat SPC nadeel heeft ondervonden door de opzegging van de UVO 2010 zonder vergoeding. Als FrieslandCampina de UVO 2010 niet had opgezegd en deze zou zijn voortgezet, dan zou het indexatieperspectief in bepaalde jaren gunstiger zijn geweest dan in de situatie met opzegging. SPC verkeerde in 2009 al in een herstelsituatie. Dit werd voornamelijk veroorzaakt door de ontwikkelingen op de financiële markten (tegenvallende beleggingsresultaten en de dalende rente). Op 1 januari 2015 verkeerde SPC nog steeds in een herstelsituatie (reservetekort). Er mocht daardoor lange tijd helemaal niet worden geïndexeerd. De opzegging van de UVO 2010 met ingang van 1 januari 2015 zonder daarbij een redelijke vergoeding aan te bieden had tot gevolg dat een (nog) langere termijn nodig was voor verbetering van het eigen vermogen van SPC.
5.9.
Dat volgt ook uit wat het hof heeft overwogen in rechtsoverweging 7.3 van het arrest:
“(…) Het hof stelt verder vast dat uit hetgeen in artikel 5 UVO 2010 is bepaald ten aanzien van verschuldigde premie, volgt dat premiebetaling zonder twijfel leidt tot een verbeterd eigen vermogen van SPC. FrieslandCampina was op grond van artikel 5 immers niet alleen een premie verschuldigd, maar ook diverse (buffer)opslagen, die — zeker in de eerste jaren van een herstelperiode van een reservetekort — bijdragen aan het herstel van het eigen vermogen. Een verbeterd eigen vermogen is van wezenlijk belang en draagt bij aan verbetering van het indexatieperspectief van (bestaande en toekomstige) inactieven. (…) Dit betekent dat door de opzegging van UVO 2010 herstel is vertraagd.(…) Voor de inactieven van nu betekent dit, dat door de opzegging hun indexeringsperspectief is verslechterd.(…)”
5.10.
De rechtbank kan nog niet vaststellen in welke jaren en in welke mate het indexatieperspectief als gevolg van de opzegging slechter was dan wanneer de UVO 2010 niet zou zijn opgezegd. Volgens FrieslandCampina zou er in de jaren 2015 tot en met 2026 geen verschil zijn geweest. In die jaren zou SPC zonder opzegging niet meer indexatie hebben kunnen verlenen dan in de situatie met opzegging. Volgens FrieslandCampina zou premiebetaling bij voortzetting van de UVO 2010 de eerste jaren weliswaar tot verbetering van de dekkingsgraad hebben geleid, maar zou dit nog niet tot meer indexatie hebben geleid. Pas na 12 jaar zou het indexatieperspectief in de situatie met opzegging slechter zijn. Dan zou zonder opzegging naar verwachting meer indexering hebben kunnen plaatsvinden dan in de situatie met opzegging. Volgens FrieslandCampina zou het ex ante indexatieperspectief in de situatie zonder opzegging 8,6% (cumulatief) zijn tegenover 8,3% (cumulatief) in de situatie met opzegging. Vanaf 2030 zou het indexatieperspectief in de situatie met opzegging juist gunstiger zijn dan in de situatie zonder opzegging. De verwachte cumulatie indexatie zonder opzegging zou na 15 jaar namelijk 16,1% (cumulatief) zijn tegenover 16,6% (cumulatief) in de situatie met opzegging. FrieslandCampina onderbouwt deze stellingen met het rapport van Mercer [3] dat zij heeft overgelegd bij haar conclusie van antwoord en dat zij tijdens de zitting nader heeft toegelicht. Het is voor de rechtbank zonder deskundige voorlichting niet mogelijk om vast te stellen of de in dit rapport door Mercer berekende ex ante te verwachten ontwikkeling van de dekkingsgraad en het indexatieperspectief juist zijn. De rechtbank wil op dit punt voorlichting van de deskundige, omdat dit nodig is voor de bepaling van het onder 5.6 bedoelde bedrag.
Verbetering van het indexatieperspectief op lange termijn
5.11.
In verband met eventuele voordeelsverrekening wil de rechtbank van de deskundige ook weten in welke mate SPC er ex ante voordeel van heeft als FrieslandCampina het hiervoor onder 5.6. bedoelde door de deskundige te bepalen bedrag zou hebben betaald aan SPC, waarbij van belang is of en vanaf wanneer en in welke mate en eventueel tot wanneer opzegging per 1 januari 2015 ex ante tot gevolg zou hebben dat indexatie op langere termijn hoger zou zijn ten opzichte van de situatie zonder opzegging.
De gevolgen voor de verschillende groepen inactieven
5.12.
De rechtbank wil door de deskundige ook worden voorgelicht over de financiële gevolgen van de opzegging (zowel het te verwachten nadeel als het te verwachten voordeel) ten aanzien van het indexatieperspectief per door de deskundige te onderscheiden categorie inactieven, rekening houdend met de verschillende levensverwachtingen van de inactieven op 1 januari 2015 volgens de cijfers van het Centraal Bureau voor de Statistiek. De rechtbank begrijpt namelijk dat de gevolgen voor de verschillende categorieën inactieven in beginsel afhankelijk zijn van hun levensverwachting. De inactieven die volgens de statistiek naar verwachting zouden overlijden in de periode waarin het indexatieperspectief zonder opzegging lager of gelijk zou zijn dan in de situatie met opzegging, zouden geen nadeel hebben. Inactieven die naar verwachting nadien zouden overlijden, maar voordat het indexatieperspectief na opzegging gunstiger is dan in de situatie zonder opzegging, zouden nadeel hebben. Dat nadeel zal voor hen niet worden goedgemaakt door de verbetering van het indexatieperspectief op lange termijn. Zij zouden dat immers niet meer meemaken. Inactieven met een lange(re) levensverwachting zouden het te verwachten verslechterde indexatieperspectief op korte termijn op enig moment gecompenseerd kunnen krijgen door het te verwachten gunstiger indexatieperspectief op lange termijn. Zij zouden uiteindelijk per saldo dus mogelijk geen economisch nadeel en mogelijk (afhankelijk van de levensverwachting) zelfs voordeel ondervinden van de opzegging. SPC is de als eiseres optredende procespartij die vergoeding van haar schade vordert, maar de materieel belanghebbenden zijn uiteindelijk de inactieven van wie de belangen door SPC worden gediend. Het gaat uiteindelijk om hun eventuele nadeel dat zoveel mogelijk zou behoren te worden gecompenseerd. Bij begroting van de schade kan in de visie van de rechtbank van belang zijn op welke wijze en in welke mate welke groepen van inactieven economisch nadeel hebben ondervonden van het achterwege blijven van de redelijke vergoeding die FrieslandCampina bij de opzegging had moeten aanbieden en welke mogelijkheden tot compensatie bestonden en bestaan.
De bedragen die SPC vordert zijn in ieder geval niet toewijsbaar
5.13.
De bedragen die SPC vordert zijn in ieder geval niet toewijsbaar. SPC baseert haar vorderingen namelijk op onjuiste uitgangspunten. De primaire, subsidiaire, meer en nader subsidiaire vorderingen kunnen niet worden toegewezen, omdat het hof FrieslandCampina niet heeft veroordeeld tot het betalen van een vergoeding waarmee SPC tijdens de duur van het herstelplan 90% dan wel 38% van haar indexatieambitie zou hebben kunnen realiseren of laten realiseren bij een andere pensioenuitvoerder als het pensioen buiten SPC zou zijn ondergebracht (carve-out). Het niet kunnen realiseren van die indexatieambitie is niet het gevolg van de opzegging, maar van het feit dat SPC zich in een herstelsituatie bevond. Ook zonder de opzegging zou SPC die indexatieambities niet hebben kunnen realiseren. De herstelsituatie is ontstaan tijdens de looptijd van de UVO 2010 en niet daarna. FrieslandCampina hoeft geen schade te vergoeden voor het feit dat SPC zich in een herstelsituatie bevond en daardoor haar indexatieambitie niet heeft kunnen realiseren. Zij is alleen aansprakelijk voor het verslechterde indexatieperspectief dat het gevolg is van de opzegging zonder daarbij een redelijke vergoeding aan te bieden.
5.14.
De verder en meest subsidiaire vorderingen kunnen ook niet worden toegewezen. Uit rechtsoverweging 8.7 van het arrest van het hof volgt dat het hof de omstandigheid dat FrieslandCampina een vergoeding heeft betaald aan Avéro Achmea (mede) ten grondslag heeft gelegd aan het oordeel dat FrieslandCampina in redelijkheid niet had mogen opzeggen zonder een redelijke vergoeding aan SPC aan te bieden. Het hof heeft echter niet geoordeeld dat FrieslandCampina een gelijk bedrag aan SPC moest vergoeden. Ditzelfde geldt voor de vrijgevallen balansvoorziening die SPC meest subsidiair vordert. Het hof heeft geoordeeld dat het niet redelijk van FrieslandCampina was om het hele bedrag van de vrijgevallen balansvoorziening voor zichzelf te houden zonder zich de belangen van de inactieven aan te trekken. Daarom vond het hof dat FrieslandCampina een schadevergoeding had moeten betalen. Maar het hof heeft niet geoordeeld dat FrieslandCampina de vrijgevallen balansvoorziening aan SPC moet voldoen.
Vervolg van de procedure
5.15.
Voordat wordt overgegaan tot het inwinnen van een deskundigenbericht, zal de rechtbank partijen in de gelegenheid stellen zich uit te laten over de wenselijkheid van een deskundigenbericht, over het aantal en het specialisme van de te benoemen deskundige(n) en over de aan de deskundige(n) voor te leggen vragen. De rechtbank verzoekt partijen een gezamenlijk voorstel te doen voor de perso(o)n(en) van de te benoemen deskundige(n) en de aan de deskundige(n) voor te leggen vragen. Indien partijen het niet eens zijn over de perso(o)n(en) van de te benoemen deskundige(n) en/of de aan de deskundige(n) te stellen vragen, dienen zij in hun reactie aan de rechtbank gemotiveerd aan te geven tegen welke persoon en tegen welke vragen zij bezwaar hebben. De rechtbank zal de zaak hiertoe naar de rol verwijzen.
5.16.
De rechtbank ziet geen aanleiding om af te wijken van het uitgangspunt van de wet, dat het voorschot op de kosten van de deskundige(n) in beginsel door de eisende partij moet worden gedeponeerd. Dit voorschot zal daarom door SPC moeten worden betaald.
5.17.
De rechtbank kan zich, gelet op wat zij hiervoor in 5.13 en 5.14 al heeft beslist, voorstellen dat (een van) partijen van dit vonnis tussentijds in hoger beroep wil(len) gaan. Mede gelet op de aan een deskundigenonderzoek verbonden kosten, acht de rechtbank het van belang om partijen daartoe in dit geval tussentijds de mogelijkheid te bieden. Daarbij is ook van belang dat de rechtbank zich kan voorstellen dat de uitkomst van dat tussentijds hoger beroep voor partijen aanleiding zou kunnen vormen om (alsnog) een minnelijke regeling overeen te komen. In afwijking van de hoofdregel van artikel 337 lid 2 Rv zal de rechtbank daarom tussentijds hoger beroep van dit tussenvonnis toestaan.

6.De beslissing

De rechtbank
6.1.
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van
5 februari 2025voor het nemen van een akte door beide partijen waarin zij zich (bij voorkeur na overleg met elkaar en eenparig) uitlaten over het aangekondigde deskundigenonderzoek,
6.2.
bepaalt dat van dit vonnis hoger beroep kan worden ingesteld voordat het eindvonnis is gewezen,
6.3.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. C. Bouwman, mr. F. Damsteegt en mr. C.J. Frikkee en in het openbaar uitgesproken op 8 januari 2025.
[3168;1729;2148;2115]

Voetnoten

1.Hoge Raad 22 november 2024, ECLI:NL:HR:2024:1724
2.HR 1 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD6627, NJ 2002/122 (Van Straaten/Brandts), r.o. 4.5.
3.Productie 7 bij Conclusie van Antwoord: Rapport van Mercer 1 mei 2023, ‘Impact van beëindiging pensioenopbouw op het indexatieperspectief’, bijlage 3