ECLI:NL:RBROT:2025:12207

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
21 oktober 2025
Publicatiedatum
17 oktober 2025
Zaaknummer
AWB - 24 _ 11105 en AWB - 24 _ 1110
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing herzieningsverzoek en inhouding bijstandsuitkering in verband met derdenbeslag

In deze uitspraak van de Rechtbank Rotterdam, gedateerd 21 oktober 2025, zijn twee zaken behandeld die betrekking hebben op de afwijzing van een herzieningsverzoek en de inhouding van een bijstandsuitkering ten behoeve van derdenbeslag. Eiser, die zijn recht op bijstand had herzien, verzocht om herziening van het besluit van 25 november 2022, waarbij een bedrag van € 1.458,35 aan te veel betaalde bijstand was teruggevorderd. Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam heeft dit verzoek afgewezen, stellende dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden waren die een herziening rechtvaardigden. De rechtbank oordeelde dat de intrekking van een eerder opgelegde boete geen nieuw feit was en dat de afwijzing van het herzieningsverzoek niet evident onredelijk was.

In de tweede zaak ging het om de inhouding van € 65,42 per maand van eisers bijstandsuitkering ten behoeve van GGN Mastering Credit, die beslag had gelegd op de uitkering. De rechtbank oordeelde dat het college correct had gehandeld door de inhouding uit te voeren, aangezien het college verplicht was om mee te werken aan het beslag en de beslagvrije voet had gerespecteerd. Beide beroepen van eiser werden ongegrond verklaard, wat betekent dat de bestreden besluiten in stand blijven en eiser geen recht heeft op terugbetaling van griffierecht of proceskostenvergoeding.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummers: ROT 24/11105 en ROT 24/11110

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 21 oktober 2025 in de zaken tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

en

het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam, het college

(gemachtigde: mr. L.T. Krabbenborg).

Procesverloop

Zaak ROT 24/11105
Met het besluit van 26 september 2024 (het primaire besluit 1) heeft het college eisers verzoek om herziening van het besluit 25 november 2022, waarbij het college eisers recht op bijstand heeft herzien en een bedrag van € 1.458,35 van hem heeft teruggevorderd, afgewezen.
Met het besluit van 6 december 2024 (het bestreden besluit 1) heeft het college het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit 1 ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit 1 beroep ingesteld.
Zaak ROT 24/11110
Met het besluit van 12 november 2024 (het primaire besluit 2) heeft het college bepaald dat er vanaf 1 november 2024 maandelijks € 65,42 van eisers bijstandsuitkering wordt ingehouden ten behoeve van beslaglegger GGN Mastering Credit (GGN) en dat het gereserveerde bedrag jaarlijks wordt overgemaakt naar GGN.
Met het besluit van 6 december 2024 (het bestreden besluit 2) heeft het college het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit 2 ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit 2 beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Beide zaken
De rechtbank heeft de beroepen op 27 juni 2025 op zitting behandeld. Hieraan heeft de gemachtigde van het college deelgenomen. Eiser is, zonder bericht van verhindering, niet op zitting verschenen. De rechtbank heeft het onderzoek in beide zaken aan het einde van de zitting gesloten.
Op 16 juli 2025 heeft de rechtbank de aangetekend aan eiser verzonden zittingsuitnodiging voor de zaak ROT 24/11105 retour ontvangen. Uit naar aanleiding hiervan door de rechtbank verricht onderzoek is gebleken dat de zittingsuitnodigingen voor beide zaken op 5 juni 2025 per aangetekende post naar het van eiser bekende adres ( [adres] ) zijn verzonden, dat PostNL die uitnodigingen op 7 juni 2025 op dat adres heeft aangeboden maar niet heeft kunnen overhandigen, dat PostNL die uitnodigingen vervolgens heeft bezorgd op een PostNL-punt, waar eiser de uitnodigingen van 11 tot 26 juni 2025 kon ophalen en dat eiser die uitnodigingen niet heeft opgehaald. Bij (per gewone post) verzonden brief van 1 september 2025 heeft de rechtbank eiser de gelegenheid geboden om (binnen twee weken na dagtekening van de brief) te laten weten waarom hij de zittingsuitnodigingen niet heeft ontvangen en opgehaald. Eiser heeft niet op deze brief gereageerd.

Overwegingen

Beroep betreffende afwijzing herzieningsverzoek (ROT 24/11105)
Inleiding
1.1.
Met het besluit van 25 november 2022 heeft het college eisers recht op bijstand over de periode van 1 juni 2022 tot en met 31 augustus 2022 herzien en een bedrag van € 1.458,36 aan te veel betaalde bijstand van eiser teruggevorderd. Hieraan ligt ten grondslag dat eiser in die periode te lang in het buitenland heeft verbleven.
1.2.
Met het besluit van 11 december 2023 heeft het college aan eiser een boete opgelegd van € 720,- omdat eiser zijn inlichtingenplicht heeft geschonden aangaande zijn te lange verblijf in het buitenland gedurende voormelde periode. Bij besluit (op bezwaar) van 18 april 2024 heeft het college het boetebesluit ingetrokken om de reden dat de vaststelling van schending van de inlichtingenplicht uitsluitend was gebaseerd op de eigen verklaringen van eiser.
1.3.
Op 12 september 2024 heeft eiser verzocht om herziening van het besluit van 25 november 2022. Volgens eiser volgt uit het besluit van 18 april 2024, waarbij de boete voor dezelfde gedraging is ingetrokken, dat er geen grond bestond voor herziening en terugvordering van zijn bijstand.
Het college heeft dit herzieningsverzoek bij het primaire besluit 1 afgewezen.
Het bestreden besluit 1
2. Aan het bestreden besluit 1, waarbij de afwijzing van het herzieningsverzoek is gehandhaafd, heeft het college het volgende ten grondslag gelegd. De intrekking van de boete is geen nieuw feit of veranderde omstandigheid in de zin van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en de afwijzing van het herzieningsverzoek is verder ook niet evident onredelijk. De intrekking van het boetebesluit maakt namelijk niet dat het besluit van 25 november 2022 onjuist is. Voor het opleggen van een boete gelden immers andere bewijsregels dan voor het herzien en terugvorderen van een bijstandsuitkering.
Het standpunt van eiser
3. Eiser is het niet eens met het bestreden besluit 1. De bewijsregels waar het college het over heeft zij niet publiekelijk bekend. Volgens eiser maakt het college misbruik van zijn bevoegdheid.
Het oordeel van de rechtbank
4.1.
Op grond van artikel 4:6, eerste lid, van de Awb is de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan.
Op grond van het tweede lid van dit artikel kan het bestuursorgaan wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.
4.2.
Het verzoek van eiser strekt tot herziening van het in rechte vaststaande besluit van het college van 25 november 2022. Het college heeft met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb op dit herzieningsverzoek beslist. Dit betekent dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van de beroepsgronden tot het oordeel komen dat de afwijzing van het herzieningsverzoek evident onredelijk is (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (de Raad) van 28 mei 2025, ECLI:NL:CRVB:2025:835).
4.3.
Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd. Feiten of omstandigheden waarvan zonder meer duidelijk is dat die, indien die eerder bekend waren geweest, niet tot een ander besluit hadden geleid worden niet als nieuwe feiten of veranderde omstandigheden beschouwd (zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Raad van 19 juli 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2225, en 1 augustus 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1514, r.o. 4.4.).
4.4.
Het besluit van 18 april 2024, waarbij de boete is ingetrokken, dateert weliswaar van na het besluit van 25 november 2022 waarvan om herziening is verzocht, maar zonder meer is duidelijk dat dit geen feit of veranderde omstandigheid is die, als die eerder bekend zou zijn geweest, tot een ander besluit dan dat van 25 november 2022 had geleid. In het besluit van 18 april 2024 is de boete ingetrokken om de reden dat volgens het college niet is voldaan aan de strengere bewijsregels die specifiek gelden voor boetebesluiten. Voor herzienings- en terugvorderingsbesluiten, zoals het besluit 25 november 2022, gelden andere, minder strenge bewijsregels en in het besluit van 18 april 2024 heeft het college niet geoordeeld dat niet aan die bewijsregels is voldaan. Ook heeft het college in dat besluit niet geoordeeld dat er (achteraf bezien) geen grond bestond voor de herziening en terugvordering van de bijstand. Het college heeft dan ook terecht gesteld dat er geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb.
4.5.
Voormeld terecht door verweerder ingenomen standpunt kan de afwijzing van het herzieningsverzoek in beginsel dragen. Dit wordt slechts anders als de afwijzing van het herzieningsverzoek naar het oordeel van de rechtbank evident onredelijk zou zijn (vgl. overweging 4.2.). De rechtbank is van oordeel dat hiervan in dit geval geen sprake is. Zoals uit de vorige overweging volgt, heeft het besluit van 18 april 2024 geen gevolgen voor de rechtmatigheid van het besluit van 25 november 2022 en wat eiser overigens heeft aangevoerd biedt ook geen grond voor het oordeel dat het besluit van 25 november 2022 onmiskenbaar onjuist is. Ook anderszins is niet gebleken dat de afwijzing van het herzieningsverzoek evident onredelijk zou zijn.
4.6.
Gelet op het voorgaande heeft het college het herzieningsverzoek van eiser met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb kunnen afwijzen. Gelet hierop en bij gebreke van enige concrete aanknopingspunten die wijzen op het door eiser gestelde misbruik, bestaat er geen grond voor het oordeel dat het college bij zijn besluitvorming misbruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheden.
4.7.
Het beroep tegen het bestreden besluit 1 zal gezien het voorgaande ongegrond worden verklaard.
Beroep betreffende inhouding ten behoeve van beslag (ROT 24/11110)
Inleiding
5. Op 26 april 2023 heeft GGN, namens Woonstad Rotterdam, beslag gelegd op eisers bijstandsuitkering. Bij het primaire besluit 2 heeft het college bepaald dat er vanaf 1 november 2024 maandelijks € 65,42 (het maandelijkse vakantiegeld) van eisers bijstandsuitkering wordt ingehouden ten behoeve van GGN en dat het gereserveerde bedrag jaarlijks (in de maand mei) wordt overgemaakt naar GGN.
Het bestreden besluit 2
6. Aan het bestreden besluit 2, waarbij het primaire besluit 2 is gehandhaafd, heeft het college het volgende ten grondslag gelegd. Er is executoriaal derdenbeslag gelegd door GGN op de bijstandsuitkering van eiser en het college is gehouden hieraan volledige medewerking te verlenen zonder de geldigheid en de omvang daarvan te beoordelen. Het college heeft in dit geval een juiste uitvoering gegeven aan het beslag, is binnen de grenzen van het beslag gebleven en heeft bij de vaststelling van de inhouding rekening gehouden met de door de deurwaarder opgegeven beslagvrije voet.
Het standpunt van eiser
7. Om een (deels) niet uitvoerbare titel die niet door de civiele rechter is verkregen uit te voeren, maakt GGN gebruik van haar relatie met het college. Door hieraan mee te werken maakt het college misbruik van zijn bevoegdheden en creëert het een ongunstige situatie voor bijstandsgerechtigden.
Het oordeel van de rechtbank
8.1.
Uit vaste rechtspraak van de Raad, bijvoorbeeld de uitspraken van 6 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2167, en 28 mei 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1356, volgt dat de beslagdebiteur – in dit geval eiser – zijn bezwaren over een gelegd beslag (op grond van artikel 438 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering) kan voorleggen aan de civiele rechter. De derde-beslagene – in dit geval het college – is gehouden volledige medewerking aan het beslag te geven zonder de geldigheid en de omvang daarvan te mogen beoordelen. Ook de bestuursrechter dient bij de beoordeling van een betalingsbeslissing ter uitvoering van een gelegd beslag de geldigheid van dat beslag als een gegeven te beschouwen en zijn toetsing kan niet verder strekken dan de beantwoording van de vraag of het bestuursorgaan bij het nemen van zijn betalingsbeslissing is gebleven binnen het kader van het beslag.
8.2.
Uit de hiervoor vermelde uitspraak van de Raad van 6 juni 2017 volgt verder dat de jaarlijkse uitbetaling van het vakantiegeld dient te worden gelijkgesteld aan twaalf nabetalingen die ieder moeten worden toegerekend aan de maand waarin het desbetreffende gedeelte van het vakantiegeld is opgebouwd, ongeacht of in die maanden het beslag al was gelegd. Dit betekent dat het vakantiegeld geheel voor beslag vatbaar is indien het maandelijkse inkomen in de maanden waarin het vakantiegeld werd opgebouwd, steeds boven de beslagvrije voet uitkwam.
8.3.
In hetgeen eiser in beroep heeft aangevoerd is geen grond gelegen voor het oordeel dat het college bij zijn besluitvorming niet binnen het kader van het beslag is gebleven of de voor eiser geldende beslagvrije voet niet heeft gerespecteerd. Met de inhouding van € 65,42 per maand, het maandelijkse vakantiegeld, houdt eiser de beschikking over een inkomen ter hoogte van de beslagvrije voet (95% van de in artikel 475da van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering genoemde bijstandsnorm). Gelet hierop en bij gebreke van enige concrete aanknopingspunten die wijzen op het door eiser gestelde misbruik, bestaat er geen grond voor het oordeel dat het college bij zijn besluitvorming misbruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheden.
8.4.
Het beroep tegen het bestreden besluit 2 zal gezien het voorgaande ongegrond worden verklaard.

Conclusie en gevolgen

9. Beide beroepen zijn ongegrond. Dat betekent dat eiser geen gelijk krijgt en dat de bestreden besluiten in stand blijven. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F.A. Groeneveld, rechter, in aanwezigheid van
R.P. Evegaars, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 21 oktober 2025.
De griffier is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.