4.2.3.Beoordeling
De rechtbank zal om te beginnen de vraag beantwoorden of er sprake is van opzetaanranding.
Opzetaanranding heeft betrekking op situaties waarin de dader opzettelijk de ontbrekende wil bij de ander negeert of voor lief neemt. Daarbij kan sprake zijn van ‘vol’ opzet of – de ondergrens van de opzetvariant – voorwaardelijk opzet. In dat laatste geval heeft de dader bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat de desbetreffende seksuele handelingen plaatsvinden terwijl bij de ander de wil daartoe ontbreekt. Volgens de Memorie van Toelichting is sprake van opzettelijk handelen als iemand een ander onverhoeds ontuchtig aanraakt. Hij weet dan dat hij daarvoor geen toestemming heeft en dat daarmee in elk geval opzet kan worden bewezen:
“De opzetvariant van aanranding en verkrachting omvat ook de gevallen waarin sprake is van onverhoeds handelen. Het totaal onverwachts iemand op seksuele wijze betasten getuigt van opzettelijk handelen” (Tweede Kamer, vergaderjaar 2022–2023, 36 222, nr. 3, p. 18).
Ten aanzien van feit 1 komt de rechtbank tot een bewezenverklaring van de opzetaanranding jegens de aangeefster [slachtoffer 1] op basis van de verklaringen van de aangeefster [slachtoffer 1], de verklaring van de aangeefster [slachtoffer 2] en de verklaring van de getuige [naam getuige]. Het opzet blijkt in elk geval uit het onverhoeds ontuchtig betasten van de aangeefster [slachtoffer 1].
Ten aanzien van feit 2 komt de rechtbank tot een bewezenverklaring van de opzetaanranding jegens de aangeefster [slachtoffer 2] op basis van de aangifte en op basis van het bewijs van de aanranding van de aangeefster [slachtoffer 1].
Uit vaste rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat het gebruik van aan andere bewezen verklaarde, soortgelijke, feiten ten grondslag liggende bewijsmiddelen als ondersteunend bewijs (schakelbewijs) is toegelaten. Daarbij moet het gaan om bewijsmateriaal dat op essentiële punten belangrijke overeenkomsten vertoont met het bewijsmateriaal van het te bewijzen feit en dat duidt op een specifiek patroon in het gedrag van verdachte, welk patroon herkenbaar aanwezig is in de voor de te bewijzen feiten voorhanden zijnde bewijsmiddelen (HR 12 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3118). De rechtbank komt tot het oordeel dat de aangiftes van aangeefsters [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] op verschillende onderdelen sterke overeenkomsten vertonen. Er is sprake van eenzelfde modus operandi, namelijk dat de verdachte de aangeefsters in de slaapkamers of in de tuin van het huis van de aangeefster [slachtoffer 2] probeert te zoenen en de aangeefsters ondertussen onverhoeds betast bij hun onderlichamen (vagina of billen) terwijl de handelingen hebben plaatsgevonden in een kort tijdsbestek, te weten in de nacht van 13 oktober 2024 binnen een periode van hooguit enkele minuten.
Uit de verklaring van de aangeefster [slachtoffer 1] blijkt verder dat – kort na het incident in de slaapkamer met de aangeefster [slachtoffer 1] – de aangeefster [slachtoffer 2] op enig moment met de verdachte naar een andere kamer is gegaan. De aangeefsters [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] en de getuige [naam getuige] verklaren tenslotte allen dat de verdachte onder invloed van alcohol en drugs was.
De verdachte heeft de verdenkingen ter terechtzitting niet betwist. Hij heeft verklaard dat hij de desbetreffende nacht veel alcohol had gedronken en joints had gerookt, dat hij daardoor niets meer wist van wat in het huis van aangeefster [slachtoffer 2] is gebeurd en dat hij zich schaamde. Nu de rechtbank ervan uitgaat dat de verdachte de handelingen jegens de aangeefster [slachtoffer 1] heeft gepleegd, acht de rechtbank – mede op basis van schakelbewijs – eveneens wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de handelingen jegens de aangeefster [slachtoffer 2] heeft gepleegd.
Wat betreft het onderdeel van de tenlastelegging waarin de verdachte wordt verweten dat hij bij de opzetaanranding van zowel de aangeefster [slachtoffer 1] als de aangeefster [slachtoffer 2] kortgezegd dwang heeft gebruikt door de ontuchtige handelingen onverhoeds uit te voeren, overweegt de rechtbank als volgt.
De tenlastelegging is toegesneden op artikel 241, eerste en tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr). Deze bepaling luidt:
“
Artikel 241
1. Als schuldig aan opzetaanranding wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vierde categorie, degene die met een persoon seksuele handelingen verricht terwijl diegene weet dat bij die persoon daartoe de wil ontbreekt.
2.Als schuldig aan gekwalificeerde opzetaanranding wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste acht jaar of geldboete van de vijfde categorie, degene die zich schuldig maakt aan het misdrijf omschreven in het eerste lid, voorafgegaan door, vergezeld van of gevolgd door dwang, geweld, of bedreiging.”
Deze bepaling is op 1 juli 2024 in werking getreden als onderdeel van de Wet seksuele misdrijven. Eén van de belangrijke veranderingen ten opzichte van de oude wetgeving is dat voor strafbaarheid van verkrachting en aanranding niet langer is vereist dat de dader een ander opzettelijk door gebruik van of bedreiging met geweld of een andere feitelijkheid dwingt tot het ondergaan van seksuele handelingen, die in het geval van verkrachting overigens (mede) zullen bestaan uit seksueel binnendringen. Voor strafbaarheid volstaat thans dat de dader seksuele handelingen verricht terwijl hij weet dat bij de ander daartoe de wil ontbreekt.
De vraag is of onder het bestanddeel “dwingen” als bedoeld in artikel 241, tweede lid, Sr ook onverhoeds handelen dient te worden gerekend. De wetsgeschiedenis blijkt niet eenduidig.
Dwingen omvat niet onverhoeds handelen
Om te beginnen schrijft de Memorie van Toelichting, als gezegd, dat iemand die een ander onverhoeds ontuchtig aanraakt weet dat hij daarvoor geen toestemming heeft en dat daarmee in elk geval opzet kan worden bewezen.
Maar onverhoeds handelen bekent volgens de Memorie van Toelichting kennelijk nog niet dat de dader ook met dwang of geweld handelt. De Memorie van Toelichting gaat namelijk verder over de ondergrens van het opzet.
“De wezenlijk onverschillige mentale houding kenmerkt de ondergrens van het vereiste opzet. Minst genomen van voorwaardelijk opzet zal sprake zijn bij het eenvoudigweg negeren of voor lief nemen van duidelijk waarneembare verbale of fysieke signalen van de ander die blijk geven van een negatieve, een non-responsieve of passieve opstelling van die ander, bij het negeren van duidelijke signalen van wilsonvrijheid bij de ander als gevolg van geestelijk of lichamelijk onvermogen dan wel als gevolg van een door een functioneel of hiërarchisch verband bepaalde ongelijkwaardige relatie,
bij onverhoeds gedrag of bij het gebruik van dwang, geweld of bedreiging” (cursivering van de rechtbank) (Tweede Kamer, vergaderjaar 2022–2023, 36 222, nr. 3, p. 77).
De nevenschikking van onverhoeds enerzijds en (in elk geval) dwang anderzijds duidt erop dat de regering van mening is dat onverhoeds handelen niet onder dwang dient te worden gerekend. Dat wordt nog versterkt door onderstaande passage uit de nota naar aanleiding van het verslag. Daarin gaat de regering nader in op de vraag wanneer de dader weet dat bij de ander de toestemming voor het verrichten van seksuele handelingen ontbreekt. De regering somt een aantal voorbeelden op:
“Het eerste betreft situaties waarin de initiator de wilsonvrijheid bij de ander zelf heeft veroorzaakt met gebruikmaking van dwang, geweld of bedreiging. Dan is sprake van een gekwalificeerde delictsvorm (gekwalificeerde opzetaanranding of gekwalificeerde opzetverkrachting). Het tweede gevalstype betreft gevallen waarin sprake is van onverhoeds handelen. Het totaal onverwachts iemand op seksuele wijze betasten getuigt van opzettelijk handelen; de dader is zich bewust van de aantasting van de seksuele integriteit en wil de ander niet de ruimte geven om daarover zijn of haar wil te uiten”.
(Tweede Kamer, vergaderjaar 2022–2023, 36 222, nr. 7 p. 25).
Dwingen omvat wel onverhoeds handelen
Kan uit bovenstaande passages worden afgeleid dat de regering van oordeel is dat onverhoeds handelen op zichzelf geen dwang oplevert, uit andere passages zou het tegendeel kunnen worden afgeleid.
Om te beginnen schrijft de regering dat artikel 241, tweede lid, Sr de rechtsopvolger is van artikel 246Sr-oud (Tweede Kamer, vergaderjaar 2022–2023, 36 222, nr. 3, p. 81). En verder:
“Voor de strafverzwarende omstandigheid dwang komt een wat lager bewijsvereiste te gelden: het volstaat dat zodanige pressie op een ander is uitgeoefend dat die ander daardoor niet of in verminderde mate de mogelijkheid heeft gehad een vrije keuze te maken (…). Gekwalificeerde opzetaanranding is bewijstechnisch eenvoudiger van opzet dan het huidige delict aanranding. Uit de bewijsmiddelen hoeft niet te blijken dat het slachtoffer naar redelijke verwachting niets anders kon doen dan mee te werken. De strafverzwarende omstandigheid heeft bovendien een breder bereik, omdat de uitgeoefende pressie ook betrekking kan hebben op andere gedragingen dan het verrichten van seksuele handelingen door het slachtoffer” (Tweede Kamer, vergaderjaar 2022–2023, 36 222, nr. 3, p. 84-85).
Als gezegd was voor strafbaarheid van aanranding onder de oude wet vereist dat de dader de ander door geweld of door een andere feitelijkheid dwong tot het ondergaan van seksuele handelingen. Onder dit dwingen werd wèl onverhoeds handelen gerekend.
“Daarbij neemt de Hoge Raad in aanmerking dat van ‘dwang’ (…) sprake kan zijn als de betrokkene zich door het onverhoedse van het handelen van de verdachte daartegen niet heeft kunnen verzetten” (HR 15 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:842). Uit de passage in de Memorie van Toelichting waarin staat dat artikel 241, tweede lid, Sr de rechtsopvolger is van artikel 246 Sr-oud, zou kunnen worden afgeleid dat de regering wat betreft artikel 261, tweede lid, Sr geen beperking in de reikwijdte van de strafbepaling wilde ten opzichte van de oude wet. En blijkens de uitleg van artikel 246 Sr-oud door de Hoge Raad viel onder de reikwijdte van de oude bepaling ook onverhoeds handelen. Die uitleg sluit bovendien aan bij de passage uit de Memorie van Toelichting dat van dwang sprake is als de ander niet volledig in staat is hun/haar/zijn wil in vrijheid te bepalen én dat de huidige gekwalificeerde aanranding bewijstechnisch eenvoudiger van aard is dan de oude bepalingen over de aanranding.
Oordeel van de rechtbank
De conclusie op basis van bovenstaande is dat de wetsgeschiedenis niet eenduidig is wat betreft de betekenis van het bestanddeel dwingen in de zin van artikel 241, tweede lid, Sr. De rechtbank zal zich bij de uitleg van het bestanddeel mede daarom baseren op wetssystematische overwegingen en oordeelt dan als volgt.
Artikel 1 Sr bepaalt dat geen feit strafbaar is dan op grond van een daaraan voorafgegane wettelijke strafbepaling. Deze eis tot beschrijving van de strafbare feiten in de wet levert logischerwijs beperking op van de mogelijkheden van de overheid om in te grijpen in het leven van haar onderdanen. Dan behoort bij twijfel over de reikwijdte de strafbepaling beperkt te worden uitgelegd. Om die reden zal de rechtbank het bestanddeel dwingen in artikel 241, tweede lid, Sr dan ook beperkt uitleggen en daartoe niet rekenen onverhoeds handelen. Dat kan te meer, nu dat, anders dan onder de oude wetgeving, niet meebrengt dat het onverhoeds handelen straffeloos is. Het is nog steeds strafbaar als opzetaanranding als bedoeld in artikel 246, eerste lid, Sr.
Nu niet is ten laste gelegd dat de verdachte de aangeefsters op een andere wijze heeft gedwongen dan door onverhoeds handelen, zal de rechtbank bij beide ten laste gelegde feiten vrijspreken van het strafverzwarende onderdeel. Daaraan doet niet af dat de officier van justitie in tweede termijn heeft gesteld, dat is ten laste gelegd dat de verdachte de aangeefster [slachtoffer 1] onverhoeds (stevig) bij de vagina heeft gepakt. Dit (stevig) vastpakken is, ongeacht de vraag of dit een omschrijving is van dwang, gelet op het geheel van de tenlastelegging niet op te vatten als een zelfstandige feitsomschrijving van dwingen.