ECLI:NL:RBROT:2025:1179

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
28 januari 2025
Publicatiedatum
29 januari 2025
Zaaknummer
10/325910-24 en 10/282737-24 / TUL VV: 22/001562-21, 10/303376-21 en 10/091171-24
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opzetaanranding van twee slachtoffers met vrijspraak voor gekwalificeerde opzetaanranding

Op 28 januari 2025 heeft de Rechtbank Rotterdam uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die zich schuldig heeft gemaakt aan opzetaanranding van twee slachtoffers. De rechtbank oordeelde dat er voldoende wettig en overtuigend bewijs was voor de opzetaanranding, waarbij de verdachte de beklede vagina van slachtoffer 1 beetpakte en de billen van slachtoffer 2 betastte. De rechtbank sprak de verdachte echter vrij van de gekwalificeerde opzetaanranding, omdat de wetsgeschiedenis niet eenduidig was over de betekenis van het bestanddeel 'dwingen' in de zin van artikel 241 lid 2 van het Wetboek van Strafrecht. De rechtbank concludeerde dat onverhoeds handelen niet onder dwang valt, en dat de verdachte niet op een andere manier had gedwongen. De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van 45 dagen en moest een schadevergoeding van € 1.000,- betalen aan elk van de slachtoffers, ter compensatie van immateriële schade. De rechtbank hield rekening met de ernst van de feiten en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, die geen eerdere veroordelingen had voor soortgelijke strafbare feiten.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team straf 1
Parketnummers: 10/325910-24 en 10/282737-24
Parketnummers vorderingen TUL VV: 22/001562-21, 10/303376-21 en 10/091171-24
Datum uitspraak: 28 januari 2025
Tegenspraak
Vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken, in de gevoegde zaken tegen de verdachte:
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1991,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres:
[adres] , [postcode] [woonplaats] ,
raadsvrouw mr. S. Snelder, advocaat te Amsterdam.

1.Onderzoek op de terechtzitting

Gelet is op het onderzoek op de terechtzitting van 14 januari 2025.

2.Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de dagvaardingen. De tekst van de tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.

3.Eis officier van justitie

De officier van justitie mr. W.L. van Prooijen heeft gevorderd:
- bewezenverklaring van:
- de onder 1 ten laste gelegde gekwalificeerde opzetaanranding en de onder 2 ten laste gelegde opzetaanranding in de zaak met parketnummer 10/325910-24;
- de ten laste gelegde vernieling in de zaak met parketnummer 10/282737-24;
  • veroordeling van de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden met aftrek van voorarrest;
  • niet-ontvankelijkverklaring in de vordering tot tenuitvoerlegging in de zaak met parketnummer 10/303376-21;
  • tenuitvoerlegging van de voorwaardelijk opgelegde strafdelen in de zaken met parketnummers 22/001562-21 en 10/091171-24.

4.Waardering van het bewijs

4.1.
Vrijspraak ten aanzien van het ten laste gelegde in zaak met parketnummer 10/282737-24 (vernieling)
Anders dan de officier van justitie komt de rechtbank tot het oordeel dat niet met een voldoende mate van zekerheid kan worden vastgesteld dat de verdachte de telefoon van de aangeefster heeft vernield. De aangeefster verklaart wisselend en onduidelijk. Ook zijn de verklaringen van de aangeefster en de verklaring van de getuige tegenstrijdig als het gaat om de wijze waarop de verdachte de telefoon van de aangeefster zou hebben gepakt.
De rechtbank zal de verdachte dan ook vrijspreken van de ten laste gelegde vernieling.
4.2.
Bewijswaardering ten aanzien van de (gekwalificeerde) opzetaanranding
4.2.1.
Standpunt officier van justitie
De officier van justitie acht ten aanzien van feit 1 de gekwalificeerde opzetaanranding jegens aangeefster [slachtoffer 1] wettig en overtuigend bewezen, nu er een seksuele handeling is verricht bij aangeefster [slachtoffer 1], door haar beklede vagina beet te pakken/te betasten/aan te raken. Dit gebeurde door middel van dwang en geweld door het onverhoeds stevig beetpakken/betasten/aanraken.
Ook ten aanzien van feit 2 acht de officier van justitie de gekwalificeerde opzetaanranding, in dat geval jegens aangeefster [slachtoffer 2], door middel van steun- en schakelbewijs wettig en overtuigend bewezen. Er zijn meerdere seksuele handelingen verricht bij aangeefster [slachtoffer 2], door haar beklede borsten en billen te betasten.
4.2.2.
Standpunt verdediging
De verdediging heeft zich ten aanzien van feit 1 gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
Ten aanzien van feit 2 heeft de verdediging integrale vrijspraak bepleit wegens gebrek aan wettig en overtuigend bewijs. Het dossier bevat als belastend bewijsmiddel alleen de verklaring van de aangeefster en bevat verder geen bewijsmiddel dat de verklaring van aangeefster [slachtoffer 2] bevestigt. Daarnaast is er ook geen sprake van schakelbewijs dat zou kunnen fungeren als steunbewijs.
4.2.3.
Beoordeling
De rechtbank zal om te beginnen de vraag beantwoorden of er sprake is van opzetaanranding.
Opzetaanranding heeft betrekking op situaties waarin de dader opzettelijk de ontbrekende wil bij de ander negeert of voor lief neemt. Daarbij kan sprake zijn van ‘vol’ opzet of – de ondergrens van de opzetvariant – voorwaardelijk opzet. In dat laatste geval heeft de dader bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat de desbetreffende seksuele handelingen plaatsvinden terwijl bij de ander de wil daartoe ontbreekt. Volgens de Memorie van Toelichting is sprake van opzettelijk handelen als iemand een ander onverhoeds ontuchtig aanraakt. Hij weet dan dat hij daarvoor geen toestemming heeft en dat daarmee in elk geval opzet kan worden bewezen:
“De opzetvariant van aanranding en verkrachting omvat ook de gevallen waarin sprake is van onverhoeds handelen. Het totaal onverwachts iemand op seksuele wijze betasten getuigt van opzettelijk handelen” (Tweede Kamer, vergaderjaar 2022–2023, 36 222, nr. 3, p. 18).
Ten aanzien van feit 1 komt de rechtbank tot een bewezenverklaring van de opzetaanranding jegens de aangeefster [slachtoffer 1] op basis van de verklaringen van de aangeefster [slachtoffer 1], de verklaring van de aangeefster [slachtoffer 2] en de verklaring van de getuige [naam getuige]. Het opzet blijkt in elk geval uit het onverhoeds ontuchtig betasten van de aangeefster [slachtoffer 1].
Ten aanzien van feit 2 komt de rechtbank tot een bewezenverklaring van de opzetaanranding jegens de aangeefster [slachtoffer 2] op basis van de aangifte en op basis van het bewijs van de aanranding van de aangeefster [slachtoffer 1].
Uit vaste rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat het gebruik van aan andere bewezen verklaarde, soortgelijke, feiten ten grondslag liggende bewijsmiddelen als ondersteunend bewijs (schakelbewijs) is toegelaten. Daarbij moet het gaan om bewijsmateriaal dat op essentiële punten belangrijke overeenkomsten vertoont met het bewijsmateriaal van het te bewijzen feit en dat duidt op een specifiek patroon in het gedrag van verdachte, welk patroon herkenbaar aanwezig is in de voor de te bewijzen feiten voorhanden zijnde bewijsmiddelen (HR 12 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3118).
De rechtbank komt tot het oordeel dat de aangiftes van aangeefsters [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] op verschillende onderdelen sterke overeenkomsten vertonen. Er is sprake van eenzelfde modus operandi, namelijk dat de verdachte de aangeefsters in de slaapkamers of in de tuin van het huis van de aangeefster [slachtoffer 2] probeert te zoenen en de aangeefsters ondertussen onverhoeds betast bij hun onderlichamen (vagina of billen) terwijl de handelingen hebben plaatsgevonden in een kort tijdsbestek, te weten in de nacht van 13 oktober 2024 binnen een periode van hooguit enkele minuten.
Uit de verklaring van de aangeefster [slachtoffer 1] blijkt verder dat – kort na het incident in de slaapkamer met de aangeefster [slachtoffer 1] – de aangeefster [slachtoffer 2] op enig moment met de verdachte naar een andere kamer is gegaan. De aangeefsters [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] en de getuige [naam getuige] verklaren tenslotte allen dat de verdachte onder invloed van alcohol en drugs was.
De verdachte heeft de verdenkingen ter terechtzitting niet betwist. Hij heeft verklaard dat hij de desbetreffende nacht veel alcohol had gedronken en joints had gerookt, dat hij daardoor niets meer wist van wat in het huis van aangeefster [slachtoffer 2] is gebeurd en dat hij zich schaamde. Nu de rechtbank ervan uitgaat dat de verdachte de handelingen jegens de aangeefster [slachtoffer 1] heeft gepleegd, acht de rechtbank – mede op basis van schakelbewijs – eveneens wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de handelingen jegens de aangeefster [slachtoffer 2] heeft gepleegd.
Wat betreft het onderdeel van de tenlastelegging waarin de verdachte wordt verweten dat hij bij de opzetaanranding van zowel de aangeefster [slachtoffer 1] als de aangeefster [slachtoffer 2] kortgezegd dwang heeft gebruikt door de ontuchtige handelingen onverhoeds uit te voeren, overweegt de rechtbank als volgt.
De tenlastelegging is toegesneden op artikel 241, eerste en tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr). Deze bepaling luidt:

Artikel 241
1. Als schuldig aan opzetaanranding wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vierde categorie, degene die met een persoon seksuele handelingen verricht terwijl diegene weet dat bij die persoon daartoe de wil ontbreekt.
2.Als schuldig aan gekwalificeerde opzetaanranding wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste acht jaar of geldboete van de vijfde categorie, degene die zich schuldig maakt aan het misdrijf omschreven in het eerste lid, voorafgegaan door, vergezeld van of gevolgd door dwang, geweld, of bedreiging.
Deze bepaling is op 1 juli 2024 in werking getreden als onderdeel van de Wet seksuele misdrijven. Eén van de belangrijke veranderingen ten opzichte van de oude wetgeving is dat voor strafbaarheid van verkrachting en aanranding niet langer is vereist dat de dader een ander opzettelijk door gebruik van of bedreiging met geweld of een andere feitelijkheid dwingt tot het ondergaan van seksuele handelingen, die in het geval van verkrachting overigens (mede) zullen bestaan uit seksueel binnendringen. Voor strafbaarheid volstaat thans dat de dader seksuele handelingen verricht terwijl hij weet dat bij de ander daartoe de wil ontbreekt.
De vraag is of onder het bestanddeel “dwingen” als bedoeld in artikel 241, tweede lid, Sr ook onverhoeds handelen dient te worden gerekend. De wetsgeschiedenis blijkt niet eenduidig.
Dwingen omvat niet onverhoeds handelen
Om te beginnen schrijft de Memorie van Toelichting, als gezegd, dat iemand die een ander onverhoeds ontuchtig aanraakt weet dat hij daarvoor geen toestemming heeft en dat daarmee in elk geval opzet kan worden bewezen.
Maar onverhoeds handelen bekent volgens de Memorie van Toelichting kennelijk nog niet dat de dader ook met dwang of geweld handelt. De Memorie van Toelichting gaat namelijk verder over de ondergrens van het opzet.
“De wezenlijk onverschillige mentale houding kenmerkt de ondergrens van het vereiste opzet. Minst genomen van voorwaardelijk opzet zal sprake zijn bij het eenvoudigweg negeren of voor lief nemen van duidelijk waarneembare verbale of fysieke signalen van de ander die blijk geven van een negatieve, een non-responsieve of passieve opstelling van die ander, bij het negeren van duidelijke signalen van wilsonvrijheid bij de ander als gevolg van geestelijk of lichamelijk onvermogen dan wel als gevolg van een door een functioneel of hiërarchisch verband bepaalde ongelijkwaardige relatie,
bij onverhoeds gedrag of bij het gebruik van dwang, geweld of bedreiging” (cursivering van de rechtbank) (Tweede Kamer, vergaderjaar 2022–2023, 36 222, nr. 3, p. 77).
De nevenschikking van onverhoeds enerzijds en (in elk geval) dwang anderzijds duidt erop dat de regering van mening is dat onverhoeds handelen niet onder dwang dient te worden gerekend. Dat wordt nog versterkt door onderstaande passage uit de nota naar aanleiding van het verslag. Daarin gaat de regering nader in op de vraag wanneer de dader weet dat bij de ander de toestemming voor het verrichten van seksuele handelingen ontbreekt. De regering somt een aantal voorbeelden op:
“Het eerste betreft situaties waarin de initiator de wilsonvrijheid bij de ander zelf heeft veroorzaakt met gebruikmaking van dwang, geweld of bedreiging. Dan is sprake van een gekwalificeerde delictsvorm (gekwalificeerde opzetaanranding of gekwalificeerde opzetverkrachting). Het tweede gevalstype betreft gevallen waarin sprake is van onverhoeds handelen. Het totaal onverwachts iemand op seksuele wijze betasten getuigt van opzettelijk handelen; de dader is zich bewust van de aantasting van de seksuele integriteit en wil de ander niet de ruimte geven om daarover zijn of haar wil te uiten”.
(Tweede Kamer, vergaderjaar 2022–2023, 36 222, nr. 7 p. 25).
Dwingen omvat wel onverhoeds handelen
Kan uit bovenstaande passages worden afgeleid dat de regering van oordeel is dat onverhoeds handelen op zichzelf geen dwang oplevert, uit andere passages zou het tegendeel kunnen worden afgeleid.
Om te beginnen schrijft de regering dat artikel 241, tweede lid, Sr de rechtsopvolger is van artikel 246Sr-oud (Tweede Kamer, vergaderjaar 2022–2023, 36 222, nr. 3, p. 81). En verder:
“Voor de strafverzwarende omstandigheid dwang komt een wat lager bewijsvereiste te gelden: het volstaat dat zodanige pressie op een ander is uitgeoefend dat die ander daardoor niet of in verminderde mate de mogelijkheid heeft gehad een vrije keuze te maken (…). Gekwalificeerde opzetaanranding is bewijstechnisch eenvoudiger van opzet dan het huidige delict aanranding. Uit de bewijsmiddelen hoeft niet te blijken dat het slachtoffer naar redelijke verwachting niets anders kon doen dan mee te werken. De strafverzwarende omstandigheid heeft bovendien een breder bereik, omdat de uitgeoefende pressie ook betrekking kan hebben op andere gedragingen dan het verrichten van seksuele handelingen door het slachtoffer” (Tweede Kamer, vergaderjaar 2022–2023, 36 222, nr. 3, p. 84-85).
Als gezegd was voor strafbaarheid van aanranding onder de oude wet vereist dat de dader de ander door geweld of door een andere feitelijkheid dwong tot het ondergaan van seksuele handelingen. Onder dit dwingen werd wèl onverhoeds handelen gerekend.
“Daarbij neemt de Hoge Raad in aanmerking dat van ‘dwang’ (…) sprake kan zijn als de betrokkene zich door het onverhoedse van het handelen van de verdachte daartegen niet heeft kunnen verzetten” (HR 15 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:842).
Uit de passage in de Memorie van Toelichting waarin staat dat artikel 241, tweede lid, Sr de rechtsopvolger is van artikel 246 Sr-oud, zou kunnen worden afgeleid dat de regering wat betreft artikel 261, tweede lid, Sr geen beperking in de reikwijdte van de strafbepaling wilde ten opzichte van de oude wet. En blijkens de uitleg van artikel 246 Sr-oud door de Hoge Raad viel onder de reikwijdte van de oude bepaling ook onverhoeds handelen. Die uitleg sluit bovendien aan bij de passage uit de Memorie van Toelichting dat van dwang sprake is als de ander niet volledig in staat is hun/haar/zijn wil in vrijheid te bepalen én dat de huidige gekwalificeerde aanranding bewijstechnisch eenvoudiger van aard is dan de oude bepalingen over de aanranding.
Oordeel van de rechtbank
De conclusie op basis van bovenstaande is dat de wetsgeschiedenis niet eenduidig is wat betreft de betekenis van het bestanddeel dwingen in de zin van artikel 241, tweede lid, Sr. De rechtbank zal zich bij de uitleg van het bestanddeel mede daarom baseren op wetssystematische overwegingen en oordeelt dan als volgt.
Artikel 1 Sr bepaalt dat geen feit strafbaar is dan op grond van een daaraan voorafgegane wettelijke strafbepaling. Deze eis tot beschrijving van de strafbare feiten in de wet levert logischerwijs beperking op van de mogelijkheden van de overheid om in te grijpen in het leven van haar onderdanen. Dan behoort bij twijfel over de reikwijdte de strafbepaling beperkt te worden uitgelegd. Om die reden zal de rechtbank het bestanddeel dwingen in artikel 241, tweede lid, Sr dan ook beperkt uitleggen en daartoe niet rekenen onverhoeds handelen. Dat kan te meer, nu dat, anders dan onder de oude wetgeving, niet meebrengt dat het onverhoeds handelen straffeloos is. Het is nog steeds strafbaar als opzetaanranding als bedoeld in artikel 246, eerste lid, Sr.
Nu niet is ten laste gelegd dat de verdachte de aangeefsters op een andere wijze heeft gedwongen dan door onverhoeds handelen, zal de rechtbank bij beide ten laste gelegde feiten vrijspreken van het strafverzwarende onderdeel. Daaraan doet niet af dat de officier van justitie in tweede termijn heeft gesteld, dat is ten laste gelegd dat de verdachte de aangeefster [slachtoffer 1] onverhoeds (stevig) bij de vagina heeft gepakt. Dit (stevig) vastpakken is, ongeacht de vraag of dit een omschrijving is van dwang, gelet op het geheel van de tenlastelegging niet op te vatten als een zelfstandige feitsomschrijving van dwingen.
4.2.4.
Conclusie
Bewezen is dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het aanranden van de aangeefsters [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] door hun vagina of billen beet te pakken of te betasten.
4.3.
Bewezenverklaring
In bijlage II heeft de rechtbank de inhoud van wettige bewijsmiddelen opgenomen, houdende voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden. Op grond daarvan, en op grond van de redengevende inhoud van het voorgaande, is wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 ten laste gelegde heeft begaan op die wijze dat:
Parketnummer 10/325910-24
1.
hij op 13 oktober 2024 te Spijkenisse, gemeente Nissewaard,
met een persoon, te weten [slachtoffer 1], een of meer seksuele handelingen heeft verricht, te weten
- het beetpakken van de beklede vagina van die [slachtoffer 1] terwijl hij, verdachte, wist dat bij die [slachtoffer 1] daartoe wil ontbrak ;
2.
hij op 13 oktober 2024 te Spijkenisse, gemeente Nissewaard,
met een persoon, te weten [slachtoffer 2], een of meer seksuele handelingen heeft verricht, te weten
- betasten van en/of aanraken van de beklede billen van die [slachtoffer 2] terwijl hij, verdachte, wist dat bij die [slachtoffer 2] daartoe wil ontbrak ;
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet ook daarvan worden vrijgesproken.

5.Strafbaarheid feiten

De bewezen feiten leveren op:
Parketnummer 10/325910-24

1.en 2.

opzetaanranding.

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.
De feiten zijn dus strafbaar.

6.Strafbaarheid verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit.
De verdachte is dus strafbaar.

7.Motivering straf

7.1.
Algemene overweging
De straf die aan de verdachte wordt opgelegd, is gegrond op de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder de feiten zijn begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
7.2.
Feiten waarop de straf is gebaseerd
De verdachte heeft zich in de nacht van 13 oktober 2024 schuldig gemaakt aan opzetaanranding van de slachtoffers [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2]. Bij slachtoffer [slachtoffer 1] heeft hij haar beklede vagina beetgepakt en bij slachtoffer [slachtoffer 2] heeft hij haar billen betast en/of aangeraakt. Hiermee heeft de verdachte ernstige inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van de slachtoffers.
Dat de handelingen van de verdachte indruk hebben gemaakt op de aangeefsters blijkt uit de slachtofferverklaringen die namens hen ter terechtzitting zijn voorgelezen.
7.3.
Persoonlijke omstandigheden van de verdachte
7.3.1.
Strafblad
De rechtbank heeft acht geslagen op een uittreksel uit de justitiële documentatie van
11 december 2024, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder is veroordeeld voor soortgelijke strafbare feiten.
7.4.
Conclusies van de rechtbank
Gelet op hetgeen de rechtbank hierboven heeft overwogen, komt zij tot de volgende conclusies.
Gezien de ernst van de feiten kan niet anders worden gereageerd dan met het opleggen van een gevangenisstraf. Bij de bepaling van de duur van de gevangenisstraf heeft de rechtbank acht geslagen op straffen die in soortgelijke zaken plegen te worden opgelegd.
De rechtbank komt tot een lagere straf dan door de officier van justitie is gevorderd, nu de rechtbank tot een bewezenverklaring van opzetaanranding (in plaats van gekwalificeerde opzetaanranding) komt. Daarbij houdt de rechtbank ook rekening met de houding van de verdachte ter terechtzitting; de verdachte heeft weliswaar verklaard dat hij niet meer weet wat er is gebeurd, maar heeft zich ook niet verzet jegens de verdenkingen en heeft berouw getoond.
Alles afwegend acht de rechtbank de hierna te noemen straf passend en geboden.

8.Vorderingen benadeelde partijen/ schadevergoedingsmaatregelen

8.1.
Ingediende vorderingen
De volgende vorderingen zijn door mr. C.M. Diaz namens de benadeelde partijen ingediend.
De benadeelde partij [slachtoffer 1] heeft zich in het geding gevoegd ter zake van het onder 1 ten laste gelegde feit. De benadeelde partij vordert een vergoeding van € 3.200,= aan immateriële schade.
De benadeelde partij [slachtoffer 2] heeft zich in het geding gevoegd ter zake van het onder 2 ten laste gelegde feit. De benadeelde partij vordert een vergoeding van € 3.500,= aan immateriële schade.
8.2.
Standpunt officier van justitie en verdediging
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot toewijzing van de vorderingen van de benadeelde partijen, vermeerderd met de wettelijke rente en de oplegging van de schadevergoedingsmaatregelen.
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1] dient te worden gematigd tot een bedrag van € 1.000,=.
Ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 2] stelt zij zich primair op het standpunt dat de vordering dient te worden afgewezen dan wel niet-ontvankelijk te worden verklaard, gelet op de bepleite vrijspraak. Subsidiair stelt de verdediging dat de vordering dient te worden gematigd tot een bedrag van € 1.000,=.
8.3.
Beoordeling
Op grond van artikel 6:106 BW heeft de benadeelde recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding voor nadeel dat niet bestaat uit vermogensschade indien de benadeelde lichamelijk letsel heeft opgelopen, in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast. De aard en de ernst van het bewezenverklaarde misdrijf en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde kunnen meebrengen dat van de bedoelde aantasting in zijn persoon ‘op andere wijze’ sprake is (HR 21 januari 2025, ECLI:NL:HR:2025:30).
Vast is komen te staan dat de verdachte de benadeelde partijen [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] heeft aangerand. Zoals de rechtbank hierboven bij de motivering van de strafoplegging uiteen heeft gezet, ondervinden slachtoffers van dit soort misdrijven in het algemeen veel nadeel en uit de aangiftes en de verzoeken tot schadevergoeding is ook gebleken dat de benadeelden in deze zaken nadelen hebben ondervonden. Aldus staat vast dat de verdachte door de bewezen verklaarde strafbare feiten de benadeelden rechtstreeks immateriële schade heeft toegebracht. Die schade zal naar maatstaven van billijkheid worden vastgesteld op € 1.000,=. De benadeelde partijen zullen voor het overige niet-ontvankelijk worden verklaard in de vorderingen. Nader onderzoek naar de gegrondheid van de vorderingen en de omvang daarvan zou een uitgebreide nadere behandeling vereisen. De rechtbank is van oordeel dat de nadere behandeling van dit deel van de vorderingen een onevenredige belasting van het strafproces zou vormen. Dit deel van de vorderingen kan derhalve slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
De benadeelde partijen hebben gevorderd de te vergoeden bedragen te vermeerderen met wettelijke rente. De rechtbank bepaalt dat de te vergoeden schadebedragen vermeerderd worden met wettelijke rente vanaf 13 oktober 2024.
Nu de vorderingen van de benadeelde partijen (in overwegende mate) zullen worden toegewezen, zal de verdachte worden veroordeeld in de kosten door de benadeelde partijen gemaakt, tot op heden begroot op nihil en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerleggingen nog te maken.
8.4.
Conclusie
De verdachte dient de navolgende bedragen te betalen:
  • aan benadeelde partij [slachtoffer 1]: € 1.000,=, vermeerderd met de wettelijke rente en kosten als hieronder in de beslissing vermeld;
  • aan benadeelde partij [slachtoffer 2]: € 1.000,=, vermeerderd met de wettelijke rente en kosten als hieronder in de beslissing vermeld.
De oplegging van de hierna te noemen maatregel als bedoeld in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht wordt passend en geboden geacht.

9.Vorderingen tenuitvoerlegging

9.1.
Vonnissen/arrest waarvan tenuitvoerlegging wordt gevorderd
Bij schriftelijke vorderingen van 16 december 2024 is door de officier van justitie de tenuitvoerlegging gevorderd van na te noemen vonnissen/arrest.
Ten aanzien van parketnummer 22/001562-21
Bij arrest van 30 september 2022 van het gerechtshof Den Haag is de verdachte veroordeeld voor zover van belang tot een gevangenisstraf van 30 dagen, waarvan een gedeelte groot 27 dagen voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaar.
De proeftijd is ingegaan op 15 oktober 2022.
Ten aanzien van parketnummer 10/303376-21
Bij vonnis van 19 juni 2023 van de politierechter in deze rechtbank is de verdachte veroordeeld voor zover van belang tot een taakstraf van 40 uren, waarvan een gedeelte groot 20 uren voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaar.
De proeftijd is ingegaan op 3 juli 2023.
Ten aanzien van parketnummer 10/091171-24
Bij vonnis van 10 juli 2024 van de meervoudige kamer van deze rechtbank is de verdachte veroordeeld voor zover van belang tot een gevangenisstraf van 6 maanden, waarvan een gedeelte groot 2 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaar.
De proeftijd is ingegaan op 25 juli 2024.
9.2.
Standpunten officier van justitie en verdediging
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot toewijzing van de vorderingen tot tenuitvoerlegging van de voorwaardelijk opgelegde straffen, met uitzondering van de vordering tot tenuitvoerlegging in de zaak met parketnummer 10/303376-21, nu die vordering tot tenuitvoerlegging reeds eerder geheel is toegewezen en ten uitvoer gelegd.
De verdediging heeft verzocht de vorderingen tot tenuitvoerlegging af te wijzen.
Met betrekking tot de vordering tot tenuitvoerlegging in de zaak met parketnummer 22/001562-21 heeft zij subsidiair verzocht om de proeftijd te verlengen.
9.3.
Beoordeling
Ten aanzien van de vordering tot tenuitvoerlegging met parketnummer 10/303376-21
De vordering tot tenuitvoerlegging van de voorwaardelijk opgelegde taakstraf is eerder al in zijn geheel toegewezen en ten uitvoer gelegd (onherroepelijk). De rechtbank zal daarom het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaren in de vordering.
Ten aanzien van de vorderingen tot tenuitvoerlegging met parketnummers 22/001562-21 en 10/091171-24
De hierboven bewezen verklaarde feiten zijn na het wijzen van dit vonnis/arrest en voor het einde van de proeftijd gepleegd. Door het plegen van de bewezen feiten heeft de verdachte de aan het vonnis/arrest verbonden algemene voorwaarde, dat hij voor het einde van de proeftijd geen nieuwe strafbare feiten zou plegen, niet nageleefd.
In beginsel kan daarom de tenuitvoerlegging van de voorwaardelijk opgelegde straffen worden gelast. Er worden evenwel termen aanwezig geacht die lasten niet te geven. De rechtbank is van oordeel dat het toezicht onder parketnummer 10/091171-24 dient te worden voortgezet en doet een dringend verzoek aan de reclassering en de veroordeelde om nogmaals te proberen om met elkaar samen te werken.
De vordering tot tenuitvoerlegging met parketnummer 22/001562-21 is al eerder ten uitvoer gelegd, zij het nog niet onherroepelijk. In die procedure zal de definitieve beslissing over de tenuitvoerlegging worden genomen.

10.Toepasselijke wettelijke voorschriften

Gelet is op de artikelen 36f, 57, 63 en 241 van het Wetboek van Strafrecht.

11.Bijlagen

De in dit vonnis genoemde bijlagen maken deel uit van dit vonnis.

12.Beslissing

De rechtbank:
verklaart niet bewezen, dat de verdachte het ten laste gelegde feit in de zaak met parketnummer 10/282737-24 heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart bewezen, dat de verdachte de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten in de zaak met parketnummer 10/325910-24, zoals hiervoor omschreven, heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt de verdachte ook daarvan vrij;
stelt vast dat het bewezen verklaarde oplevert de hiervoor vermelde strafbare feiten;
verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstraf voor de duur van 45 (vijfenveertig) dagen;
beveelt dat de tijd die door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover deze tijd niet reeds op een andere vrijheidsstraf in mindering is gebracht;
veroordeelt de verdachte om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan
de benadeelde partij [slachtoffer 1], te betalen een bedrag van
€ 1.000,= (zegge: duizend euro), bestaande uit immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf 13 oktober 2024 tot aan de dag der algehele voldoening;
verklaart de benadeelde partij niet-ontvankelijk in het resterende deel van de vordering; bepaalt dat dit deel van de vordering slechts kan worden aangebracht bij de burgerlijke rechter;
veroordeelt de verdachte in de proceskosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden aan de zijde van de benadeelde partij begroot op nihil en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken;
legt aan de verdachte
de maatregel tot schadevergoedingop, inhoudende de verplichting aan de staat ten behoeve van
[slachtoffer 1]te betalen
€ 1.000,= (hoofdsom,
zegge: duizend euro), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 13 oktober 2024 tot aan de dag van de algehele voldoening; bepaalt dat indien volledig verhaal van de hoofdsom van
€ 1.000,= niet mogelijk blijkt,
gijzelingkan worden toegepast voor de duur van
20 dagen; de toepassing van de gijzeling heft de betalingsverplichting niet op;
verstaat dat betaling aan de benadeelde partij tevens geldt als betaling aan de staat ten behoeve van de benadeelde partij en omgekeerd;
veroordeelt de verdachte om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan
de benadeelde partij [slachtoffer 2], te betalen een bedrag van
€ 1.000,= (zegge: duizend euro), bestaande uit immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf 13 oktober 2024 tot aan de dag der algehele voldoening;
verklaart de benadeelde partij niet-ontvankelijk in het resterende deel van de vordering; bepaalt dat dit deel van de vordering slechts kan worden aangebracht bij de burgerlijke rechter;
veroordeelt de verdachte in de proceskosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden aan de zijde van de benadeelde partij begroot op nihil en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken;
legt aan de verdachte
de maatregel tot schadevergoedingop, inhoudende de verplichting aan de staat ten behoeve van
[slachtoffer 2]te betalen
€ 1.000,=(hoofdsom,
zegge: duizend euro), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 13 oktober 2024 tot aan de dag van de algehele voldoening; bepaalt dat indien volledig verhaal van de hoofdsom van
€ 1.000,= niet mogelijk blijkt,
gijzelingkan worden toegepast voor de duur van
20 dagen; de toepassing van de gijzeling heft de betalingsverplichting niet op;
verstaat dat betaling aan de benadeelde partij tevens geldt als betaling aan de staat ten behoeve van de benadeelde partij en omgekeerd;
verklaart
het openbaar ministerie niet-ontvankelijkin de vordering tot tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke straf, opgelegd in de zaak met parketnummer 10/303376-21;
wijst afde gevorderde tenuitvoerlegging van de bij arrest van 30 september 2022 van het gerechtshof Den Haag aan de veroordeelde opgelegde voorwaardelijke gevangenisstraf (in de zaak met parketnummer 22/001562-21);
wijst afde gevorderde tenuitvoerlegging van de bij vonnis van 10 juli 2024 van de meervoudige kamer van deze rechtbank aan de veroordeelde opgelegde voorwaardelijke gevangenisstraf (in de zaak met parketnummer 10/091171-24).
Dit vonnis is gewezen door:
mr. J.L.M. Boek, voorzitter,
en mrs. A.S. Flikweert en I.M. Braam, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. K. Dere, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting op de datum die in de kop van dit vonnis is vermeld.
De jongste rechter is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.
Bijlage I
Tekst tenlastelegging
Aan de verdachte wordt ten laste gelegd dat
Parketnummer 10/325910-24
1.
hij op of omstreeks 13 oktober 2024 te Spijkenisse, gemeente Nissewaard,
met een persoon, te weten [slachtoffer 1], een of meer seksuele handelingen heeft verricht, te weten
- het beetpakken en/of betasten en/of aanraken van de (beklede) vagina van die [slachtoffer 1] terwijl hij, verdachte, wist dat bij die [slachtoffer 1] daartoe wil ontbrak en welke opzetaanranding werd voorafgegaan door, vergezeld van en/of gevolgd door dwang, geweld en/of bedreiging door
- het onverhoeds (stevig) beetpakken en/of betasten en/of aanraken van de vagina van die [slachtoffer 1];
2.
hij op of omstreeks 13 oktober 2024 te Spijkenisse, gemeente Nissewaard,
met een persoon, te weten [slachtoffer 2], een of meer seksuele handelingen heeft verricht, te weten
- betasten van en/of wrijven over en/of voelen aan en/of aanraken van de (beklede) borsten en/of billen van die [slachtoffer 2] terwijl hij, verdachte, wist dat bij die [slachtoffer 2] daartoe wil ontbrak en welke opzetaanranding werd voorafgegaan door, vergezeld van en/of gevolgd door dwang, geweld en/of bedreiging door
- het onverhoeds/onverwachts plegen van die ontuchtige handelingen bij die [slachtoffer 2];
Parketnummer 10/282737-24
hij in of omstreeks de periode van 9 augustus 2024 tot en met 10 augustus 2024 te
Hellevoetsluis, gemeente Voorne aan Zee,
opzettelijk en wederrechtelijk een telefoon, in elk geval enig goed, dat/die geheel of ten dele aan [slachtoffer 3], in elk geval aan een ander toebehoorde(n) heeft vernield, beschadigd, onbruikbaar gemaakt en/of weggemaakt.