Beoordeling door de rechtbank
2. Voor de feiten, de inhoud van de besluitvorming en de standpunten van partijen tot aan de tussenuitspraak wordt verwezen naar de tussenuitspraak.
3. Zoals in de tussenuitspraak is overwogen, is ter zitting gebleken dat partijen het erover eens zijn dat de minister een nadere zoekslag dient te verrichten. De minister heeft erkend dat het, gelet op de concrete punten die eiser in beroep naar voren heeft gebracht, aannemelijk is dat er nog meer documenten zijn die onder het verzoek vallen. Gelet hierop, heeft de rechtbank geoordeeld dat het bestreden besluit niet voldoende zorgvuldig tot stand is gekomen (artikel 3:2 van de Awb). De rechtbank blijft bij alles wat zij in de tussenuitspraak heeft overwogen en beslist.
4. Reeds wegens het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek is het beroep gegrond en dient het bestreden besluit vernietigd te worden.
5. Het beroep heeft op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Awb van rechtswege mede betrekking op het aanvullende besluit.
6. Het aanvullende besluit houdt, kort gezegd, het volgende in. De minister heeft een nadere zoekslag uitgevoerd. Daarbij heeft de minister de door eiser in zijn aanvullende beroepschrift van 21 februari 2023 genoemde concrete punten in acht genomen, zoals ook is vermeld in de tussenuitspraak. De minister heeft in het besluit een toelichting gegeven over de verrichte zoekslag. De minister heeft besloten de door eiser gevraagde informatie, voor zover deze is aangetroffen, openbaar te maken.
7. De rechtbank oordeelt dat het aanvullende besluit niet voldoende zorgvuldig tot stand is gekomen en niet toereikend is gemotiveerd (artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb). Dit oordeel wordt als volgt toegelicht.
8. In zijn reactie van 27 mei 2024 heeft eiser zich op het standpunt gesteld dat de nadere zoekslag die de minister heeft verricht, onvolledig en onzorgvuldig is omdat er nog steeds documenten ontbreken. Eiser heeft dit standpunt met drie punten onderbouwd: (1) het is aannemelijk dat in het weekend van 21 tot 23 juni 2019 meer e-mails zijn gewisseld over de aangelegenheid waarop het verzoek betrekking heeft, (2) een bijlage bij een openbaar gemaakte e-mail ontbreekt en (3) de minister heeft niets gedaan met de lijst van namen van mogelijke betrokkenen die eiser heeft verstrekt.
9. Punt 1 heeft eiser als volgt toegelicht. Uit een openbaar gemaakte e-mail van vrijdagmiddag 21 juni 2019 volgt dat, totdat op de maandag daarop om 9:00 uur een overleg zou hebben plaatsgevonden, geen vleeskuikens geslacht mogen worden. De eerstvolgende openbaar gemaakte e-mail is van zondagavond 23 juni 2019 om 22:02 uur. Verdere documenten over de instructie om niet te slachten zijn niet openbaar gemaakt. Dat die er niet zijn, is volgens eiser echter niet aannemelijk. Niet mogen slachten is volgens eiser ingrijpend en heeft grote gevolgen voor de betrokken slachterijen. Niet waarschijnlijk is dat er louter mondeling instructies zijn gegeven. Het ligt volgens eiser voor de hand dat (onder meer) is gemaild met de toezichthouders die op maandag 24 juni 2019 bij de desbetreffende slachterijen toezicht zouden houden. Mogelijk heeft zulk contact plaatsgevonden via WhatsApp of SMS. Dat er meer documenten zijn dan openbaar gemaakt, blijkt volgens eisers ook uit het feit dat de e-mailcorrespondentie van maandag 24 juni 2019 met de slachterijen Clazing en Storteboom (die als producties 3 en 4 bij het beroepschrift zijn overgelegd), niet openbaar is gemaakt, terwijl deze wel binnen de reikwijdte van het verzoek valt.
De minister heeft hierover in zijn reactie van 4 juli 2024 opgemerkt dat een uitgebreide nadere zoekslag is uitgevoerd en dat niet gebleken is dat er in het bedoelde weekend nog meer correspondentie heeft plaatsgevonden. De minister heeft hierbij opgemerkt dat het niet gebruikelijk is dat binnen de NVWA in het weekend e-mails worden verstuurd.
De rechtbank oordeelt dat eiser voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat het waarschijnlijk is dat er meer correspondentie is geweest in het weekend van 21 tot 23 juni 2019 dan alleen de e-mails die al openbaar zijn gemaakt. Eiser heeft concreet toegelicht waarom dat in zijn visie waarschijnlijk is. De reactie hierop van de minister volstaat naar het oordeel van de rechtbank niet.
De rechtbank betrekt bij dit oordeel ook wat hierna over punt 3 wordt overwogen.
10. Eiser heeft punt 3 als volgt toegelicht. Na de zitting op 17 januari 2024 heeft de gemachtigde van eiser aan de gemachtigde van de minister gevraagd of deze het op prijs zou stellen wanneer eiser namen zou aanleveren van personen ten aanzien van wie eiser vermoedt dat zij relevante documenten onder zich hebben. De gemachtigde van de minister antwoordde hierop bevestigend, waarop de gemachtigde van eiser bij e-mail van 17 januari 2024 een lijst met twaalf namen en e-mailadressen van personen (blijkens de e-mailadressen in meerderheid werkzaam bij of voor de NVVA) aan de minister heeft gestuurd. Volgens eiser heeft de minister echter niets met deze lijst gedaan. Dat blijkt althans niet uit het aanvullende besluit en de daarin gegeven toelichting op de nadere zoekslag. Volgens eiser is bijvoorbeeld niet gebleken dat de genoemde medewerkers zijn geraadpleegd of dat de mailboxen of de berichtengeschiedenis op de telefoons van de genoemde personen zijn onderzocht.
De minister heeft hierover in zijn reactie van 4 juli 2024 opgemerkt dat ervoor is gekozen om de zoekslag uit te zetten bij alle betrokken afdelingen en om de zoekslag niet te beperken tot de personen die eiser aan de minister heeft gecommuniceerd.
De rechtbank moet, gelet op deze reactie, aannemen dat de minister bij zijn zoekslag niet in het bijzonder heeft gelet op de aangereikte lijst met twaalf personen. De rechtbank oordeelt dat dit in de gegeven omstandigheden wel op zijn weg had gelegen. De rechtbank acht hierbij van belang de omstandigheden dat er concrete aanwijzingen zijn dat er meer relevante documenten bestaan dan openbaar zijn gemaakt (zie het vorenstaande over punt 1) en dat de minister inmiddels herhaaldelijk nadere zoekslagen heeft moeten verrichten. De reactie van de minister van 4 juli 2024 volstaat ook in dit opzicht niet.
11. Over punt 2 heeft de minister in zijn reactie 4 juli 2024 gesteld dat de genoemde bijlage openbaar is gemaakt bij het aanvullende besluit; de bijlage is als document 3 vermeld op de inventarislijst. Gelet op deze reactie van de minister gaat de rechtbank ervan uit dat het desbetreffende stuk al openbaar gemaakt is en dat eiser geen belang meer heeft bij een oordeel hierover.
12. De conclusie is dat het beroep gegrond is. De rechtbank zal het bestreden besluit en het aanvullende besluit vernietigen. De rechtbank zal de minister opdragen een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen waarbij de minister rekening moet houden met deze uitspraak en de tussenuitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van acht weken na de dag van verzending van deze uitspraak.
13. Omdat het beroep gegrond is, moet de minister aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoeden. Daarnaast krijgt eiser een vergoeding voor de proceskosten die hij heeft gemaakt. De minister moet die vergoeding betalen. De vergoeding wordt met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) als volgt berekend. De bijstand door een gemachtigde levert 2,5 punten op (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen op de zitting en 0,5 punt voor het indienen van een zienswijze na een bestuurlijke lus). De waarde per punt is € 875,- en de wegingsfactor is 1. In totaal is dat € 2.187,50.
Verzoek tot schadevergoeding vanwege het overschrijden van de redelijke termijn
14. Eiser heeft ook verzocht om schadevergoeding toe te kennen wegens het overschrijden van de redelijke termijn. De redelijke termijn is voor een procedure in twee instanties (zoals hier, in bezwaar en vervolgens in beroep) in beginsel niet overschreden als die procedure in totaal niet langer dan twee jaar heeft geduurd.De behandeling van het bezwaar mag maximaal een half jaar en de behandeling van het beroep maximaal anderhalf jaar duren. In beginsel wordt een vergoeding toegekend van € 500,- per half jaar (of gedeelte daarvan) waarmee de redelijke termijn is overschreden.De redelijke termijn vangt in beginsel aan op het moment dat het bestuursorgaan een bezwaarschrift ontvangt.
15. De minister heeft het bezwaarschrift ontvangen op 20 mei 2021 (waarna een beslissing op bezwaar volgde op 22 december 2022). In dit geval ligt er tussen de ontvangst van het bezwaarschrift en het doen van deze uitspraak een periode van (afgerond naar boven) 3 jaar en 4 maanden. De rechtbank ziet in deze zaak geen reden voor het oordeel dat de redelijke termijn langer dan twee jaar had mogen zijn. Gelet hierop is de redelijke termijn overschreden met 1 jaar en 4 maanden. De overschrijding heeft voor een deel plaatsgevonden in de bestuurlijke fase (afgerond 13 maanden) en voor een deel in de rechterlijke fase (afgerond 3 maanden).
16. Uitgaande van een vergoeding van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan, komt de rechtbank tot een vergoeding van € 1.500,-. Van dit bedrag komt 13/16 deel (dus € 1.218,75) voor rekening van de minister, en 3/16 deel (dus € 281,25) voor rekening van de Staat.
17. Eiser krijgt een vergoeding van zijn proceskosten die verband houden met dit verzoek. Deze vergoeding wordt met toepassing van het Bpb als volgt berekend. Voor het indienen van het verzoekschrift wordt één punt ter waarde van € 875,- toegekend. Omdat het slechts gaat om de beantwoording van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, zal de rechtbank wegingsfactor 0,25 (zeer licht) hanteren. De hoogte van de proceskosten bedraagt dan (€ 875,- × 0,25 =) € 218,75. Omdat de overschrijding van de redelijke termijn zowel aan de minister als aan de rechtbank is toe te rekenen, moeten de minister en de Staat hiervan ieder de helft vergoeden.