ECLI:NL:RBROT:2024:8150

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
26 augustus 2024
Publicatiedatum
29 augustus 2024
Zaaknummer
ROT 23/7295
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursdwang en bestuurlijke boete bij ontmanteling hennepkwekerij in huurwoning

In deze uitspraak van de Rechtbank Rotterdam op 26 augustus 2024, in de zaak tussen eiser en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam, wordt de toepassing van spoedeisende bestuursdwang en de oplegging van een bestuurlijke boete van € 8.000,- aan eiser beoordeeld. Eiser, die als huurder verantwoordelijk is voor de situatie in zijn huurwoning, heeft een hennepkwekerij in zijn woning gehad, wat leidde tot de kosten van € 1.430,60 voor de ontmanteling. Het college heeft besloten om deze kosten bij eiser in rekening te brengen, evenals de bestuurlijke boete wegens het onttrekken van de woonruimte aan de bestemming. Eiser heeft betoogd dat hij niet als overtreder kan worden aangemerkt, omdat hij niet fysiek betrokken was bij de hennepteelt en dat hij niet in de woning woonde. De rechtbank oordeelt echter dat eiser als huurder verantwoordelijk is voor wat zich in zijn woning afspeelt en dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij niet in de woning woonde of deze onderverhuurde. De rechtbank concludeert dat het college terecht de ontmantelingskosten en de boete heeft opgelegd, en dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die aanleiding geven tot een lagere boete. De rechtbank verklaart het beroep van eiser ongegrond.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 23/7295

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 augustus 2024 in de zaak tussen

[eiser], uit [plaatsnaam], eiser

(gemachtigde: mr. N. Talhaoui),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam, het college
(gemachtigde: mr. R. Duivenvoorde).

Inleiding

1.1.
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de zaak van eiser die gaat over de besluiten van het college om bij eiser de kosten van € 1.430,60 voor de ontmanteling van een hennepkwekerij in rekening te brengen, om eiser een bestuurlijke boete van € 8.000,- op te leggen en om deze boete in te vorderen.
1.2.
Met het bestreden besluit van 25 september 2023 op het bezwaar van eiser is het college bij deze besluiten gebleven.
1.3.
Het college heeft met een verweerschrift op het beroep gereageerd.
1.4.
De rechtbank heeft op 30 juli 2024 het beroep op zitting behandeld. Hieraan hebben de waarnemer van eisers gemachtigde mr. M. Kaplan en de gemachtigde van het college deelgenomen.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of het college terecht en op goede gronden heeft besloten om de ontmantelingskosten van de hennepkwekerij bij eiser in rekening te brengen, om hem een bestuurlijke boete op te leggen en om deze boete in te vorderen. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
3. De rechtbank is van oordeel dat het beroep ongegrond is
.Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4. De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving is in de bijlage bij deze uitspraak te vinden.
Ontmantelingskosten: Heeft het college terecht spoedeisende bestuursdwang toegepast?
5. Het college heeft besloten om met spoedeisend bestuursdwang een hennepkwekerij in de huurwoning van eiser te ontmantelen en om de kosten daarvan bij eiser in rekening te brengen, omdat hij artikel 1a, tweede lid, van de Woningwet heeft overtreden. Het college heeft tot deze ontmanteling besloten, nadat bij een inspectie van eisers huurwoning in de woonkamer en slaapkamers 456 hennepplanten, 39 transformatoren en 39 assimilatielampen zijn aangetroffen. Deze lampen en transformatoren waren op hout gemonteerd. Ook zijn er open aansluitingen en niet geaarde installaties aangetroffen en is diefstal van stroom geconstateerd. Verder heeft de fraudespecialist geconstateerd dat door de elektrische installatie van de hennepkwekerij een ernstig gevaar op brand en elektrocutie aanwezig was. De situatie was zeer gevaarlijk en onveilig.
6.1.
Eiser heeft niet ontkend dat er van een hennepkwekerij sprake is. De rechtbank gaat daar dan ook van uit.
6.2.
Eiser heeft betoogd dat het toepassen van spoedeisende bestuursdwang in strijd is met de beginselen van subsidiariteit en proportionaliteit. Volgens eiser is niet van acuut brandgevaar gebleken. Eiser betoogt verder dat hij de gelegenheid had moeten krijgen om de hennepkwekerij zelf te ontmantelen. Eiser stelt verder dat hij niet als overtreder kon worden aangemerkt en/of dat hem geen verwijt kon worden gemaakt omdat hij slechts huurder was en de verboden handeling niet fysiek heeft gepleegd en dat hij geen weet had van de activiteiten in zijn woning. Eiser doet gelet hierop een beroep op verminderde verwijtbaarheid en stelt dat de boete disproportioneel hoog. Eiser meent dat het college geen grondslag heeft voor het opleggen van een boete en dat uit de Verordening niet volgt waarom deze zo hoog is/gerechtvaardigd.
6.3.
Uit de ‘Checklist: Ontmanteling Hennepkwekerijen’ blijkt dat de Inspecteur dienst Stadsontwikkeling, afdeling Bouw- en Woningtoezicht (inspecteur), gevaarzetting heeft geconstateerd bestaande uit een of meerdere op hout gemonteerde transformatoren en assimilatielampen, open aansluitingen en niet geaard aangesloten installaties. Ook blijkt uit het dossier dat namens [naam bedrijf] vanwege het veroorzaken van een gevaarlijke situatie en diefstal aangifte is gedaan. Deze aangifte is gebaseerd op de constatering van de fraudespecialist dat de verzegeling van het deksel van de hoofdaansluiting is verbroken, dat het deksel van de hoofdaansluitkast is verwijderd en dat aan de onderzijde van de hoofdbeveiliging(en) een illegale aansluiting was bijgeplaatst en was aangesloten. Ook was de situatie zo dat de fraudespecialist het transport van elektriciteit heeft moet beëindigen.
6.4.
Anders dan eiser aanvoert hoefde eiser niet eerst in de gelegenheid te worden gesteld om zelf de hennepkwekerij te ontmantelen. Het ontruimen van hennepkwekerijen is namelijk specialistisch werk dat door daartoe bekwame medewerkers moet worden uitgevoerd. Eiser heeft niet onderbouwd waarom het college hem de gelegenheid had moeten bieden om de hennepkwekerij zelf te ontmantelen wat wel van hem verwacht mag worden. Verwezen wordt bijvoorbeeld naar de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak (de Afdeling) van 4 juni 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2019, en van
5 september 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BX6504.
6.5.
De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om te twijfelen aan de conclusie van het college om de bij de inspectie aangetroffen situatie als spoedeisend aan te merken, bestuursdwang toe te passen en de hennepkwekerij te ontmantelen.
7. Uit artikel 5:25 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) volgt dat de kosten die zijn verbonden aan de toepassing van bestuursdwang in beginsel voor rekening van de overtreder komen. Alleen in bijzondere omstandigheden moet een bestuursorgaan uit een oogpunt van evenredigheid geheel of gedeeltelijk van het verhalen van deze kosten afzien. De rechtbank verwijst hiervoor bijvoorbeeld naar de uitspraak van de Afdeling van 13 maart 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1042. Eiser heeft dergelijke bijzondere omstandigheden niet aangevoerd. Het college was dan ook bevoegd om de ontmantelingskosten van € 1.430,60 bij eiser in rekening te brengen.
Bestuurlijke boete
8. Het college heeft eiser een bestuurlijke boete van € 8.000,- opgelegd. Zij verwijt eiser dat hij door hennepteelt zijn woonruimte zonder vergunning aan de bestemming tot woonruimte heeft onttrokken, waardoor de woonruimte niet langer voor bewoning geschikt is. Volgens het college heeft eiser hiermee artikel 21, eerste lid, aanhef en onder a, van de Huisvestingswet 2014 in combinatie met artikel 3.1.1 van de Verordening toegang woningmarkt en samenstelling woningvoorraad 2021. Ook heeft het college besloten om de boete in te vorderen.
Heeft eiser de door het college verweten gedraging verricht?
9.1.
Eisers betoog dat hij niet als overtreder kan worden aangemerkt en dat aan hem geen verwijt kan worden gemaakt, slaagt niet.
9.2.
In artikel 5:1, tweede lid, van de Awb is bepaald dat de overtreder de persoon is die de overtreding heeft (mede)gepleegd. Dit is in eerste plaats de persoon die de overtreding fysiek heeft verricht. Daarnaast is dit ook de functionele dader. Dit is, kort gezegd, de persoon aan wie de overtreding kan worden toegerekend en die daarvoor verantwoordelijk kan worden gehouden, omdat de overtreding binnen zijn of haar invloedsfeer heeft plaatsgevonden en hij of zij het plegen van de overtreding heeft aanvaard. De rechtbank verwijst hiervoor bijvoorbeeld naar de uitspraak van de Afdeling van 10 juli 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2815.
9.3.
Eiser heeft niet betwist dat op het moment dat de hennepkwekerij in de huurwoning werd aangetroffen hij de huurder van de woning was en in de basisregistratie op het adres van die woning stond ingeschreven. Als huurder is hij verantwoordelijk voor wat zich in zijn huurwoning heeft afgespeeld. Eiser heeft weliswaar tijdens de zitting gesteld dat hij op dat moment niet in de huurwoning woonde en de huurwoning had onderverhuurd, maar hij heeft dat niet met stukken onderbouwd. Eiser kan gelet hierop dan ook als overtreder worden aangemerkt.
Heeft het college de bevoegdheid om een boete op te leggen en mocht zij daarvan gebruikmaken?
10. Het college is op basis van artikel 35 van de Huisvestingswet 2014 en artikel 4.4 van de Verordening bevoegd om voor de overtreding van artikel 21, eerste lid, aanhef en onder a, van Huisvestingswet 2014 een bestuurlijke boete op te leggen. Eiser heeft deze bevoegdheid niet ontkend en heeft geen omstandigheden aangevoerd die zich laten kwalificeren als ‘bijzondere’ omstandigheden op basis waarvan het college van het gebruikmaken van deze bevoegdheid had moeten afzien..
Heeft het college de boetehoogte juist en terecht vastgesteld?
11.1.
Op basis van artikel 35 van de Huisvestigingswet 2014 stelt de gemeenteraad in de huisvestingsverordening het bedrag van de bestuurlijke boete vast die voor de verschillende overtredingen kan worden opgelegd. De gemeenteraad Rotterdam heeft dit voor het zonder vergunning onttrekken van een woonruimte in bijlage 4, tabel 2, van de Verordening gedaan. Daarin heeft zij de hoogte voor een eerste overtreding op € 8.000,- vastgesteld. Het college heeft in overeenstemming daarmee ook eiser een boete van € 8.000,- opgelegd. Volgens het college zijn er geen bijzondere omstandigheden om deze boete te verlagen.
11.2.
Eisers betoog dat in de Verordening onvoldoende is onderbouwd of is gemotiveerd waarom een boete van € 8.000,- gerechtvaardigd is, slaagt niet. Gelet op het afschrikwekkende effect en de grote bedragen die in drugsteelt omgaan, heeft het college bij de maximale boetehoogte bij soortgelijke overtredingen van de Verordening aansluiting gezocht. Daarmee is voldoende onderbouwd waarom de boetehoogte in bijlage 4, tabel 2, van de Verordening is verhoogd in vergelijking met de huisvestingsverordening uit 2019. De rechtbank verwijst in dit kader naar de uitspraak van 26 april 2024, ECLI:NL:RBROT:2024:3839.
De door eiser tijdens de zitting genoemde omstandigheid dat andere gemeenten voor een dergelijke overtreding andere boetebedragen hanteren, maakt dit niet anders.
12.1.
De rechtbank overweegt dat een verminderde verwijtbaarheid, een beperkte ernst van een overtreding en een geringe financiële draagkracht als boete verlagende bijzondere omstandigheden kunnen worden aangemerkt, als bedoeld in artikel 5:46, derde lid, van de Awb. Voor zover de overtreder stelt dat een of meer van deze omstandigheden aan de orde zijn, moet hij dat aannemelijk maken. De rechtbank verwijst hiervoor bijvoorbeeld naar de uitspraak van de Afdeling van 12 juni 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2394. Anders dan eiser tijdens de zitting heeft aangevoerd is het dus in eerste plaats eisers verantwoordelijkheid om in welke fase van besluitvorming dan ook de door hem gestelde beperkte draagkracht met stukken aannemelijk te maken.
12.2.
In wat eiser heeft aangevoerd ziet de rechtbank echter geen reden op basis waarvan het college de boete had moeten verlagen.
12.3.
Eiser heeft weliswaar gesteld dat zijn huurovereenkomst is beëindigd, maar hij heeft dat niet onderbouwd. Ook in het geval daarvan wel sprake is, hoefde alleen dat voor het college geen reden te zijn om de boete te verlagen. De beëindiging van de huurovereenkomst is namelijk niet het gevolg van de bestuurlijke boete, maar is net als de bestuurlijke boete het gevolg van eisers eigen handelen. Daar komt bij dat het hier om onttrekking van een woonruimte gaat en dat uit de hiervoor onder 12.1. genoemde uitspraak van de Afdeling van 12 juni 2024 blijkt dat dit onttrekken een ernstige overtreding is, omdat de woningvoorraad schaars is en druk op de woningmarkt groot. Anders dan eiser tijdens de zitting heeft aangevoerd, maakt het ontbreken van strafrechtelijke vervolging de overtreding niet minder ernstig of minder verwijtbaar.
12.4.
Verder heeft eiser onvoldoende aannemelijk gemaakt of onderbouwd dat vanwege zijn financiële draagkracht de boete moet worden verlaagd. De door eiser ingediende printscreens van bepaalde lasten en zijn stelling dat hij een aanzienlijk bedrag aan [naam bedrijf] moet betalen en aan de ontmantelingskosten en dat hij geen inkomsten uit de hennepkwekerij heeft genoten, is daarvoor onvoldoende. Daarmee heeft hij zijn financiële situatie namelijk niet inzichtelijk gemaakt.
12.5.
De door eiser genoemde uitspraak van deze rechtbank van 20 juni 2024, ECLI:NL:RBROT:2024:6102, maakt dit alles niet anders. Weliswaar blijkt uit deze uitspraak dat een deel van de door eiser genoemde omstandigheden redenen kunnen zijn om de boete te verlagen, maar ook dat de overtreder het bestaan van dergelijke omstandigheden aannemelijk moet maken. Anders dan de overtreder in de uitspraak van 20 juni 2024, heeft eiser de door hem genoemde omstandigheden echter niet aannemelijk gemaakt. Daar komt bij dat het in de uitspraak van 20 juni 2024 om een verminderde verwijtbaarheid ging, omdat de overtreder door psychische problemen kwetsbaar en ontvankelijker was om een hennepkwekerij in haar woning toe te staan. Eiser heeft dergelijke problemen niet aangevoerd en daarvan is ook niet gebleken.
13. Eisers beroep op de hardheidsclausule van artikel 4.1 van de Verordening valt buiten de omvang van deze zaak. De rechtbank is namelijk niet gebleken dat eiser zich op een eerder moment impliciet of expliciet op deze clausule heeft beroepen, waardoor het college in zijn besluitvorming daarop niet heeft kunnen beslissen. De rechtbank verwijst hiervoor bijvoorbeeld naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 7 juli 2005, ECLI:NL:CRVB:2005:AT9769.

Conclusie en gevolgen

14. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat het beroep van eiser zijn situatie niet heeft veranderd. Ook ontvangt hij geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.M.J. Smits, rechter, in aanwezigheid van
mr.P.F.H.M. Terstegge, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
26 augustus 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Algemene wet bestuursrecht
Artikel 4:86
De verplichting tot betaling van een geldsom wordt bij beschikking vastgesteld.
De beschikking vermeldt in ieder geval:
a. de te betalen geldsom;
b. de termijn waarbinnen de betaling moet plaatsvinden.
Artikel 5:1
(…)
2. Onder overtreder wordt verstaan: degene die de overtreding pleegt of medepleegt.
(…)
Artikel 5:21
Onder last onder bestuursdwang wordt verstaan: de herstelsanctie, inhoudende:
a. een last tot geheel of gedeeltelijk herstel van de overtreding, en
b. de bevoegdheid van het bestuursorgaan om de last door feitelijk handelen ten uitvoer te leggen, indien de last niet of niet tijdig wordt uitgevoerd.
Artikel 5:25
De toepassing van bestuursdwang geschiedt op kosten van de overtreder, tenzij deze kosten redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoren te komen.
De last vermeldt in hoeverre de kosten van bestuursdwang ten laste van de overtreder zullen worden gebracht.
Tot de kosten van bestuursdwang behoren de kosten van voorbereiding van bestuursdwang, voor zover deze zijn gemaakt na het verstrijken van de termijn waarbinnen de last had moeten worden uitgevoerd.
De kosten van voorbereiding van bestuursdwang zijn ook verschuldigd, voor zover als gevolg van het alsnog uitvoeren van de last geen bestuursdwang is toegepast.
Tot de kosten van bestuursdwang behoren tevens de kosten van vergoeding van schade ingevolge artikel 5:27, zesde lid.
Het bestuursorgaan stelt de hoogte van de verschuldigde kosten vast binnen vijf jaar nadat de bestuursdwang is toegepast.
Artikel 5:31
Een bestuursorgaan dat bevoegd is om een last onder bestuursdwang op te leggen, kan in spoedeisende gevallen besluiten dat bestuursdwang zal worden toegepast zonder voorafgaande last. Artikel 5:24, eerste en derde lid, is op dit besluit van overeenkomstige toepassing.
Indien de situatie zo spoedeisend is, dat een besluit niet kan worden afgewacht, kan terstond bestuursdwang worden toegepast, maar wordt zo spoedig mogelijk nadien alsnog een besluit als bedoeld in het eerste lid bekendgemaakt.
Artikel 5:40
1. Onder bestuurlijke boete wordt verstaan: de bestraffende sanctie, inhoudende een onvoorwaardelijke verplichting tot betaling van een geldsom.
(…)
Artikel 5:46
De wet bepaalt de bestuurlijke boete die wegens een bepaalde overtreding ten hoogste kan worden opgelegd.
Tenzij de hoogte van de bestuurlijke boete bij wettelijk voorschrift is vastgesteld, stemt het bestuursorgaan de bestuurlijke boete af op de ernst van de overtreding en de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten. Het bestuursorgaan houdt daarbij zo nodig rekening met de omstandigheden waaronder de overtreding is gepleegd.
Indien de hoogte van de bestuurlijke boete bij wettelijk voorschrift is vastgesteld, legt het bestuursorgaan niettemin een lagere bestuurlijke boete op indien de overtreder aannemelijk maakt dat de vastgestelde bestuurlijke boete wegens bijzondere omstandigheden te hoog is.
Artikel 1, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht is van overeenkomstige toepassing.
Wetboek van Strafrecht
Artikel 1
(…)
2. Bij verandering in de wetgeving na het tijdstip waarop het feit begaan is, worden de voor de verdachte gunstigste bepalingen toegepast.
Artikel 23
(…)
4. Er zijn zes categorieën:
(…)
de vierde categorie, € 16 750 [Red: Per 1 januari 2024: € 25.750.] ;
(…)
Woningwet
Artikel 1a (geldend tot 1 januari 2024)
De eigenaar van een bouwwerk, open erf of terrein of degene die uit anderen hoofde bevoegd is tot het daaraan treffen van voorzieningen draagt er zorg voor dat als gevolg van de staat van dat bouwwerk, open erf of terrein geen gevaar voor de gezondheid of veiligheid ontstaat dan wel voortduurt.
Een ieder die een bouwwerk bouwt, gebruikt, laat gebruiken of sloopt, dan wel een open erf of terrein gebruikt of laat gebruiken, draagt er, voor zover dat in diens vermogen ligt, zorg voor dat als gevolg van dat bouwen, gebruik of slopen geen gevaar voor de gezondheid of veiligheid ontstaat dan wel voortduurt.
De eigenaar van een bouwwerk of degene die uit anderen hoofde bevoegd is tot het daaraan treffen van voorzieningen onderzoekt, of laat onderzoek uitvoeren naar, de staat van dat bouwwerk, voor zover dat bouwwerk behoort tot bij ministeriële regeling vast te stellen categorieën bouwwerken waarvan is vast komen te staan dat die een gevaar voor de gezondheid of de veiligheid kunnen opleveren.
Bij ministeriële regeling worden voorschriften gegeven omtrent het onderzoek.
Huisvestingswet 2014
Artikel 21
1. Het is verboden om een woonruimte, behorend tot een met het oog op het behoud of de samenstelling van de woonruimtevoorraad door de gemeenteraad in de huisvestingsverordening aangewezen categorie woonruimte en die gelegen is in een in de huisvestingsverordening aangewezen gebied, zonder vergunning van burgemeester en wethouders:
a. anders dan ten behoeve van de bewoning of het gebruik als kantoor of praktijkruimte door de eigenaar aan de bestemming tot bewoning te onttrekken of onttrokken te houden;
(…)
(…)
Artikel 35
De gemeenteraad kan in de huisvestingsverordening bepalen dat een bestuurlijke boete kan worden opgelegd ter zake van de overtreding van de verboden bedoeld in (…) artikel 21, (…). Burgemeester en wethouders zijn bevoegd tot het opleggen van een bestuurlijke boete.
De op te leggen bestuurlijke boete bedraagt ten hoogste:
(…)
c. het bedrag dat is vastgesteld voor de vierde categorie, bedoeld in artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht, voor overtreding van de verboden, bedoeld in (…) artikel 21, (…)
(…)
3. De gemeenteraad stelt in de huisvestingsverordening het bedrag vast van de bestuurlijke boete die voor de verschillende overtredingen kan worden opgelegd.
Verordening toegang woningmarkt en samenstelling woningvoorraad 2021
Artikel 3.1.1 Toepassingsgebied
Het verbod bedoeld in artikel 21, eerste lid, onderdeel a, van de Huisvestingswet 2014 is van toepassing op alle woonruimten gelegen in de gemeente Rotterdam.
Onder het onttrekken aan de bestemming tot bewoning als bedoeld in artikel 21, eerste lid, onderdeel a, van de Huisvestingswet 2014, wordt niet verstaan het slopen of samenvoegen van woonruimten.
Artikel 4.4 Bestuurlijke boete
1. Het college kan een bestuurlijke boete opleggen bij overtreding van:
a. (…) artikel 21, eerste lid, onderdeel a, c en d, (…) van de Huisvestingswet 2014 en
(…)
2. De in het eerste lid bedoelde boete bedraagt:
a. voor de eerste overtreding van (…) de artikelen 21, eerste lid, onderdelen a, c en d, (…) van de Huisvestingswet 2014 de bedragen die in de tabellen 1 tot en met 11 en tabel 13 in bijlage 4 zijn opgenomen in de kolom ‘eerste overtreding’;
(…)
(…)
Bijlage 4. Bedragen bestuurlijke boete als bedoeld in artikel 4.4
Tabel 2: Bestuurlijke boete bij overtreding van artikel 21, eerste lid, onderdeel a, van de Huisvestingswet 2014.
Eerste overtreding
Tweede overtreding
Derde overtreding
Vierde overtreding en verder
Onvergund onttrekken van woonruimte
€ 8.000
€ 12.000
€ 18.500
€ 21.750
Artikel 4.1 Hardheidsclausule
Indien vanwege bijzondere omstandigheden een strikte toepassing van het bepaalde in deze verordening zou leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard, kan het college afwijken van het bepaalde in deze verordening.