ECLI:NL:CRVB:2005:AT9769

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 juli 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/3584 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verplaatsingskostenvergoeding voor ambtenaar in beroep tegen afwijzing aanvraag

In deze zaak gaat het om een ambtenaar die in beroep is gegaan tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een verplaatsingskostenvergoeding door het bestuur van de rechtbank Roermond. De ambtenaar, die werkzaam is als kantonrechter in Roermond, had op 7 maart 2004 verzocht om een vergoeding van € 32,50 bruto per maand voor de reiskosten tussen zijn woning en de werkplek. Hij stelde dat zijn woning meer dan 1500 meter van de dichtstbijzijnde bushalte ligt en dat de bus slechts tweemaal per dag rijdt. Het bestuur heeft zijn primaire verzoek afgewezen, maar de subsidiaire aanvraag voor een fiscaal onbelast vervoerbewijs is gehonoreerd.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 19 mei 2005. De Raad overweegt dat de afwijzing van de aanvraag van de ambtenaar terecht is, omdat de plaats van tewerkstelling, het kantongerecht in Roermond, doelmatig bereikbaar is met openbaar vervoer. De Raad wijst erop dat de interpretatie van het Verplaatsingskostenbesluit (Vkb) door het bestuur niet in strijd is met de wet, en dat de ambtenaar niet in zijn recht op vrije woonplaatskeuze wordt belemmerd. De Raad concludeert dat de aanspraken van de ambtenaar op verplaatsingskostenvergoeding correct zijn getoetst aan de dwingendrechtelijke bepalingen van het Vkb en de Verplaatsingskostenregeling (Vkr).

Uiteindelijk verklaart de Raad het beroep van de ambtenaar ongegrond en ziet geen aanleiding om proceskosten te vergoeden. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor ambtenaren om de bereikbaarheid van hun werkplek per openbaar vervoer in overweging te nemen bij het aanvragen van vergoedingen voor reiskosten.

Uitspraak

04/3584 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
en
het bestuur van de rechtbank Roermond, verweerder.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Eiser heeft op de daartoe bij beroepschrift aangevoerde gronden beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van
10 juni 2004, waarbij zijn bezwaar tegen een besluit van 30 maart 2004 inzake verplaatsingskostenvergoeding ongegrond is verklaard.
Namens verweerder is een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 19 mei 2005, waar eiser in persoon is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. V.L.S. van Cruijningen, verbonden aan CAPRA te ’s-Hertogenbosch.
II. MOTIVERING
1. Eiser, kantonrechter te Roermond en woonachtig in [woonplaats], heeft op 7 maart 2004 aan verweerder verzocht hem met toepassing van artikel 12, in verbinding met artikel 12a van het Verplaatsingskostenbesluit 1989 (Vkb), zoals uitgewerkt in de Verplaatsingskosten-regeling 1989 (Vkr), een vergoeding toe te kennen van € 32,50 bruto per maand, in verband met het heen en weer reizen tussen zijn woning en zijn werk. Reden daarvoor is dat zijn woonhuis meer dan 1500 meter van de dichtstbijzijnde bushalte is gelegen en dat die bus slechts tweemaal per dag rijdt.
Subsidiair heeft eiser verzocht hem een vervoerbewijs te verstrekken als bedoeld in artikel 12, tweede lid, van het Vkb, en meer subsidiair een vergoeding op de voet van artikel 12b van het Vkb, zoals uitgewerkt in artikel 13 van de Vkr.
2. Bij het besluit van 30 maart 2004 heeft verweerder eisers primaire verzoek afgewezen op grond van de overweging dat de plaats van tewerkstelling, het kantongerecht in Roermond, doelmatig bereikbaar is met openbaar vervoer. De subsidiaire aanvraag tot verstrekking van een fiscaal onbelast vervoerbewijs heeft verweerder gehonoreerd.
3. Verweerder heeft dit besluit, na bezwaar, gehandhaafd bij het bestreden besluit van 10 juni 2004.
4. Eiser is in beroep gekomen tegen de afwijzing van zijn primaire verzoek en heeft daartegen een groot aantal grieven aangevoerd. Zijn voornaamste grief is dat de interpretatie die verweerder geeft aan het in artikel 12a van het Vkb voorkomende begrip “niet dan wel niet doelmatig bereikbaar per openbaar vervoer”, in strijd is met inhoud, zin en strekking van het Vkb en de Vkr. Volgens eiser gaat het Vkb blijkens de begrips-bepalingen in artikel 2 uit van een “traject” waarbij zowel de plaats van vertrek - de woning - als de plaats van bestemming - de werkplek - in ogenschouw moet worden genomen.
4.1. Verweerder heeft het in het bestreden besluit neergelegde standpunt gehandhaafd.
5. De Raad overweegt naar aanleiding van hetgeen partijen naar voren hebben gebracht het volgende.
5.1. Met betrekking tot het beroep dat eiser voor de uitleg van het Vkb heeft gedaan op de arbeidsvoorwaardenovereenkomst sector Rijk 2002-2003, wijst de Raad er op dat een dergelijke overeenkomst de neerslag vormt van overleg en onderhandeling omtrent arbeidsvoorwaarden. Volgens vaste jurisprudentie van de Raad - zie onder meer CRvB
24 mei 2002, LJN AE4594, TAR 2003, 5 - kunnen individuele ambtenaren aan een onderhandelingsakkoord geen rechtspositionele aanspraken ontlenen. Zij ontlenen rechtspositionele aanspraken (slechts) aan de ter bepaling van hun rechtspositie gegeven algemeen verbindende voorschriften en in dat kader gegeven beleidsregels.
De Raad ziet overigens niet in dat de tekst van de arbeidsvoorwaardenovereenkomst een ander licht zou werpen op het geschil.
5.2. Het beroep van eiser op Protocol nr. 4 bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden treft geen doel, nu eiser door de toepassing van het Vkb op geen enkele wijze in zijn recht op vrije woonplaatskeuze wordt belemmerd. De Raad wijst er op dat het Protocol geen bepalingen bevat omtrent vergoeding van uit de gemaakte woonplaatskeuze voortvloeiende reiskosten.
5.3. Artikel 117, vierde lid, van de Grondwet bepaalt voorzover hier van belang dat de wet de rechtspositie regelt van de leden van de rechterlijke macht met rechtspraak belast. Sedert de grondwetsherziening van 1983 betekent gebruik van de term “regelt” in een artikel als het onderhavige dat delegatie terzake is toegestaan.
De in artikel 117, vierde lid, van de Grondwet bedoelde wet is de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren (Wrra). In artikel 16 van de Wrra is bepaald dat rechterlijke ambtenaren overeenkomstig de bepalingen die gelden voor de burgerlijke rijks-ambtenaren, onder meer aanspraak hebben op vergoeding van verplaatsingskosten.
De bepalingen voor burgerlijke rijksambtenaren met betrekking tot verplaatsingskosten zijn neergelegd in het Vkb - een algemene maatregel van bestuur - en de op artikel 12bb van het Vkb berustende Vkr, in welke ministeriële regeling door de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties nadere regels zijn vastgesteld ten aanzien van de vergoeding, voorziening en tegemoetkomingen als bedoeld in de artikelen 12, 12a, 12b en 12ba van het Vkb.
5.3.1. Nu de aanspraken voor burgerlijke rijksambtenaren zijn neergelegd in het Vkb en de Vkr en in de Wrra uitdrukkelijk naar die bepalingen wordt verwezen, heeft verweerder eisers aanspraken met betrekking tot verplaatsingskosten terecht getoetst aan de dwingendrechtelijke bepalingen van het Vkb en de Vkr.
5.4. Uit (de Nota van toelichting bij) het Vkb blijkt dat in het Vkb twee standaardsituaties worden onderscheiden. De eerste daarvan is neergelegd in artikel 12, waarin de betrokkene een aanspraak wordt toegekend op (volledige) vergoeding (in geld of in de vorm van vervoerbewijzen) van de gemaakte kosten van het dagelijks reizen per openbaar vervoer tussen de woning en de plaats van tewerkstelling. Dit betreft de situatie waarin de werkplek per openbaar vervoer bereikbaar is en de ambtenaar daadwerkelijk van openbaar vervoer gebruik maakt.
5.4.1. De tweede standaardsituatie is neergelegd in artikel 12a van het Vkb. In de Nota van toelichting zoals deze dient te worden gelezen na de daarin bij circulaire van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van 3 september 2004 aangebrachte correctie is met betrekking tot artikel 12a van het Vkb vermeld:
“De tweede standaardsituatie betreft die waarin de werkplek niet of niet doelmatig per openbaar vervoer bereikbaar is. Of de werkplek al dan niet (doelmatig) per openbaar vervoer bereikbaar is, wordt per individuele situatie bepaald door het bevoegd gezag. De woonplaatskeuze van de ambtenaar speelt daarbij geen rol.”
5.5. Uit deze artikelen blijkt onmiskenbaar dat de aanspraak op een tegemoetkoming in de kosten van eigen (niet openbaar) vervoer in het Vkb afhankelijk is gesteld van het antwoord op de vraag of - ter beoordeling van het bevoegd gezag - de werkplek doelmatig per openbaar vervoer bereikbaar is. De Raad kan niet inzien dat een uitleg van artikel 12a van het Vkb naar de letter, zoals verweerder heeft gedaan, in strijd komt met doel en strekking van het Vkb.
De Raad wijst er daarbij op dat uit meergenoemde Nota van toelichting naar voren komt
- zie p. 18 en 19 - dat het per 1 januari 2004 vervallen artikel 11a van het Vkb het in 1992 voor het eerst mogelijk maakte om voor het dagelijks reizen tussen de woning en de plaats van tewerkstelling een (fiscaal onbelast) openbaar vervoerbewijs dan wel een openbaar vervoer vastrechtkaart te verstrekken of anderszins vervoer van overheidswege te organiseren. Achtergrond daarvan was om door het reizen per openbaar vervoer financieel aantrekkelijk te maken, te komen tot een vermindering van de mobiliteit, in het bijzonder van het individueel autogebruik. Deze doelstelling is sinds 1 januari 2004 in het Vkb behouden gebleven. Daarbij past dat de overheidswerkgever bij de uitwerking van een verplaatsingskostenregeling als uitgangspunt kiest dat, wanneer de arbeidslocatie dat mogelijk maakt, in beginsel gereisd dient te worden per openbaar vervoer en dat aan de verstrekking van een tegemoetkoming in de kosten van eigen vervoer pas wordt toegekomen als de arbeidslocatie niet (doelmatig) per openbaar vervoer bereikbaar is.
5.5.1. Dat in artikel 2 van het Vkb het begrip ‘woonplaats’ is gedefinieerd doet niet af aan het oordeel van de Raad, nu het begrip ‘woonplaats’ niet voorkomt in artikel 12a van het Vkb en het begrip kennelijk is gedefinieerd met het oog op artikel 5 van het Vkb en artikel 2 van de Vkr.
Evenmin leidt de aanpassing van de Nota van toelichting bij circulaire van 3 september 2004 tot een ander oordeel. Het feit dat een arbeidslocatie in het algemeen doelmatig per openbaar vervoer bereikbaar is sluit, bij deze rijksbreed geldende regeling, niet uit dat dit voor een individuele ambtenaar om allerlei redenen anders kan zijn, zodat een individuele beoordeling geboden blijft.
5.6. Verweerder heeft ter invulling van de in artikel 12a van het Vkb voorkomende vage term “niet of niet doelmatig per openbaar vervoer te bereiken” aansluiting gezocht bij de beleidsmatige invulling die daaraan is gegeven door de Minister van Justitie in zijn circulaire van 21 november 2003 (kenmerk 5252195/03/DP&O).
Daarin is neergelegd dat een plaats van tewerkstelling slechts dan niet bereikbaar is met openbaar vervoer indien de afstand tussen de plaats van tewerkstelling en de dichtst-bijzijnde opstapplaats van het openbaar vervoer groter is dan 1500 meter, of de werk-tijden van de medewerker op grond van zijn werktijdregeling zodanig zijn dat hij van het (overigens buiten die werktijdregeling wel beschikbare) openbaar vervoer geen gebruik kan maken. De plaats van tewerkstelling is niet doelmatig met openbaar vervoer te bereiken indien de dienstregeling van het openbaar vervoer niet voorziet in een opstapmogelijkheid van tenminste twee maal per uur. De woonplaatskeuze is (ook) volgens de circulaire niet relevant.
5.6.1. De Raad kan deze door verweerder van de Minister van Justitie overgenomen beleidsmatige invulling niet buiten redelijkheidsgrenzen achten. Nu niet bestreden is dat het in de nabijheid van het spoor- en busstation gelegen kantongerecht voor eiser doelmatig bereikbaar is in de hier bedoelde zin, concludeert de Raad dat verweerders besluit om eiser niet in aanmerking te brengen voor een forensenvergoeding als bedoeld in artikel 12a van het Vkb in rechte stand houdt.
6. Eiser heeft ten slotte nog gewezen op de in artikel 15 van het Vkb opgenomen hardheidsclausule op grond waarvan verweerder in gevallen waarin deze regels niet of niet naar redelijkheid voorzien, in individuele gevallen voorzover nodig kan beslissen in afwijking van de bij of krachtens het Vkb gestelde regels. Dienaangaande merkt de Raad op dat eiser noch in zijn aanvraag van 7 maart 2004, noch in zijn bezwaarschrift van 5 april 2004 een expliciet of impliciet beroep heeft gedaan op de hardheidsclausule. Eiser heeft de wijze van toepassing van het Vkb en Vkr door verweerder uitsluitend ten principale bestreden. De Raad kan onder die omstandigheden slechts concluderen dat gedaagde niet over de toepassing van de hardheidsclausule heeft beslist, zodat deze grief van eiser buiten de grenzen van het geding valt.
De Raad merkt dienaangaande ten overvloede thans reeds op dat hij, tegen de achtergrond van doel en strekking van Vkb en Vkr, bezwaarlijk kan inzien dat het ontbreken van een opstapplaats voor openbaar vervoer in de nabijheid van eisers woning in het geval van eiser een omstandigheid oplevert waarin Vkb en Vkr niet of niet naar redelijkheid voorzien.
7. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep van eiser ongegrond dient te worden verklaard.
8. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en mr. A. Beuker-Tilstra en mr. R. Kooper als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.J.W. Loots als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 7 juli 2005.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.
(get.) P.J.W. Loots.
Q