In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 29 juli 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, een bijstandsontvanger, en het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam. Eiseres ontving vanaf 20 juni 2016 een bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet (Pw). Na een onderzoek naar de rechtmatigheid van haar bijstandsuitkering heeft verweerder op 30 november 2020 besloten om de bijstandsuitkering van eiseres over de periode van 1 januari 2020 tot en met 31 augustus 2020 te herzien en een bedrag van € 843,25 terug te vorderen. Dit besluit werd gevolgd door een brutering van de netto restantvordering, wat resulteerde in een bruto terugvordering van € 1.296,93. Eiseres heeft hiertegen beroep ingesteld, waarbij zij betoogde dat de brutering onjuist was berekend en dat de loonheffingskorting tijdsevenredig had moeten worden toegepast.
De rechtbank heeft in haar beoordeling vastgesteld dat de contante stortingen en bijschrijvingen op de bankrekening van eiseres in beginsel als middelen en inkomen moeten worden aangemerkt. Eiseres slaagde er niet in om aan te tonen dat deze stortingen geen middelen waren. De rechtbank oordeelde dat de brutering van de vordering correct was uitgevoerd volgens de Rekenregels en dat de loonheffingskorting op de juiste wijze was toegepast. Eiseres had geen recht op een schadevergoeding voor de overschrijding van de redelijke termijn, maar kreeg wel een schadevergoeding van € 2.000,- toegewezen wegens de lange duur van de procedure. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en veroordeelde de Staat tot betaling van de schadevergoeding en de proceskosten in verband met het verzoek om schadevergoeding.