ECLI:NL:CRVB:2024:702

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 april 2024
Publicatiedatum
10 april 2024
Zaaknummer
21/901 WMO15
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onzorgvuldig handelen van het college bij verstrekking van maatwerkvoorziening beschermd wonen

In deze uitspraak van de Centrale Raad van Beroep op 10 april 2024, wordt de zaak behandeld van een appellant die met een persoonsgebonden budget (pgb) ondersteuning kocht bij een Stichting. Het college van burgemeester en wethouders van Meppel heeft appellant met ingang van 15 januari 2019 een maatwerkvoorziening voor beschermd wonen in de vorm van zorg in natura verstrekt, maar de Raad oordeelt dat het college onzorgvuldig heeft gehandeld. De Raad concludeert dat het college niet daadwerkelijk een passende bijdrage heeft geleverd aan de behoefte van appellant aan beschermd wonen, aangezien de redelijke termijn met 14 maanden is overschreden in de rechterlijke fase. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland en verklaart het beroep gegrond, waarbij appellant recht heeft op een maatwerkvoorziening voor beschermd wonen in de vorm van een pgb voor de periode van 1 juli 2018 tot 1 december 2019. Tevens wordt schadevergoeding toegekend wegens de overschrijding van de redelijke termijn, en worden proceskosten vergoed.

Uitspraak

21/901 WMO15
Datum uitspraak: 10 april 2024
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 27 januari 2021, 19/2851 (aangevallen uitspraak) en op het verzoek om vergoeding van schade
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Meppel (college)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
SAMENVATTING
Deze uitspraak gaat over de vraag of het college terecht met ingang van 15 januari 2019 een maatwerkvoorziening voor beschermd wonen in de vorm van zorg in natura heeft verstrekt aan appellant, die woonde bij een Stichting waar hij voorheen met een pgb ondersteuning inkocht. De Raad beantwoordt deze vraag ontkennend, omdat het college onzorgvuldig jegens appellant heeft gehandeld en geen passende bijdrage heeft geleverd aan het voorzien in de behoefte van appellant aan beschermd wonen.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. T.E. van der Bent, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak gevoegd behandeld met de zaak 21/884 WMO15 op een zitting van 15 november 2023. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Van der Bent en [naam] . Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door R. Horstmanhoff en M.M. Hazeveld.
Appellant heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Naar aanleiding van dit verzoek van appellant heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant, geboren in 1951, is onder meer bekend met psychische beperkingen. Bij besluit van 25 augustus 2016 heeft het college aan appellant over de periode van 21 juni 2016 tot en met 30 juni 2018 op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) een maatwerkvoorziening beschermd wonen verstrekt in de vorm van een persoonsgebonden budget (pgb). Appellant woonde bij de [naam stichting] te [vestigingsplaats] (de Stichting), waar hij met zijn pgb ondersteuning inkocht.
1.2.
Appellant heeft op 5 juni 2018 bij het college een melding gedaan en op 7 december 2018 een aanvraag ingediend voor verlenging van de aan hem in de vorm van een pgb verstrekte maatwerkvoorziening.
1.3.
Bij besluit van 18 januari 2019 heeft het college de aanvraag van appellant voor verlenging van de maatwerkvoorziening beschermd wonen in de vorm een pgb op grond van de Wmo 2015 afgewezen en aan hem voor de periode 15 januari 2019 tot en met 31 januari 2021 een maatwerkvoorziening beschermd wonen in de vorm van zorg in natura verstrekt. Het college heeft zich daarbij onder meer gebaseerd op de in het rapport Toezicht kwaliteit Wmo 2015 van november 2018 genoemde resultaten van een onderzoek naar de ondersteuning bij de Stichting. In dat rapport is geconcludeerd dat de ondersteuning binnen de Stichting niet voldeed aan de daaraan te stellen eisen.
1.4.
Bij besluit van 26 juni 2019 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellant tegen het besluit van 18 januari 2019 ongegrond verklaard. In dat besluit heeft het college staande gehouden dat de maatwerkvoorziening beschermd wonen over de periode van 15 januari 2019 tot en met 31 januari 2021 in de vorm van zorg in natura moet worden verstrekt. Met de verstrekking van een pgb is naar het oordeel van het college niet gewaarborgd dat de diensten die tot de maatwerkvoorziening behoren veilig, doeltreffend en cliëntgericht worden verstrekt.
1.5.
Op 1 december 2019 is appellant verhuisd.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft overwogen dat in artikel 2.3.6, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wmo 2015 voldoende grondslag is gelegen om een pgb te weigeren als duidelijk is dat een budgethouder hiermee zorg wil inkopen van een zorgverlener die niet aan de in deze bepaling neergelegde criteria voldoet. Het college heeft de aanvraag van appellant om verlenging van de hem verstrekte maatwerkvoorziening beschermd wonen in de vorm van een pgb mogen afwijzen op de grond dat de door de Stichting verleende zorg niet veilig, doeltreffend en cliëntgericht wordt verstrekt en mocht aan hem voor de periode 15 januari 2019 tot en met 31 januari 2021 een maatwerkvoorziening voor beschermd wonen in de vorm van zorg in natura verstrekken.
Het standpunt van appellant
3. Appellant heeft zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep slaagt, omdat het college in de situatie van appellant onzorgvuldig heeft gehandeld en niet daadwerkelijk een passende bijdrage heeft geleverd aan het voorzien in de behoefte van appellant aan beschermd wonen.
4.1.
Partijen zijn het erover eens dat appellant in de periode waarover deze zaak gaat beperkingen had en dat het noodzakelijk was om hem ter compensatie daarvan de maatwerkvoorziening beschermd wonen te verstrekken.
4.2.
De beroepsgrond dat het college onzorgvuldig jegens appellant heeft gehandeld slaagt. Zoals in 1.2 is weergegeven, heeft appellant zich op 5 juni 2018 bij het college gemeld met het verzoek de maatwerkvoorziening beschermd wonen in de vorm van een pgb te verlengen. Vervolgens heeft het college onderzoek gedaan. Dit onderzoek heeft langere tijd geduurd. Al die tijd had appellant, zoals in de jaren daarvoor, een plek bij de Stichting. Door het college is verder niet weersproken dat tijdens de besluitvorming door het college voor appellant niet daadwerkelijk een geschikte plek voor beschermd wonen beschikbaar was. Het college heeft daarnaar in de periode tot en met het bestreden besluit ook geen onderzoek verricht, en eerst in een (veel) later stadium bezien wat, mede gelet op de persoonskenmerken van appellant, voor hem passend was en of een passende gecontracteerde zorgaanbieder kon worden gevonden. Al met al heeft appellant nog tot 1 december 2019 bij de Stichting verbleven. In feite heeft het college appellant dus met lege handen laten staan, door hem – alleen op papier en pas met ingang van 15 januari 2019 – in aanmerking te brengen voor beschermd wonen in de vorm van zorg in natura en dit met het bestreden besluit in stand te laten. Hiermee heeft het college onzorgvuldig jegens appellant gehandeld en niet daadwerkelijk een passende bijdrage geleverd aan het voorzien in de behoefte van appellant aan beschermd wonen.
4.3.
Gelet op wat in 4.2 is overwogen behoeven de andere beroepsgronden van appellant geen bespreking meer.
4.4.
Uit 4.2 volgt dat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. De Raad zal het beroep gegrond verklaren en, gelet op de specifieke omstandigheden van dit geval, het bestreden besluit vernietigen, voor zover appellant daarbij over de periode van 15 januari 2019 tot 1 december 2019 een maatwerkvoorziening voor beschermd wonen in de vorm van zorg in natura is verstrekt. In genoemde omstandigheden ziet de Raad aanleiding om te bepalen dat appellant – zoals in de periode daaraan voorafgaand – over de periode van 1 juli 2018 tot 1 december 2019 in aanmerking komt voor een maatwerkvoorziening voor beschermd wonen in de vorm van een pgb. De uitspraak van de Raad zal in zoverre in de plaats komen van het vernietigde deel van het bestreden besluit.
Schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn
4.5.
Appellant heeft verzocht om vergoeding van schade in verband met een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM. Voor de wijze van beoordeling van een dergelijk verzoek verwijst de Raad naar zijn vaste rechtspraak hierover. [1] Voor dit geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift door het college op 22 februari 2019 tot de datum van deze uitspraak is een periode van vijf jaar en – afgerond – twee maanden verstreken. In dit geval bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar mag bedragen. De redelijke termijn is dus met 14 maanden overschreden. De overschrijding van de redelijke termijn heeft plaatsgevonden in de rechterlijke fase. Aan appellant zal daarom een schadevergoeding van € 1.500,- worden toegekend, te betalen door de Staat.
5. Appellant krijgt een vergoeding voor de gemaakte proceskosten in bezwaar, beroep en hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.248,-, € 1.750,- en € 1.750,-. In totaal € 4.748,- voor verleende rechtsbijstand, te betalen door het college. In verband met het verzoek om schadevergoeding dient de Staat appellant € 437,50 te betalen.
6. Appellant krijgt ook het betaalde griffierecht in beroep en hoger beroep terug van in totaal € 181,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 26 juni 2019, voor zover appellant daarbij over de periode van 15 januari 2019 tot 1 december 2019 een maatwerkvoorziening beschermd wonen is verstrekt in de vorm van zorg in natura;
  • verstrekt appellant over die periode een maatwerkvoorziening beschermd wonen in de vorm van een pgb, zoals omschreven onder 4.4. en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats komt van het vernietigde deel van het bestreden besluit;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 4.748,-;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 1.500,-;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 437,50;
  • bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 181,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en D. Hardonk-Prins en D.A. Verburg als leden, in tegenwoordigheid van S.S. Blok als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 april 2024.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) S.S. Blok

Voetnoten

1.Bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009.