ECLI:NL:RBROT:2024:6884

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
4 juli 2024
Publicatiedatum
25 juli 2024
Zaaknummer
ROT 23/7459
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oplegging van een rijvaardigheidsonderzoek door het CBR na vermoedens van onveilig rijgedrag

In deze uitspraak van de Rechtbank Rotterdam op 4 juli 2024, wordt het beroep van eiseres tegen het besluit van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) beoordeeld. Eiseres, vertegenwoordigd door mr. M. Shaaban, is in beroep gegaan tegen de verplichting om een rijvaardigheidsonderzoek te ondergaan, opgelegd na een melding van de politie over haar rijgedrag. De rechtbank constateert dat het CBR op basis van een proces-verbaal van de politie terecht een vermoeden heeft geformuleerd dat eiseres niet langer over de vereiste rijvaardigheid beschikt. Dit vermoeden is ontstaan na een melding van een slingerende auto, waarbij eiseres niet adequaat reageerde op verkeerssituaties en niet voldeed aan de snelheidseisen.

De rechtbank behandelt de argumenten van eiseres, waaronder de stelling dat het CBR te laat heeft besloten en dat het vermoeden van ongeschiktheid onterecht is. De rechtbank oordeelt dat de termijnoverschrijding door het CBR niet leidt tot het verlies van bevoegdheid om het onderzoek op te leggen. Ook de argumenten over de onjuistheid van het proces-verbaal worden verworpen, omdat de rechtbank de bevindingen van de politie als betrouwbaar beschouwt. Eiseres wordt verweten dat zij niet voldoende bewijs heeft geleverd om haar rijgedrag te weerleggen.

Uiteindelijk komt de rechtbank tot de conclusie dat het CBR terecht heeft besloten tot het opleggen van het rijvaardigheidsonderzoek. Het beroep van eiseres wordt ongegrond verklaard, wat betekent dat zij het onderzoek moet ondergaan. De rechtbank wijst ook de verzoeken om terugbetaling van griffierecht en proceskosten af, omdat de uitspraak in het voordeel van het CBR is.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 23/7459

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 4 juli 2024 in de zaak tussen

[eiseres], uit [plaatsnaam], eiseres,

(gemachtigde: mr. M. Shaaban),
en

de algemeen directeur van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR)

(gemachtigde: mr. J.J. Kwant).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres dat ziet op het besluit van het CBR dat zij een rijvaardigheidsonderzoek moet ondergaan.
1.1.
Met het besluit van 16 augustus 2023 heeft het CBR hiertoe besloten. Met het bestreden besluit van 20 oktober 2023 op het bezwaar van eiseres is het CBR bij dat besluit gebleven.
1.2.
Het CBR heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
Eiseres heeft een nader stuk ingebracht.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 23 mei 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiseres, de gemachtigde van eiseres en de gemachtigde van het CBR.

Totstandkoming van het besluit

2. Op 25 juni 2023 heeft de politie aan het CBR medegedeeld dat het vermoeden bestaat dat eiseres niet langer beschikt over de rijvaardigheid om een motorrijtuig te besturen. Dit vermoeden is gebaseerd op een proces-verbaal waarin het volgende is vermeld.
2.1.
Op 24 juni 2023 is bij de politie een melding binnengekomen van een slingerende auto op de snelweg. Toen de verbalisant de auto, met eiseres als bestuurder, zag rijden, zag hij dat bij de auto de stadslichten aanstonden. De verbalisant is voor eiseres gaan rijden en remde af tot 60/70 kilometer per uur waarna eiseres op dezelfde snelheid achter hem reed. De verbalisant heeft op meerdere manieren geprobeerd om eiseres achter zich aan te laten rijden. Uiteindelijk lukte het om eiseres te doen stilhouden op de vluchtstrook. De melder was ook nog aangesloten achter eiseres. De melder heeft aan de verbalisant verklaard dat eiseres wisselend op rijbaan 1 en 2 reed, vaak geen richtingaanwijzer gebruikte, tussen de 80 en 100 kilometer per uur reed (waar 130 kilometer per uur was toegestaan) en links en rechts werd ingehaald. Na de staandehouding heeft de verbalisant eiseres verzocht de politieauto te volgen zodat zij op juiste snelheid de snelweg op kon gaan en zij daarna haar weg kon vervolgen. Op het moment dat de verbalisant 100 kilometer per uur reed, zag deze dat eiseres niet goed volgde en langzamer reed. Toen heeft de verbalisant opnieuw het volgteken aangezet, waarop eiseres niet goed reageerde. De verbalisant zag dat eiseres bij het puntstuk bij de uitrit van links naar rechts stuurde door de berm heen. Vervolgens heeft de verbalisant eiseres opnieuw staande gehouden en haar rijbewijs ingenomen.
2.2.
Naar aanleiding van de mededeling van de politie heeft het CBR het primaire besluit genomen.
2.3.
Met het bestreden besluit heeft het CBR het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard. Het CBR stelt zich onder meer op het standpunt dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat de gebeurtenissen anders zijn gegaan dan de politie in het proces-verbaal heeft genoteerd. Hieruit volgt dat eiseres slingerend en niet met een aan de snelheid van de overige gelijksoortige verkeersdeelnemers aangepaste snelheid heeft gereden. Op basis daarvan heeft het CBR het vermoeden dat eiseres niet langer voldoet aan de rijvaardigheidseisen.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt of het CBR terecht aan eiseres een onderzoek naar de rijvaardigheid heeft opgelegd. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiseres.
4. De rechtbank is van oordeel dat het beroep ongegrond is. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
5. De voor deze zaak relevante wet- en regelgeving is opgenomen in de bijlage.
Tijdigheid besluit
Standpunt eiseres
6. Eiseres stelt zich allereerst op het standpunt dat het CBR het besluit waarbij aan haar een rijvaardigheidsonderzoek is opgelegd te laat bekend heeft gemaakt. Artikel 131, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (Wvw 1994) schrijft voor dat het besluit tot een onderzoek naar de rijvaardigheid of de geschiktheid zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen vier weken na ontvangst van de mededeling, wordt genomen. Eiseres stelt dat dit een fatale termijn is, die het CBR heeft overschreden. Het CBR heeft immers pas op 16 augustus 2023 een besluit genomen nadat het op 5 juli 2023 een mededeling had ontvangen. Het is onwenselijk dat burgers lang in onzekerheid zitten doordat de termijn door het CBR wordt overschreden.
Oordeel rechtbank
7. Deze beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank stelt vast dat artikel 131, eerste lid, van de Wvw 1994 inderdaad bepaalt dat het CBR binnen vier weken na ontvangst van de mededeling een besluit neemt. Het CBR heeft die termijn overschreden. Hoewel in beginsel van het CBR verwacht mag worden dat besluiten binnen de daarvoor geldende termijn worden genomen, heeft het te laat beslissen door het CBR niet tot gevolg dat de bevoegdheid tot het opleggen van een onderzoek naar de rijvaardigheid niet meer bestaat. Volgens vaste rechtspraak van de hoogste bestuursrechter in dit soort zaken is de termijn van artikel 131, eerste lid, van de Wvw 1994 geen fatale termijn. [1] De rechtbank ziet geen aanleiding hiervan af te wijken. Hoewel de rechtbank begrijpt dat het vervelend is dat eiseres in onzekerheid verkeerde, maakt deze termijnoverschrijding dus niet dat het CBR niet meer bevoegd was het besluit te nemen.
Vermoeden rijongeschiktheid
Standpunt eiseres
8. Eiseres stelt zich op het standpunt dat het CBR ten onrechte het vermoeden heeft dat eiseres niet langer beschikt over de rijvaardigheid die is vereist voor het besturen van een voertuig. Eiseres betwist dat sprake is van onveilig rijgedrag. Haar rijgedrag kan alleen worden omschreven als voorzichtig. Ook is het proces-verbaal onvoldoende nauwkeurig en concreet. In het proces-verbaal benoemen de verbalisanten niets over slingerend rijgedrag. Eiseres betwist dat zij 60/70 kilometer per uur op de snelweg reed. De snelheid van eiseres is niet door de verbalisanten gemeten en ook de snelheid van de overige weggebruikers staat niet in het proces-verbaal. Verder acht eiseres het niet maatgevend dat zij minder hard optrok dan de verbalisanten, toen zij na de staandehouding weer wilde invoegen. Daarnaast ontbreekt de melding van de getuige in het dossier en geldt voor de getuigenverklaring niet de bijzondere bewijskracht die geldt voor politiestukken. Verder heeft het CBR onvoldoende rekening gehouden met het feit dat eiseres geschrokken was van de staandehouding. Zij heeft niet de kans gehad tot rust te komen voordat de verbalisanten haar haar weg lieten vervolgen. Het besluit is ook onevenredig nu eiseres hard wordt benadeeld zonder dat zij enig strafbaar feit heeft gepleegd. De oplegging van het onderzoek heeft grote financiële gevolgen voor eiseres. Het CBR heeft te weinig rekening gehouden met haar persoonlijke situatie.
Oordeel rechtbank
9.1.
Uit vaste rechtspraak [2] volgt dat voor het opleggen van een onderzoek naar de rijvaardigheid slechts het vermoeden dat iemand niet beschikt over de vereiste rijvaardigheid hoeft te worden vastgesteld. Juist het opgelegde onderzoek dient ertoe tot een definitief oordeel te komen over de rijvaardigheid om een voertuig te besturen.
9.2.
De rechtbank vindt dat bij het CBR terecht een vermoeden is gerezen op basis waarvan het eiseres heeft verplicht mee te werken aan een rijvaardigheidsonderzoek. Volgens vaste rechtspraak mag het CBR in beginsel uitgaan van de juistheid van een op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal. [3] Dit geldt ook voor de rechter, tenzij uit tegenbewijs iets anders volgt. De rechtbank ziet in wat eiseres heeft aangevoerd geen grond om te twijfelen aan de bevindingen in het proces-verbaal. De enkele stelling van eiseres dat zij niet onveilig heeft gereden en de omstandigheid dat zij gestresst was door de staandehouding, zijn onvoldoende om niet van de juistheid van de in het proces-verbaal opgenomen bevindingen uit te gaan. Daarbij vindt de rechtbank van belang dat uit het proces-verbaal blijkt dat er een melding bij de politie is gedaan over het rijgedrag van eiseres en dat de verbalisant zelf afwijkend rijgedrag heeft waargenomen. Het vermoeden is dan ook niet alleen op de melding gebaseerd. Het CBR heeft verder, gelet op omstandigheden die blijken uit het proces-verbaal, het rijgedrag van eiseres mogen kwalificeren als slingerend rijgedag, gelet op wat de melder daarover eerst bij de meldkamer en vervolgens tegenover de verbalisant heeft verklaard en gelet op wat de verbalisant zelf heeft waargenomen over het door de berm rijden vlak voor de tweede staandehouding. Het standpunt van eiseres dat geen getuigenverklaring in het dossier is opgenomen kan de rechtbank niet volgen. Uit het proces-verbaal blijkt wat de getuige aan de politie heeft verklaard. Het proces-verbaal bevat daarnaast een voldoende precieze omschrijving van de gedragingen van eiseres. Dat de omstandigheden waarin het overige verkeer zich bevond niet in het proces-verbaal zijn opgenomen, maakt niet dat het proces-verbaal onvoldoende nauwkeurig is. Verder blijkt uit het verweerschrift dat de politie de snelheid van eiseres heeft gemeten met behulp van een boordsnelheidsmeter. Van de snelheid die op deze manier is afgelezen mag worden uitgegaan. [4] Daar komt bij dat verbalisanten als onafhankelijke ervaringsdeskundigen in het observeren en registreren van gedragingen geen belang hebben om niet gedane of leugenachtige constateringen te vermelden in de door hen in het kader van hun dienstuitoefening opgemaakte stukken. Het oordeel van de rechtbank verandert verder niet door de omstandigheid dat eiseres in eerste instantie van de verbalisant verder mocht rijden, waarna pas bij de tweede staandehouding haar rijbewijs werd ingenomen. Dat zij na de eerste staandehouding opnieuw afwijkend rijgedrag heeft vertoond, kon het CBR juist sterken in haar vermoeden dat eiseres niet beschikt over de vereiste rijvaardigheid.
10.
10.1.
Ten aanzien van het beroep van eiseres op het evenredigheidsbeginsel overweegt de rechtbank het volgende.
10.2.
De Wvw 1994 is een wet in formele zin en artikel 131, eerste lid, van de Wvw 1994 (waarop het opgelegde onderzoek is gebaseerd) is dwingend geformuleerd. Dit maakt dat deze bepaling niet kan worden getoetst aan het evenredigheidsbeginsel. [5] De rechtbank ziet ook geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de gevolgen van het opleggen van een rijvaardigheidsonderzoek door de wetgever niet zijn voorzien.
10.3.
Voor zover eiseres betoogt dat artikel 23, derde lid, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 en de bijlage hierbij (waarin staat wanneer een onderzoek wordt opgelegd) onevenredig voor haar uitwerken, kan ook dit haar niet baten. De vraag die in dit verband beantwoord moet worden is of het bestreden besluit voor eiseres onredelijk bezwarend is. [6] De rechtbank is van oordeel dat dat niet zo is. De rechtbank begrijpt dat de financiële gevolgen van de oplegging van het onderzoek groot zijn voor eiseres. Het CBR heeft echter een zwaarder gewicht mogen toekennen aan de verkeersveiligheid dan aan het persoonlijk belang van eiseres om het onderzoek niet te ondergaan en de bijkomende kosten niet te maken.
11. Uit het voorgaande volgt dat het CBR terecht aan eiseres een onderzoek naar de rijvaardigheid heeft opgelegd.

Conclusie en gevolgen

12. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiseres een onderzoek naar haar rijvaardigheid moet ondergaan. Eiseres krijgt daarom het griffierecht niet terug. Zij krijgt ook geen vergoeding van haar proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E. Lunenberg, rechter, in aanwezigheid van
mr. W.D.F. Oskam, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 4 juli 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage: wet- en regelgeving

Wegenverkeerswet 1994
Artikel 130
1. Indien bij de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, doen zij daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.
[…]
Artikel 131
1. Indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, besluit het CBR in de bij ministeriële regeling aangegeven gevallen, respectievelijk tot:
a. oplegging van een educatieve maatregel ter bevordering van de rijvaardigheid of geschiktheid, of
b. een onderzoek naar de rijvaardigheid of de geschiktheid.
Het besluit wordt zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen vier weken na ontvangst van de mededeling, genomen.
[…]
Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011
Artikel 21. Een vermoeden als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de wet wordt gebaseerd op feiten of omstandigheden als genoemd in de bij deze regeling behorende bijlage.
[…]
Artikel 3
1. Feiten of omstandigheden als bedoeld in artikel 2 kunnen blijken uit:
a. eigen waarneming en gegevens afkomstig van de politie;
b. gegevens afkomstig van de officier van justitie, of
c. door de politie nagetrokken gegevens uit andere bron.
[…]
Artikel 23
[…]
3. Het CBR besluit ten slotte dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar de rijvaardigheid dan wel geschiktheid:
a. in geval van feiten of omstandigheden als genoemd in de bij deze regeling behorende bijlage onder A, onderdelen I, Vaardigheid in het omgaan met het motorrijtuig, of II. Bedrevenheid in het deelnemen aan het verkeer;
[…]
Bijlage
A. Rijvaardigheid en rijgedrag
I. Vaardigheid in het omgaan met het motorrijtuig
I.2. Beheersing van het motorrijtuig
1. Gebrek aan stuurvastheid waardoor, al dan niet in combinatie:
a. slingerend wordt gereden;
[…]
II. Bedrevenheid in het deelnemen aan het verkeer
[…]
2. Gebrekkige rijvaardigheid
Gebrekkige rijvaardigheid die blijkt uit:
[…]
b. rijden met een niet aan de snelheid van de overige gelijksoortige verkeersdeelnemers aangepaste snelheid;
[…]

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 26 augustus 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2687.
2.Bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 9 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:415.
3.Zie de uitspraak van de Afdeling van 26 juli 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1991.
4.Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 15 oktober 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3686.
5.Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 1 maart 2023, ECLI:NL:RVS:2023:772.
6.Vergelijk de uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven van 26 maart 2024, ECLI:NL:CBB:2024:190.