201309421/1/A1.
Datum uitspraak: 15 oktober 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 30 augustus 2013 in zaak nr. 12/6054 in het geding tussen:
[appellant]
en
de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (voorheen: de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen; hierna: het CBR).
Procesverloop
Bij besluit van 1 augustus 2012 heeft het CBR [appellant] verplicht mee te werken aan een educatieve maatregel gedrag en verkeer.
Bij besluit van 31 oktober 2012 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 30 augustus 2013 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het CBR heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 juni 2014, waar [appellant], en het CBR, vertegenwoordigd door drs. M.M. van Dongen, werkzaam bij het CBR, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 130 van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de Wvw 1994) doen de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen, indien bij hen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.
Ingevolge artikel 131, eerste lid, aanhef en onder a, besluit het CBR, indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen tot oplegging van een educatieve maatregel ter bevordering van de rijvaardigheid of geschiktheid.
Ingevolge artikel 14, eerste lid, aanhef en onder a, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 besluit het CBR tot oplegging van een educatieve maatregel gedrag en verkeer, indien betrokkene tijdens een rit herhaaldelijk gedragingen heeft verricht als genoemd in de bij deze Regeling behorende bijlage 1, onder A, onderdeel III, Rijgedrag.
Bijlage 1, onder A, noemt als feiten en omstandigheden die een vermoeden rechtvaardigen dat betrokkene niet langer beschikt over de vereiste rijvaardigheid onder meer:
(…)
III. Rijgedrag
(…)
3. Incorrect samenspel met andere verkeersdeelnemers in het verkeer, dat blijkt uit:
a. rijden met een niet aan de snelheid van de overige gelijksoortige verkeersdeelnemers aangepaste snelheid.
4. Duidelijk een gedrag tentoonspreiden dat in strijd is met de essentiële verkeersregels en verkeerstekens ter zake van:
(…)
f. het rijden op auto(snel)wegen: bijvoorbeeld het rijden op de vluchtstrook of het negeren van het rode kruis boven een rijstrook.
2. Het CBR heeft het in bezwaar gehandhaafde besluit van 1 augustus 2012 genomen naar aanleiding van een mededeling van de regiopolitie Haaglanden van 26 juni 2012 als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wvw 1994. Aan deze mededeling ligt een op ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal van dezelfde datum, met kenmerk PL15A6 2012134286-1, ten grondslag. In dit proces-verbaal staat dat de verbalisanten op 22 juni 2012 zagen dat [appellant] op de voor het openbaar verkeer openstaande weg A4, komend uit de richting van Den Haag, ter hoogte van hectometerpaal 26,5 in een personenauto reed met een van de boordsnelheidsmeter van het dienstvoertuig afgelezen snelheid van ongeveer 150 kilometer per uur (hierna: km/uur) daar waar een maximumsnelheid van 100 km/uur geldt. Voorts zagen de verbalisanten dat [appellant] op de A4 ter hoogte van hectometerpaal 18,0, daar waar een maximumsnelheid geldt van 120 km/uur, met het bewuste motorvoertuig reed met een van de boordsnelheidsmeter afgelezen snelheid van ongeveer 170 km/uur. Doordat het dienstvoertuig niet geijkt was, is 10 procent van de afgelezen snelheden gecorrigeerd, waardoor de werkelijke snelheden 135 onderscheidenlijk 153 km/uur bedroegen. Na de wettelijk voorgeschreven correctie van 3 procent is in elk geval gereden met een overschrijding met 30 km/uur van de toegestane snelheid van 100 km/uur en met een overschrijding met 28 km/uur van de toegestane snelheid van 120 km/uur, aldus het proces-verbaal. Volgens het proces-verbaal zagen de verbalisanten verder dat [appellant] op de A4 ter hoogte van hectometerpaal 15,6 het verlichte rode kruis dat zich boven de uiterste linker rijbaan bevond, negeerde en die rijbaan bleef vervolgen over een afstand van ongeveer 200 m.
Het CBR heeft zich op basis van dit proces-verbaal op het standpunt gesteld dat [appellant] de hierboven uit bijlage 1, onder A, onderdeel III, Rijgedrag, weergegeven gedragingen heeft verricht.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het CBR op grond van de constatering dat de maximumsnelheid werd overschreden, niet heeft kunnen concluderen dat hij rijgedrag heeft vertoond als bedoeld in Bijlage 1, onder A, onderdeel III, onder 3, onder a. Hij voert hiertoe aan dat uit deze bepaling blijkt dat niet het overschrijden van de maximumsnelheid bepalend is, maar het rijden met een niet aan de snelheid van de overige gelijksoortige verkeersdeelnemers aangepaste snelheid, terwijl in het proces-verbaal geen melding wordt gemaakt van de snelheid waarmee de overige gelijksoortige verkeersdeelnemers zich verplaatsten.
3.1. De rechtbank is terecht tot het oordeel gekomen dat het CBR uit het overschrijden van de toegestane maximumsnelheid heeft mogen afleiden dat is gebleken dat [appellant] heeft gereden met een niet aan de overige gelijksoortige verkeersdeelnemers aangepaste snelheid als bedoeld in de voormelde bepaling. Zij heeft daarbij terecht overwogen dat van de overige gelijksoortige verkeersdeelnemers wordt verwacht dat zij zich aan de maximumsnelheid houden. De stellingen van [appellant] ter zitting dat uit onderzoek van de Stichting Wetenschappelijk Onderzoek Verkeersveiligheid blijkt dat 20 tot 40 procent van de verkeersdeelnemers de snelheidslimiet overtreedt en dat hij reed met een aan de andere verkeersdeelnemers aangepaste snelheid, wat daarvan zij, leiden niet tot het door hem daarmee beoogde doel, reeds omdat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat een direct verband bestaat tussen de algemene conclusies van het bedoelde onderzoek en het weggedrag van de overige verkeersdeelnemers tijdens de waarnemingen van de verbalisanten in de onderhavige zaak.
Het betoog faalt.
4. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank, evenals het CBR, heeft miskend dat hij de bedoelde gedragingen niet heeft verricht. Met betrekking tot de waargenomen overschrijding met 30 km/uur stelt hij dat het in het proces-verbaal genoemde verkeersbord dat een maximumsnelheid van 100 km/uur aangeeft, alleen het bord kan zijn in de nabijheid van hectometerpaal 29,2. De rechtbank heeft volgens hem niet onderkend dat op de foto die hij heeft overgelegd, is te zien dat zich ongeveer 5 m achter dit bord een rijstrooksignalering bevindt met de aanduiding "einde alle verboden". Vanaf dat punt gold ten tijde van de meting daarom een maximumsnelheid van 120 km/uur en niet van 100 km/uur, aldus [appellant]. Met betrekking tot de waargenomen overschrijding met 28 km/uur in de nabijheid van hectometerpaal 18,0 stelt [appellant] dat, gezien de plaats- en tijdsaanduidingen in het proces-verbaal, zijn auto tussen de hectometerpalen 18,0 en 15,6 een gemiddelde snelheid van 72 km/uur moet hebben gehad, zodat het proces-verbaal innerlijk tegenstrijdig is. In verband met het negeren van het verlichte rode kruis betoogt [appellant] dat zich bij hectometerpaal 15,6 en honderdvijftig meter ervoor en erna, geen rijstrookverlichting bevindt, zodat de rechtbank heeft miskend dat hij een zodanige rijstrookverlichting daar niet heeft kunnen negeren. Gezien de onnauwkeurigheid van de waarnemingen van de drie verbalisanten die blijkt uit het voorgaande en uit het feit dat in het proces-verbaal zowel bij het signaleren van zijn auto als bij het staande houden hetzelfde tijdstip is vermeld, dient hem het voordeel van de twijfel te worden gegund, aldus [appellant].
5. Niet in geschil is dat een mededeling, als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wvw 1994, is gedaan, omdat bij de verbalisanten het vermoeden bestond dat [appellant] niet langer beschikte over de vereiste rijvaardigheid. Dit vermoeden is bij de verbalisanten gerezen op basis van de feiten en omstandigheden zoals deze zijn omschreven in het proces-verbaal van 26 juni 2012. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 23 oktober 2013 in zaak nr. 201302104/1/A1; www.raadvanstate.nl), mag een bestuursorgaan, in dit geval het CBR, in beginsel uitgaan van de juistheid van een op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal, en geldt dat evenzeer voor de rechter, tenzij tegenbewijs noopt tot afwijking van dit uitgangspunt.
Ter zitting is gebleken dat de door [appellant] overgelegde foto, die niet van een datum- en tijdsaanduiding is voorzien, door hem is genomen ongeveer twee weken nadat hij van het Centraal Jusititieel Incassobureau beschikkingen had ontvangen met betrekking tot de geconstateerde snelheidsoverschrijdingen. Hieruit volgt dat de foto bijna twee maanden na het constateren van de bedoelde gedragingen is genomen. Aan de hand van de foto kan daarom niet met zekerheid worden vastgesteld of de situatie daarop overeenkomt met de situatie ten tijde van de constatering van de bedoelde gedragingen. Aan de foto komt reeds daarom niet de betekenis toe die [appellant] daaraan gehecht wenst te zien. De stelling van [appellant] ter zitting dat hij bereid is een verklaring van de wegbeheerder te overleggen waaruit blijkt dat de situatie ter plaatse op beide tijdstippen hetzelfde was, kan hem niet baten. Het lag op de weg van [appellant] om bewijstukken ter staving van zijn betoog in de procedure in te brengen. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij dit niet reeds heeft kunnen doen. Zijn stelling ter zitting dat hij zich niet heeft gerealiseerd dat hij het bedoelde bewijs in de bestuursrechtelijke procedure zou kunnen overleggen nu hij tevens is betrokken bij een strafrechtelijke procedure, is daartoe onvoldoende. Voorts komt aan de berekening die [appellant] naar aanleiding van de tweede geconstateerde overschrijding van de maximumsnelheid heeft gemaakt, evenmin de betekenis toe die hij daaraan gehecht wil zien. Naar het CBR in zijn verweerschrift in hoger beroep heeft vermeld, is de chronologische beschrijving in het proces-verbaal, waarop [appellant] de berekening heeft gebaseerd, bedoeld om bij benadering weer te geven waar het voertuig van [appellant] zich op zeker moment bevond, en dat het vrijwel niet mogelijk is om vanuit het rijdende dienstvoertuig per tijdstip de exacte positie van de hectometerpalen vast te stellen. De snelheidsmetingen die in het proces-verbaal zijn neergelegd, hebben echter plaatsgevonden door de boordsnelheidsmeter van het dienstvoertuig af te lezen. De rechtbank heeft gelet hierop terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het CBR wat de snelheidsovertredingen betreft, niet van de juistheid van het proces-verbaal heeft mogen uitgaan. Hierbij wordt, zoals ook de rechtbank heeft overwogen, nog in aanmerking genomen dat [appellant], gelet op zijn in het proces-verbaal neergelegde verklaring, niet heeft uitgesloten dat hij de snelheidsovertredingen heeft begaan.
De rechtbank heeft voorts terecht overwogen dat de stelling van [appellant] dat zich bij hectometerpaal 15,6 geen rijkstrooklichten bevinden, niet maakt dat de constatering van de verbalisanten dat hij onder een rood kruis is doorgereden, onjuist is. Zij heeft daarbij in aanmerking mogen nemen dat, zoals ook hiervoor is overwogen, de constatering vanuit een rijdend voertuig is gedaan, zodat de weergave van de hectometerpalen in het proces-verbaal er een bij benadering is. Voorts is van belang dat [appellant] de aanwezigheid van een rood kruis op het wegtraject waar zijn gedragingen door de verbalisanten zijn gadegeslagen niet ontkent, nu hij, onder meer ter zitting van de Afdeling, heeft verklaard dat hij vóór het rode kruis naar rechts is gegaan. Dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het dienstvoertuig een busje was, terwijl de verbalisanten zich in werkelijkheid in een personenauto verplaatsten, leidt, anders dan [appellant] betoogt, niet tot een ander oordeel. In het feit dat in het proces-verbaal per abuis twee maal hetzelfde tijdstip is opgenomen, heeft de rechtbank terecht evenmin aanleiding gezien voor het oordeel dat het CBR zijn besluitvorming niet op het proces-verbaal heeft mogen baseren, reeds omdat hieruit niet kan worden afgeleid dat [appellant] de bedoelde gedragingen niet heeft verricht.
Het betoog faalt.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J. Hoekstra, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, griffier.
w.g. Hoekstra w.g. Montagne
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 15 oktober 2014
374-619.