ECLI:NL:RBROT:2024:5267

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
6 juni 2024
Publicatiedatum
10 juni 2024
Zaaknummer
ROT 23/5876
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van de ZW-uitkering na ziektewetbeoordeling en beroep tegen besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 6 juni 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) over de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering. De eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. C.H. Bijvank, had zijn uitkering na een eerstejaars ziektewetbeoordeling per 8 maart 2022 beëindigd gekregen. Na een nieuwe ziekmelding per 4 april 2022, heeft het UWV de ZW-uitkering opnieuw per 13 juni 2022 beëindigd. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen deze besluiten, maar het UWV heeft deze ongegrond verklaard. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld.

De rechtbank heeft in eerdere uitspraken, waaronder een uitspraak van 15 juni 2023, geoordeeld dat de beëindiging van de ZW-uitkering per 8 maart 2022 terecht was, maar dat de beëindiging per 13 juni 2022 onterecht was. Het UWV moest een nieuwe beslissing nemen op het bezwaar tegen het tweede primaire besluit. In het bestreden besluit van 21 juli 2023 heeft het UWV opnieuw het bezwaar ongegrond verklaard, waarop eiser opnieuw beroep heeft ingesteld.

Tijdens de zitting op 23 mei 2024 heeft eiser zijn standpunten toegelicht, waarbij hij aanvoerde dat zijn medische situatie was verslechterd en dat er meer beperkingen moesten worden aangenomen. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende zorgvuldig onderzoek heeft gedaan en dat er geen nieuwe medische feiten zijn die de eerdere conclusies van de verzekeringsartsen ondermijnen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de medische situatie van eiser niet is verslechterd en dat hij per 13 juni 2022 geschikt was voor de geduide functies. De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 23/5876

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 6 juni 2024 in de zaak tussen

[eiser] , uit [plaats] , eiser

gemachtigde: mr. C.H. Bijvank,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder.
gemachtigde: [naam gemachtigde] .

Procesverloop

Bij besluit van 2 februari 2022 (het primaire besluit 1) heeft verweerder eisers uitkering na een eerstejaars ziektewetbeoordeling (EZWb) op grond van de Ziektewet (ZW) per 8 maart 2022 beëindigd.
Na beëindiging van de ziektewetuitkering heeft eiser zich vanuit de WW per 4 april 2022 opnieuw ziekgemeld. Bij besluit van 10 juni 2022 (het primaire besluit 2) heeft verweerder eisers ZW-uitkering per 13 juni 2022 beëindigd.
Bij afzonderlijke besluiten op bezwaar van 16 september 2022 heeft verweerder eisers bezwaren tegen de primaire besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen de besluiten van 16 september 2022 beroep ingesteld.
Bij uitspraak van 15 juni 2023 (ROT 22/5118 en ROT 22/5119) van de rechtbank Rotterdam is eisers beroep tegen het besluit van 16 september 2022 dat betrekking heeft op de datum 8 maart 2022 ongegrond verklaard.
Bij deze uitspraak is eisers beroep tegen het besluit van 16 september 2022 dat betrekking heeft op de datum 13 juni 2022 gegrond verklaard. Het bestreden besluit voor zover dat betrekking heeft op de datum 13 juni 2022 is daarbij vernietigd en de rechtbank heeft bepaald dat verweerder, met inachtneming van de uitspraak, een nieuwe beslissing op het bezwaar dient te nemen. Tegen deze uitspraak is geen hoger beroep ingesteld.
Gevolg gevend aan de uitspraak van de rechtbank van 15 juni 2023 heeft verweerder bij besluit van 21 juli 2023 (het bestreden besluit) opnieuw op het bezwaar tegen het primaire besluit 2 beslist. Verweerder heeft bij het bestreden besluit het bezwaar tegen het primaire besluit 2 opnieuw ongegrond verklaard.
Tegen het bestreden besluit heeft eiser beroep ingesteld. Bij de aanvulling beroepsgronden van 7 december 2023 heeft eiser een medische second opinion en nadere (medische) stukken ingebracht.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 mei 2024. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Besluitvorming
1. Voor een uiteenzetting van de feiten en omstandigheden verwijst de rechtbank naar haar uitspraak van 15 juni 2023 met de zaaknummers ROT 22/5118 en ROT 22/5119. De daarin opgenomen overwegingen, voor zover die zien op de beëindiging van de ZW-uitkering per 13 juni 2022, dienen als herhaald en ingelast te worden beschouwd.
2. Gevolg gevend aan die uitspraak van de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het kader van de heroverweging in bezwaar in haar rapport van 20 juli 2023 geconcludeerd dat er geen aanleiding is om het eerder ingenomen standpunt te wijzigen. Zij heeft daarbij overwogen dat er niets is gewijzigd in het klachtenpatroon van eiser, het medische beeld van eiser of zijn beperkingen en dat er alleen een andere diagnose is gesteld. Verder overweegt zij dat de mogelijkheden en beperkingen van eiser ongewijzigd zijn zoals aangegeven in de Functionele mogelijkhedenlijst (FML) van 25 januari 2022, waardoor de geduide functies ongewijzigd geschikt zijn voor eiser, omdat hierin rekening wordt gehouden met zijn beperkingen. Verweerder heeft vervolgens onder verwijzing naar het rapport van deze verzekeringsarts het bestreden besluit genomen.
Standpunten
3.1.
In beroep voert eiser aan dat de diagnose depressieve stoornis in combinatie met zijn andere klachten tot het aannemen van verdere beperkingen had moeten leiden. Verder voert eiser aan dat er ten onrechte geen urenbeperking is vastgesteld.
3.2.
Bij aanvullend beroepschrift van 7 december 2023 heeft eiser aangevoerd dat de kwestie opnieuw aan de eerder geraadpleegde onafhankelijke verzekeringsarts [persoon A] ( [persoon A] ) van het Expertise Instituut is voorgelegd. Deze verzekeringsarts heeft op 21 september 2023 een aanvullend rapport uitgebracht. Hij is van mening dat er wel degelijk een onderscheid gemaakt moet worden tussen de diagnoses ‘burn out’ en depressie. Iedere diagnose levert andere beperkingen op. De beperkingen die gekoppeld zijn aan de diagnose depressie zijn door verweerder ten onrechte niet in het besluit betrokken. De verzekeringsarts [persoon A] heeft dat wel gedaan. Dit levert dan verdergaande beperkingen op, waaronder een urenbeperking en extra beperkingen in de rubrieken 1 en 2 van de FML. Eiser verwijst daarbij naar het eerdere rapport van [persoon A] van 17 februari 2023. Ter onderbouwing van zijn beroep heeft eiser, naast de rapporten van [persoon A] , een brief van de klinisch neuropsycholoog van 23 augustus 2023 overgelegd betreffende een neuropsychologisch onderzoek (NPO) waaruit blijkt dat de depressieve symptomen als ernstig kunnen worden gekwalificeerd, terwijl dat voorheen matig ernstig was. Ook blijkt daaruit dat eiser beperkt is in het sociaal functioneren, aldus eiser. Verder overlegt eiser informatie van de verpleegkundige specialist GGZ van 22 augustus 2023 en stukken van de WMO van 24 januari 2024 (de rechtbank leest: 2023). Daaruit blijkt dat eiser moeite heeft met het verdelen van zijn energie. Een urenbeperking is dan gerechtvaardigd, aldus eiser. Omdat de verzekeringsartsen lijnrecht tegenover de ingeschakelde contra-expert staan verzoekt eiser om een onderzoek door een onafhankelijk deskundige. Daarbij stelt hij dat de artsen van verweerder niet onpartijdig zijn.
3.3.
Bij aanvullend verweerschrift van 29 januari 2024 heeft verweerder een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 19 januari 2024 overgelegd waarin deze arts heeft geconcludeerd dat de door eiser overgelegde medische informatie haar geen aanleiding geeft om het eerder ingenomen standpunt te wijzigen.
3.4.
Ter zitting heeft eiser zijn standpunt opnieuw naar voren gebracht. Daarbij heeft hij aangevoerd dat zijn medische situatie tussen maart 2022 en juni 2022 onder meer als gevolg van herbelevingen van slechte periodes na zijn auto-ongeluk, is verslechterd.
3.5.
Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder – kort weergegeven – aangevoerd dat alleen het stellen van een (nieuwe) diagnose geen beperkingen oplevert, dat het moet gaan om objectiveerbare beperkingen en of een betrokkene met de vastgestelde beperkingen in staat is om zijn arbeid te verrichten. In het geval van eiser zijn er door de verzekeringsarts zowel lichamelijk en psychische beperkingen vastgesteld, maar kunnen op basis van het enkele feit dat een nieuwe diagnose gesteld, niet meer of andere beperkingen worden vastgesteld. De gemachtigde van verweerder voert verder aan dat eiser naar aanleiding van zijn ziekmelding per 4 april 2022, door de verzekeringsarts op het spreekuur van 31 mei 2022 is gezien en dat deze arts eiser lichamelijk en psychisch heeft onderzocht. Voor zover er sprake is van onduidelijkheid heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn vervolgrapport van 19 januari 2024 uitgelegd wat zij met haar eerder rapport heeft bedoeld te zeggen. Uit dat rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep blijkt ook dat zij is ingegaan op de door eiser aangeleverde medische stukken. Met betrekking tot de urenbeperking merkt de gemachtigde van verweerder op dat verweerder eerst onderzoekt of er, uitgaande van de FML, lichte functies zonder urenbeperking geduid kunnen worden. Pas als dat niet mogelijk is, worden zwaardere functies geduid met toepassing van een urenbeperking.
Wettelijk kader
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Op grond van het vijfde lid wordt voor een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (de Raad), bijvoorbeeld de uitspraken van de Raad van 23 december 2022 (zie ECLI:NL:CRVB:2022:2672 en ECLI:NL:CRVB:2022:2658) geldt bij een ziekmelding na een EZWb, als betrokkene niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf: gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de EZWb. Van ongeschiktheid in de zin van de ZW is geen sprake als de verzekerde geschikt is voor ten minste drie van de in het kader van de EZWb geselecteerde functies, met inbegrip van de functies die als reservefuncties zijn geselecteerd, met elk in ieder geval drie arbeidsplaatsen. Aan deze voorwaarden is in ieder geval voldaan als de verzekeringsarts in het kader van de nieuwe ziekmelding vaststelt dat de medische beperkingen niet zijn toegenomen. Deze vaststelling is dan voldoende om een beëindiging van een ZW-uitkering op grond van artikel 19 van de ZW te kunnen dragen. Indien de medische beperkingen van betrokkene ten opzichte van de EZWb op een of meer punten van de FML zijn toegenomen, dan moet worden beoordeeld in hoeverre dit consequenties heeft voor de geschiktheid van de oorspronkelijk bij de EZWb geselecteerde functies.
4.3.
In het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (Schattingsbesluit) zijn regels gesteld voor de beoordeling van het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen.
Beoordeling door de rechtbank
5. De rechtbank dient te beoordelen of verweerder met het bestreden besluit terecht heeft bepaald dat eiser vanaf 13 juni 2022 geen ZW-uitkering meer krijgt. In de kern komt het geschil neer op de vraag of verweerder van de rapporten van de (eigen) verzekeringsartsen mocht uitgaan of dat meer waarde moet worden toegekend aan het rapport van de door eiser ingeschakelde verzekeringsarts [persoon A] . Daarbij is het de vraag of de diagnose ‘depressieve stoornis’, die is gesteld voorafgaand aan de tweede datum in geding, tot een toename van de medische beperkingen leidt.
6. Het verzekeringsgeneeskundig onderzoek is gebaseerd op dossierstudie, een anamnese, een lichamelijk en psychisch onderzoek door de verzekeringsarts op 31 mei 2022, het gestelde in bezwaar en tijdens de hoorzitting van 19 juli 2022, waarbij de verzekeringsarts bezwaar en beroep eiser heeft geobserveerd, een aanvullend dossieronderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep op 20 juli 2023 en alle tot dan toe beschikbare medische informatie onder meer afkomstig van de behandelend huisarts, de behandelend klinisch psycholoog, de behandelaars van Indigo en de behandelend verpleegkundig specialist GGZ. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft verder kennisgenomen van het rapport van de verzekeringsarts [persoon A] van 17 februari 2023. De rechtbank is van oordeel dat het onderzoek verweerders verzekeringsartsen aldus op voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden.
7.1.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gevolg gevend aan de uitspraak van de rechtbank van 15 juni 2023 dossieronderzoek verricht en haar bevindingen neergelegd in het rapport van 20 juli 2023 waarvan de conclusie in rechtsoverweging 2 is weergegeven.
7.2.
Naar aanleiding van het aanvullend beroepschrift en de daarbij overgelegde medische informatie heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep op 19 januari 2024 een aanvullend rapport uitgebracht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft naar het oordeel van de rechtbank inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd, waarom de beperkingen niet zijn toegenomen en aan het rapport van de deskundige [persoon A] voorbijgegaan moet worden. Daartoe acht de rechtbank van belang dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep uiteen heeft gezet dat een diagnose alleen niet voldoende is om beperkingen aan te geven, dat er overlap is in de klachten en de beperkingen bij beide diagnoses en dat in het specifieke geval van eiser de klachten die eiser ervaart per 4 april 2022 niet gewijzigd zijn. Zij overweegt daarbij dat het niet zo is dat dezelfde onderzoeker eerder de diagnose aanpassingsstoornis heeft gesteld en dit vervolgens gewijzigd heeft in een depressieve stoornis omdat de klachten in een maand tijd zijn gewijzigd. Als er al sprake was van een depressieve stoornis dan was deze er ook op 8 maart 2022, aldus de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Verder overweegt zij dat uit het verslag van het neuropsychologisch onderzoek blijkt dat het onderzoek is afgenomen ver na de datum in geding zodat het feitelijk niets zegt over de datum in geding. Ten aanzien van het rapport van de neuropsycholoog heeft zij daarbij verder overwogen dat er, behalve in de door eiser ingevulde vragenlijst waarin eiser de klachten heeft beschreven zoals hij ze ervaart, geen afwijkende bevindingen zijn gevonden en dat ook uit het gegeven advies van de neuropsycholoog niet blijkt dat er sprake is van een matige of ernstige depressie. Verder overweegt zij dat niet gebleken is dat eiser een behandeling heeft gehad die gericht is op de behandeling van een depressie. Ook de overige ingebrachte stukken bieden geen steun voor de stelling dat de beperkingen zijn toegenomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep overweegt tot slot dat de rechtbank met de uitspraak van 15 juni 2023 heeft bevestigd dat eiser per 8 maart 2022 geschikt is voor gangbare arbeid conform de FML, dat eisers situatie ongewijzigd is en dat eiser dan ook per 13 juni 2022 ongewijzigd geschikt is om de geduide functies te verrichten.
7.3.
Op grond van de beschikbare stukken en het verhandelde ter zitting stelt de rechtbank vast dat, los van de nieuwe diagnose die, volgens vaste rechtspraak van de Raad, bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:2023:1784, op zichzelf nog niet als een nieuw medisch feit aangemerkt kan worden en ook niet kan leiden tot het stellen van nieuwe beperkingen, niet aannemelijk is geworden dat de medische situatie van eiser in de periode vanaf 8 maart 2022 tot 13 juni 2002 is verslechterd. Eiser is na de tweede ziekmelding door de verzekeringsarts onderzocht op het spreekuur van 31 mei 2022 en heeft toen zijn klachten en beperkingen benoemd. De verzekeringsarts heeft alle informatie gewogen en is tot de conclusie gekomen dat eiser zich ziek heeft gemeld met dezelfde problematiek als waarvoor kort daarvoor een EZWb-beoordeling heeft plaatsgevonden en dat er geen relevante nieuwe informatie naar voren is gekomen. Dit is door de verzekeringsarts bezwaar en beroep, die tijdens de hoorzitting met eiser heeft gesproken en die kennis heeft genomen van de diagnose depressieve stoornis, bevestigd.
Dat de situatie is verslechterd en meer beperkingen moeten worden aangenomen blijkt evenmin uit de medische informatie van de klinisch neuropsycholoog van 23 augustus 2023. Ook voor het overige geldt dat eiser in beroep geen nieuwe medische informatie heeft overgelegd waaruit blijkt dat hij op 13 juni 2022 meer beperkt is dan door verweerder is vastgesteld en die de conclusie van [persoon A] ondersteunen.
De rechtbank stelt verder vast dat de in beroep overgelegde medische informatie deels betrekking heeft op een periode na de datum in geding en een behandeling die eerst geruime tijd na de datum in geding is gestart. Hoewel dit niet zal afdoen aan de invoelbare klachtbeleving door eiser, kan er niet aan worden voorbijgegaan dat uit de wettelijke beoordelingssystematiek van de ZW volgt, dat uitsluitend ter beoordeling staat of eiser op 13 juni 2022 op objectief medische gronden al dan niet in staat was tot het verrichten van zijn arbeid zijnde de in het kader van de EZWb geduide functies. Latere ontwikkelingen zullen daarom in beginsel niet tot een andere beoordeling kunnen leiden, tenzij evident is dat de daaruit blijkende arbeidsbeperkingen zich ook reeds op 13 juni 2022 voordeden. Uit de stukken valt dit laatste niet af te leiden. Er is daarom geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de medische grondslag van het bestreden besluit. Dat eiser zijn klachten anders ervaart, kan niet leiden tot het aanvaarden van ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek. Volgens vaste rechtspraak is de subjectieve beleving van klachten niet beslissend bij de beantwoording van de vraag welke beperkingen in objectieve zin zijn vast te stellen. Hetgeen eiser ter zitting nog heeft aangevoerd over de gestelde verslechtering van zijn situatie kan niet tot een ander oordeel leiden, nu daaraan geen objectieve medische gegevens aan ten grondslag liggen.
7.4.
Nu de rechtbank geen twijfel heeft aan de juistheid van het medisch oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, ziet de rechtbank ook geen aanleiding om, zoals door eiser is verzocht, een onafhankelijke deskundige te benoemen. In dit verband treft eisers stelling dat de verzekeringsartsen niet onpartijdig zijn, geen doel. Het enkele feit dat een verzekeringsarts in dienst is van verweerder is onvoldoende om niet op een rapport af te mogen gaan. Eiser heeft geen concrete onderbouwing voor de partijdigheid van de verzekeringsartsen gegeven. Verder is van belang dat eiser de gelegenheid heeft gehad en ook benut om tegenbewijs te leveren en de bevindingen van de verzekeringsartsen te betwisten. Dat medische deskundigen tot een verschillende beoordeling komen, noopt op zichzelf niet tot het benoemen van een onafhankelijke deskundige (zie de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep van 30 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2226 en 11 januari 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:62).
8. Het voorgaande leidt tot het oordeel dat verweerder eiser terecht met ingang van 13 juni 2022 weer in staat heeft geacht tot het verrichten van zijn arbeid, zijnde de eerder in het kader van de EZWb geduide functies. Het beroep van eiser dient daarom ongegrond te worden verklaard.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Dingemanse, rechter, in aanwezigheid van C.E. Delvaux, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 6 juni 2024.
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.