ECLI:NL:CRVB:2024:62

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 januari 2024
Publicatiedatum
11 januari 2024
Zaaknummer
22/1228 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de geschiktheid van functies voor appellante in het kader van de Ziektewet na ziekteverzuim

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 januari 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. Appellante, die zich ziek had gemeld vanwege epileptische aanvallen, was in eerste instantie in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet. Het Uwv had vastgesteld dat appellante met ingang van 12 april 2020 geen recht meer had op ziekengeld, omdat zij meer dan 65% van haar maatmaninkomen kon verdienen. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt, wat door het Uwv gegrond werd verklaard, maar de rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de medische beoordeling door de verzekeringsartsen van het Uwv niet objectief was en dat er onvoldoende rekening was gehouden met haar medische situatie. De Raad heeft echter geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende rekening heeft gehouden met de medische informatie en dat de ingediende stukken van appellante geen aanleiding gaven om de eerdere conclusies te herzien. De Raad heeft vastgesteld dat de functies die aan het bestreden besluit ten grondslag lagen, in medisch opzicht passend waren voor appellante.

De Raad heeft geconcludeerd dat er geen reden was om een onafhankelijke deskundige in te schakelen, omdat er geen twijfel bestond over de juistheid van de medische beoordeling. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

22.1228 ZW

Datum uitspraak: 11 januari 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 23 maart 2022, 21/187 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.L.A.M. van Os, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 23 november 2022. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Os. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.E.J.P.M. Rutten.
Het onderzoek is heropend na de zitting.
Partijen hebben opnieuw nadere stukken ingediend.
Met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, omdat appellante niet binnen de gestelde termijn heeft verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord. Het Uwv heeft verklaard niet gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord.
Vervolgens heeft de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als productiemedewerkster/inpakster voor 40 uur per week via een uitzendbureau. Op 13 maart 2019 heeft zij zich ziekgemeld vanwege terugkerende epileptische aanvallen. Het Uwv heeft appellante in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling heeft een verzekeringsarts appellante op 11 februari 2020 gezien. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 12 februari 2020. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet in staat is haar eigen werk te verrichten, vervolgens vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellante nog 100% van haar zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 5 maart 2020 vastgesteld dat appellante met ingang van 12 april 2020 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd.
Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 16 december 2020 (bestreden besluit) gegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 26 oktober 2020 en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 20 november 2020 ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft extra beperkingen vastgesteld in een FML van 28 oktober 2020. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft nieuwe functies geselecteerd en vastgesteld dat appellante nog 76,03% van haar maatmaninkomen zou kunnen verdienen.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat het medisch onderzoek op een voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Het Uwv was op de hoogte van de door appellante gestelde klachten, waaronder de psychische klachten. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling. Appellante heeft geen medische gegevens overgelegd waaruit blijkt dat zij op de datum in geding meer beperkt was dan door het Uwv is aangenomen. Voor de verdere beoordeling gaat de rechtbank dan ook uit van de belastbaarheid die is neergelegd in de FML van 28 oktober 2020. Voor het benoemen van een deskundige heeft de rechtbank geen aanleiding gezien.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante, onder verwijzing naar haar gronden in bezwaar en beroep, aangevoerd dat geen sprake is van objectieve standpuntbepaling omdat de verzekeringsartsen werkzaam zijn voor de wederpartij. Daarnaast heeft appellante met de door haar aangedragen gegevens twijfel gezaaid aan de juistheid van de rapporten van de verzekeringsartsen van het Uwv. Omdat het de rechtbank ontbreekt aan professioneel medisch inzicht is de beoordeling onvoldoende zorgvuldig en onvoldoende gemotiveerd tot stand gekomen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
Het beroep van appellante spitst zich toe op de stelling dat een onafhankelijk deskundige moet worden ingeschakeld, omdat de rechter zelf niet medisch deskundig is en de artsen van het Uwv niet onpartijdig zijn.
4.3.
In de uitspraak van 30 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2226, heeft de Raad uiteengezet dat ten aanzien van een verzekeringsarts in dienstbetrekking van het Uwv, dan wel een arts die anderszins een overeenkomst heeft met het Uwv als procespartij, twijfel kan rijzen aan de onpartijdigheid van deze arts. De Raad heeft in deze uitspraak de uitgangspunten bij de toetsing door de bestuursrechter van de beoordeling door verzekeringsartsen nader gepreciseerd.
4.4.
In voornoemde uitspraak heeft de Raad onder meer geoordeeld dat de rechter in verband met de twijfel aan de onpartijdigheid van de verzekeringsartsen van het Uwv bij de vaststelling van de voor de betrokkene in aanmerking te nemen beperkingen, de vraag moet beantwoorden of de betrokkene voldoende ruimte heeft gehad tot betwisting van de medische bevindingen van de verzekeringsartsen, bijvoorbeeld door zelf medische stukken in te dienen. Appellante heeft stukken overgelegd van haar psycholoog, neuroloog, radioloog en huisarts, in beroep een brief van I-psy en in hoger beroep heeft zij nog stukken van haar orthopeed, huisarts, psychiater en neuroloog overgelegd. Deze medische stukken zijn naar hun aard geschikt en vormen een redelijke mogelijkheid voor appellante om de bestuursrechter van haar standpunt te overtuigen. De ingediende stukken zijn kenbaar betrokken bij de beoordeling van de arbeidsmogelijkheden van appellante. Er zijn geen aanwijzingen dat medische informatie ontbreekt. Daarmee is in dit geval voldaan aan het vereiste van een gelijke procespositie. Daar wordt aan toegevoegd dat voor zover appellante heeft bedoeld dat artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is geschonden, erop wordt gewezen dat de twijfel van appellante aan de onpartijdigheid van de verzekeringsartsen wel van enige onderbouwing moet zijn voorzien (zie de uitspraken van de Raad van 30 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2226, 24 oktober 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3322, en 13 december 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:4229). Appellante heeft deze twijfel verder niet onderbouwd.
4.5.
In hoger beroep heeft appellante nieuwe medische stukken ingediend. Er bestaat geen reden te twijfelen aan de juistheid van de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en het oordeel van de rechtbank dat met de FML in voldoende mate rekening is gehouden met de op de datum in geding bestaande fysieke en psychische beperkingen voor het verrichten van arbeid. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft overtuigend gemotiveerd dat de nieuwe informatie niet leidt tot bijstelling van zijn oordeel. De brief van de psychiater en psycholoog van 6 juli 2022 ziet op de situatie ruim na de datum in geding. Daarnaast is er al informatie van I-psy in het dossier aanwezig en deze informatie is kenbaar meegewogen in bezwaar en in beroep. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft verder toegelicht dat de conclusie van de neuroloog van 19 juli 2022 te aspecifiek is om terug te leggen in de tijd en de informatie van de huisarts betreft een verwijsbrief van I-psy naar een specialistische GGZ. Van I-psy is informatie in het dossier aanwezig en de verwijsbrief leidt niet tot een ander oordeel. Daarnaast heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep overtuigend gemotiveerd dat de knieklachten, die blijken uit de stukken van de orthopeed, niet aan de orde waren op de datum in geding, maar dat deze pas voor het eerst ter zitting van de rechtbank naar voren zijn gekomen. Er bestaat op basis van de ingebrachte stukken dan ook geen grond voor beperkingen in verband met knieklachten per de datum in geding. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft afdoende toegelicht dat de ingebrachte medische informatie geen aanleiding geeft om het eerder ingenomen standpunt te wijzigen.
4.6.
Omdat er geen twijfel is over de juistheid van de medische beoordeling is er geen aanleiding om een deskundige te benoemen.
4.7.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 28 oktober 2020 wordt met de rechtbank geoordeeld dat de functies die aan het bestreden besluit ten grondslag zijn gelegd, gelet op de aan deze functies verbonden belastende factoren, in medisch opzicht passend zijn voor appellante. Het Uwv heeft de geschiktheid van de voor appellante geselecteerde functies afdoende gemotiveerd. Verwezen wordt naar het Resultaat functiebeoordeling van de voorbeeldfuncties en de toelichting van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep op de signaleringen van mogelijke overschrijdingen van de belastbaarheid van appellante in de rapporten van 20 november 2020 en 28 december 2022.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van S.C. Scholten als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 januari 2024.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) S.C. Scholten