ECLI:NL:RBROT:2024:3505

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
19 maart 2024
Publicatiedatum
18 april 2024
Zaaknummer
ROT 20/4163
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geen dwangsom verschuldigd wegens kennelijk niet-ontvankelijke aanvraag

Op 19 maart 2024 heeft de Rechtbank Rotterdam uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke zaak tussen eiser en de Staat der Nederlanden, vertegenwoordigd door de minister van Justitie en Veiligheid. Eiser had verzocht om vaststelling van de verschuldigdheid en hoogte van dwangsommen wegens het niet tijdig beslissen op zijn bezwaar tegen een eerdere brief. De rechtbank heeft vastgesteld dat de aanvraag van eiser kennelijk niet-ontvankelijk was, omdat de brief waartegen bezwaar was gemaakt geen besluit of gelijkgestelde handeling was. Eiser had eerder bezwaar gemaakt tegen een brief van 25 juni 2019, maar de rechtbank oordeelde dat deze brief niet voldeed aan de vereisten van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) om als besluit te kwalificeren. Hierdoor kon eiser geen aanspraak maken op een dwangsom. De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard, maar heeft wel geoordeeld dat de Staat het griffierecht van € 178,- aan eiser moet vergoeden. Daarnaast is het verzoek van eiser om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn toegewezen, met een schadevergoeding van € 2.000,-. De rechtbank heeft de uitspraak openbaar gemaakt en een afschrift verzonden aan de betrokken partijen.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 20/4163

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 19 maart 2024 in de zaak tussen

[naam eiser] , te [plaats] , eiser

en

[naam verweerder] , verweerder

(gemachtigde: mr. A. Holtland),
en
de Staat der Nederlanden(namens deze: de minister van Justitie en Veiligheid, hierna de Staat).

Procesverloop

Bij brief van 9 april 2020 heeft eiser verweerder verzocht bij beschikking de verschuldigdheid en de hoogte van de dwangsommen vast te stellen die verschuldigd zouden zijn wegens het niet tijdig beslissen op eisers bezwaar van 22 juli 2019 tegen een brief van 25 juni 2019.
Bij brief van 21 april 2020 heeft verweerder het verzoek om een dwangsombesluit afgewezen.
Bij brief van 13 mei 2020 heeft eiser hiertegen bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 10 juli 2020 (bestreden besluit) heeft verweerder dit bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Bij beslissing als bedoeld in artikel 46b van de Wet op de rechterlijke organisatie heeft de rechtbank Den Haag op 5 augustus 2020 de zaak naar de rechtbank Rotterdam verwezen.
Eiser heeft (aanvullende) beroepsgronden ingediend.
Verweerder heeft verweerschriften ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 18 december 2023 op zitting behandeld. Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en mr. P.A. de Jong.

Overwegingen

1. Bij brief van 22 juli 2019 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen de brief van 25 juni 2019.
1.1.
Bij brief van 23 januari 2020 heeft eiser verweerder in gebreke gesteld wegens het niet tijdig beslissen op zijn bezwaar en verzocht binnen twee weken alsnog op het bezwaarschrift te beslissen.
1.2.
Bij besluit van 22 juni 2020 heeft verweerder het bezwaar tegen de brief van
25 juni 2019 niet-ontvankelijk verklaard.
2. In het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van 13 mei 2020 (kennelijk) niet-ontvankelijk verklaard. Verweerder heeft zich met overneming van het advies van de adviescommissie bezwaarschriften van [naam instantie] ( [naam instantie] ) op het standpunt gesteld dat er geen grond bestaat voor het toekennen van een dwangsom, omdat de brief van 25 juni 2019 geen besluit of een met een besluit gelijkgestelde handeling jegens een ambtenaar bevat, zodat eiser niet te beschouwen is als belanghebbende bij die brief en dus op grond van artikel 4:17, zesde lid, onder b van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geen aanspraak kan maken op een dwangsom.
2.1.
In het verweerschrift van 2 oktober 2020, zoals toegelicht ter zitting, heeft verweerder zich subsidiair op het standpunt gesteld dat het oordeel dat de brief van 25 juni 2019 niet kwalificeert als een besluit of daarmee gelijkgestelde handeling tot consequentie heeft dat de aanvraag (hier: het bezwaar) kennelijk niet-ontvankelijk moet worden geacht, zodat eiser ook op die grond geen aanspraak kan maken op een dwangsom (artikel 4:17, zesde lid, onder c van de Awb).
2.2.
Eiser voert in beroep aan (kort samengevat) dat de brief van 25 juni 2019 wel een besluit is in de zin van de Awb en dat hij wel als belanghebbende moet worden aangemerkt.
3. Bij uitspraak van heden (zaaknummer 20/4164) heeft de rechtbank beslist dat verweerder eisers bezwaar tegen de brief van 25 juni 2019 terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard omdat deze geen besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Awb en ook geen met een besluit gelijk te stellen feitelijke handeling jegens een ambtenaar is als bedoeld in artikel 8:2 van de Awb. De rechtbank heeft daarom eisers beroep tegen het betreffende besluit op bezwaar ongegrond verklaard.
Beoordelingskader
4. Artikel 4:17 van de Awb (welke bepaling op grond van artikel 7:14 van de Awb ook van toepassing is op een besluit op bezwaar) luidt als volgt:
1. Indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, verbeurt het bestuursorgaan aan de aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen. De Algemene termijnenwet is op laatstgenoemde termijn niet van toepassing.
2. De dwangsom bedraagt de eerste veertien dagen € 23,- per dag, de daaropvolgende veertien dagen € 35,- per dag en de overige dagen € 45,- per dag.
3. De eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, is de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.
4. Indien de aanvraag elektronisch kon worden gedaan, is artikel 4:3a van overeenkomstige toepassing op de ingebrekestelling.
5. Beroep tegen het niet tijdig geven van de beschikking schort de dwangsom niet op.
6. Geen dwangsom is verschuldigd indien:
a. het bestuursorgaan onredelijk laat in gebreke is gesteld,
b. de aanvrager geen belanghebbende is, of
c. de aanvraag kennelijk niet-ontvankelijk of kennelijk ongegrond is.
7. Indien er meer dan één aanvrager is, is de dwangsom aan ieder van de aanvragers voor een gelijk deel verschuldigd.
Beoordeling
5. De rechtbank stelt voorop dat uit vaste rechtspraak van de CRvB blijkt dat bestuursrechters niet op alle aangevoerde gronden en argumenten hoeven in te gaan, maar zich mogen beperken tot de kern daarvan. In lijn hiermee gaat de rechtbank niet op alles wat door partijen is aangevoerd in, maar beperkt zich tot wat bepalend is voor haar oordeel over de vraag of verweerder een dwangsom is verschuldigd wegens het niet tijdig beslissen op eisers bezwaar tegen de brief van 25 juni 2019.
5.1.
Eiser heeft bij brief van 22 oktober 2021 gesteld dat verweerder niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd en de rechtbank verzocht nader genoemde stukken op te vragen bij verweerder en aan hem door te sturen. Ter zitting heeft eiser verklaard dit verzoek te handhaven. De rechtbank wijst dit verzoek af. In wat eiser heeft aangevoerd ziet de rechtbank geen aanleiding te oordelen dat verweerder niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken die relevant zijn in het kader van de in deze zaak te beoordelen vraag of verweerder een dwangsom is verschuldigd, heeft ingediend. Mede daarom acht de rechtbank het niet aannemelijk dat eiser door het ontbreken van de genoemde stukken in zijn verweermogelijkheden is geschaad. De rechtbank verwijst verder naar wat zij heeft overwogen in de uitspraak van heden in de zaak met nummer 20/4164.
6. Op grond van artikel 4:17, zesde lid, onder c, van de Awb verbeurt het bestuursorgaan geen dwangsom indien niet tijdig wordt beslist op een bezwaarschrift dat kennelijk niet-ontvankelijk is. Gezien de hiervoor genoemde uitspraak in de zaak met nummer 20/4164 doet deze situatie zich hier voor.
7. Verweerder heeft in het bestreden besluit wel genoemd dat de brief van 25 juni 2019 geen besluit of met een besluit gelijkgestelde handeling jegens een ambtenaar bevat, maar daaraan de conclusie verbonden dat eiser niet te beschouwen is als belanghebbende bij die brief en daarom op grond van artikel 4:17, zesde lid, onder b, van de Awb geen aanspraak kan maken op een dwangsom. Verweerder heeft aldus in het bestreden besluit niet onderkend dat het oordeel dat de brief geen besluit of met een besluit gelijkgestelde handeling bevat, leidt tot de conclusie dat sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 4;17, zesde lid, onder c, van de Awb. [1] Aan het bestreden besluit kleeft dan ook een motiveringsgebrek. In het verweerschrift heeft verweerder zijn standpunt aangevuld en subsidiair een beroep gedaan op artikel 4:17, zesde lid, onder c, van de Awb. Verweerder heeft daarmee alsnog een juiste motivering gegeven. Bovendien was verweerders eindconclusie dat eiser geen aanspraak kan maken op een dwangsom, wel juist. De rechtbank laat daarom het bestreden besluit in stand met toepassing van artikel 6:22 van de Awb. Aannemelijk is dat eiser hierdoor niet is benadeeld.
8. Het beroep is ongegrond. Gelet op de toepassing van artikel 6:22 van de Awb wordt verweerder op grond van artikel 8:74, tweede lid, van de Awb veroordeeld tot vergoeding aan eiser van het betaalde griffierecht. Er is niet gebleken van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten in het beroep.
Verzoek om schadevergoeding
9. Eiser heeft bij brieven van 14 november 2021 en 24 november 2023 verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Vanwege dit verzoek is de Staat aangemerkt als partij in deze zaak.
9.1.
De redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, is overschreden indien de duur van de totale procedure te lang is. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling [2] moet de vraag of de redelijke termijn is overschreden worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Als uitgangspunt geldt dat in zaken die uit twee rechterlijke instanties bestaan een totale lengte van de procedure van vier jaar redelijk is. Hiervan geldt een half jaar voor de bezwaarfase, anderhalf jaar voor de beroepsfase en twee jaar voor het hoger beroep. De te beoordelen periode vangt aan op het moment waarop het bestuursorgaan het bezwaarschrift heeft ontvangen en loopt door tot de datum waarop de rechtbank (eind)uitspraak heeft gedaan. De omstandigheden van het geval kunnen maken dat een langere behandelduur gerechtvaardigd is. Als de redelijke termijn is overschreden, geldt voor de schadevergoeding als uitgangspunt een tarief van € 500,- per half jaar waarmee die termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond. De rechtbank moet beoordelen of sprake is van een termijnoverschrijding en zo ja, of deze moet worden toegerekend aan de bezwaar- en/of aan de beroepsfase.
9.2.
Het bezwaarschrift van eiser is ingediend bij verweerder op 13 mei 2020. Verweerder heeft op 10 juli 2020 op het bezwaar van eiser beslist. Eiser heeft op 20 juli 2020 beroep ingesteld. De bezwaar- en beroepsfase heeft daarmee op het moment van deze uitspraak (naar boven afgerond) 46 maanden geduurd. De redelijke termijn van 24 maanden is hiermee overschreden, nu geen sprake is van bijzondere omstandigheden die maken dat die termijn in dit geval moet worden verlengd. De omstandigheid dat de procedure werd onderbroken doordat eiser een verzoek tot wraking had ingediend en in hoger beroep is gegaan tegen de afwijzing van dat verzoek, rechtvaardigt in beginsel geen langere behandelingsduur. [3] Dit laatste geldt ook voor vertraging die de procedure heeft opgelopen door de Covid-pandemie en de door beide partijen ingediende verzoeken om een andere zittingsdatum. De procedure heeft dus (naar boven afgerond) 22 maanden te lang geduurd. Uitgaande van een bedrag van € 500,- per 6 maanden of gedeelte daarvan dat de redelijke termijn is overschreden, bedraagt de schadevergoeding voor eiser (naar boven afgerond) € 2.000,-. De overschrijding heeft plaatsgevonden in de beroepsfase. De Staat zal daarom worden veroordeeld tot betaling van dit bedrag.
9.3.
Omdat het bedrag van de schadevergoeding minder dan € 5.000,- is, hoeft de minister van Justitie en Veiligheid, gelet op zijn beleidsregel van 8 juli 2014 (Staatscourant 2014, 20210), niet in de gelegenheid te worden gesteld hierop verweer te voeren.
Conclusie en gevolgen daarvan
10. Het beroep is ongegrond. Het bestreden besluit bevat wel een motiveringsgebrek, maar dit wordt gepasseerd met toepassing van artikel 6:22 van de Awb. Verweerder dient het griffierecht te vergoeden. Voor een proceskostenveroordeling in het beroep bestaat geen aanleiding.
11. Eisers verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt toegewezen. Er zijn voor wat betreft het verzoek om schadevergoeding geen voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • draagt verweerder op het griffierecht van € 178,- aan eiser te vergoeden;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding toe;
  • veroordeelt de Staat tot vergoeding aan eiser van immateriële schade tot een bedrag van € 2.000,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.A. Bouter-Rijksen, rechter, in aanwezigheid van
S.R. Jonkergouw, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 19 maart 2024.
De griffier is niet in de gelegenheid
de uitspraak te tekenen
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van het College van Beroep voor het Bedrijfslaven van 24 maart 2020, ECLI:NL:CBB:2020:187, en van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 26 juli 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2849.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 15 augustus 2023, ECLI:NL:RVS:2023:3108.
3.Zie de uitspraken van de Hoge Raad van 7 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3119, en van 5 februari 2016 van de Centrale Raad van Beroep van ECLI:NL:CRVB:2016:435.