2.2.Eiser voert in beroep aan (kort samengevat) dat de brief van 25 juni 2019 wel een besluit is in de zin van de Awb en dat hij wel als belanghebbende moet worden aangemerkt.
3. Bij uitspraak van heden (zaaknummer 20/4164) heeft de rechtbank beslist dat verweerder eisers bezwaar tegen de brief van 25 juni 2019 terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard omdat deze geen besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Awb en ook geen met een besluit gelijk te stellen feitelijke handeling jegens een ambtenaar is als bedoeld in artikel 8:2 van de Awb. De rechtbank heeft daarom eisers beroep tegen het betreffende besluit op bezwaar ongegrond verklaard.
4. Artikel 4:17 van de Awb (welke bepaling op grond van artikel 7:14 van de Awb ook van toepassing is op een besluit op bezwaar) luidt als volgt:
1. Indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, verbeurt het bestuursorgaan aan de aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen. De Algemene termijnenwet is op laatstgenoemde termijn niet van toepassing.
2. De dwangsom bedraagt de eerste veertien dagen € 23,- per dag, de daaropvolgende veertien dagen € 35,- per dag en de overige dagen € 45,- per dag.
3. De eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, is de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.
4. Indien de aanvraag elektronisch kon worden gedaan, is artikel 4:3a van overeenkomstige toepassing op de ingebrekestelling.
5. Beroep tegen het niet tijdig geven van de beschikking schort de dwangsom niet op.
6. Geen dwangsom is verschuldigd indien:
a. het bestuursorgaan onredelijk laat in gebreke is gesteld,
b. de aanvrager geen belanghebbende is, of
c. de aanvraag kennelijk niet-ontvankelijk of kennelijk ongegrond is.
7. Indien er meer dan één aanvrager is, is de dwangsom aan ieder van de aanvragers voor een gelijk deel verschuldigd.
5. De rechtbank stelt voorop dat uit vaste rechtspraak van de CRvB blijkt dat bestuursrechters niet op alle aangevoerde gronden en argumenten hoeven in te gaan, maar zich mogen beperken tot de kern daarvan. In lijn hiermee gaat de rechtbank niet op alles wat door partijen is aangevoerd in, maar beperkt zich tot wat bepalend is voor haar oordeel over de vraag of verweerder een dwangsom is verschuldigd wegens het niet tijdig beslissen op eisers bezwaar tegen de brief van 25 juni 2019.