ECLI:NL:RBROT:2024:2421

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
27 maart 2024
Publicatiedatum
26 maart 2024
Zaaknummer
23/8236, 23/8237, 23/8238 en 23/8239
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursrechtelijke uitspraak over niet tijdig nemen van besluiten door de Belastingdienst/Toeslagen

In deze bestuursrechtelijke zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 27 maart 2024 uitspraak gedaan in de zaken met de nummers ROT 23/8236, ROT 23/8237, ROT 23/8238 en ROT 23/8239. Eiseres, vertegenwoordigd door mr. H. Sazoglu, had de Belastingdienst/Toeslagen als verweerder. De rechtbank oordeelde dat de Belastingdienst in gebreke was gebleven om tijdig een besluit te nemen op de bezwaren van eiseres tegen eerdere beschikkingen van 5 augustus 2022. De rechtbank had eerder, op 19 juni 2023, de Belastingdienst opgedragen om een besluit te nemen, maar dit was niet gebeurd binnen de gestelde termijn. Hierdoor waren de beroepen van eiseres gegrond verklaard.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de beschikkingen die aan de bezwaren ten grondslag lagen, inhoudelijk samenhangen en dat de Belastingdienst slechts één dwangsom verbeurt voor het niet tijdig beslissen op deze bezwaren. De rechtbank heeft de dwangsom vastgesteld op € 100,- per dag, met een maximum van € 15.000,-. Tevens is de Belastingdienst veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht van € 50,- aan eiseres en tot betaling van de proceskosten, die zijn vastgesteld op € 656,25. De rechtbank heeft de Belastingdienst opgedragen om binnen twee weken na verzending van de uitspraak alsnog een besluit bekend te maken op de bezwaren van eiseres.

De rechtbank heeft in haar overwegingen benadrukt dat de hoofdoorzaak van de overschrijding van de beslistermijnen niet bij de Belastingdienst ligt, maar bij de wetgever, die onhaalbare beslistermijnen heeft vastgesteld. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van de beslissing.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Bestuursrecht
zaaknummers: ROT 23/8236, ROT 23/8237, ROT 23/8238 en ROT 23/8239
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 27 maart 2024 als bedoeld in artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht in de zaken tussen

[eiseres], uit [plaatsnaam], eiseres,

gemachtigde: mr. H. Sazoglu,
en

Belastingdienst/Toeslagen, verweerder.

Procesverloop

Met de uitspraak van 19 juni 2023 (ROT 23/1179, ROT 23/1180, ROT 23/1181 en ROT 23/1182) heeft de rechtbank verweerder opgedragen een besluit te nemen op de bezwaren van eiseres tegen de beschikkingen van 5 augustus 2022 met kenmerken UHT-DC I, UHT-DC-I A, UHT-DH5 A en UHT-DHR.
Eiseres heeft opnieuw beroepen ingesteld wegens het niet tijdig nemen van een besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Overwegingen

De rechtbank nodigt partijen niet uit voor een zitting, omdat zich in deze zaken een van de gevallen voordoet zoals genoemd in artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en een zitting daarom niet nodig is.
Niet in geschil is dat verweerder in gebreke is tijdig een besluit te nemen. Omdat de rechtbank verweerder eerder heeft opgedragen een besluit te nemen, hoefde eiseres verweerder niet opnieuw in gebreke te stellen (zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 8 maart 2019, ECLI:NL:RVS:2019:673). Het maximum van de eerder door de rechtbank opgelegde dwangsommen is bereikt. De beroepen zijn daarom gegrond.
Naar het oordeel van de rechtbank hangen beschikkingen over dezelfde aanvrager die zijn gegeven op grond van dezelfde bepaling van de Wet hersteloperatie toeslagen (Wht) zodanig inhoudelijk samen, dat verweerder slechts één dwangsom verbeurt als hij niet tijdig beslist op de bezwaren tegen die beschikkingen. Bij die beschikkingen is immers sprake van dezelfde herstelregeling, hetzelfde toetsingskader en (grotendeels) hetzelfde feitencomplex. De beschikkingen met de kenmerken UHT-DC-I, UHT-DC-I A, UHT-DH5 A en UHT-DHR betreffen de compensatie als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, van de Wht. Uit het voorgaande volgt dat in deze zaken verweerder slechts eenmaal een dwangsom verbeurt, omdat de beschikkingen zijn gegeven op grond van dezelfde bepaling van de Wht.
In de vorige uitspraak heeft de rechtbank een nadere beslistermijn bepaald. Verweerder heeft die termijn inmiddels met ten minste 150 dagen overschreden. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding af te wijken van het bepaalde in artikel 8:55d, eerste lid, van de Awb. Verweerder moet binnen twee weken na de dag waarop de uitspraak wordt verzonden een besluit op de bezwaren van eiseres bekendmaken.
De rechtbank bepaalt met toepassing van artikel 8:55d, tweede lid, van de Awb dat verweerder een dwangsom verbeurt als hij de gestelde termijn overschrijdt. In de regel wordt de dwangsom bepaald op € 100,- per dag, met een maximum van € 15.000,-. Indien een sterke prikkel nodig is (hetzij vanwege gebleken weigerachtigheid van het bestuursorgaan, hetzij vanwege het grote belang), wordt de dwangsom bepaald op € 250,- per dag, met een maximum van € 37.500,-. Naar het oordeel van de rechtbank is geen sterke prikkel nodig. De hoofdoorzaak van de structurele overschrijding van de beslistermijnen ligt niet bij de organisatie en capaciteit van verweerder, maar bij de wetgever, die bewust een regeling met feitelijk onhaalbare beslistermijnen heeft aanvaard (zie de uitspraak van de Afdeling van 23 augustus 2023, ECLI:NL:RVS:2023:3209, r.o. 19 en 21). Van gebleken weigerachtigheid is daarom geen sprake. Evenmin is gebleken dat het belang van eiseres zo groot is, dat een hogere dwangsom gerechtvaardigd is. De rechtbank stelt de hoogte van de dwangsom daarom vast op € 100,- per dag dat de termijn overschreden wordt, met een maximum van € 15.000,-.
Omdat de beroepen gegrond zijn, moet verweerder het door eiseres betaalde griffierecht vergoeden.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat bij de proceskostenveroordeling een wegingsfactor van 0,25 moet worden toegepast, omdat de zaak van zeer licht gewicht is. Verweerder verwijst daarbij naar een uitspraak van de Afdeling van 27 maart 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ7513 en een uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 4 september 2023, ECLI:NL:RBMNE:2023:4482. De rechtbank oordeelt anders. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling zijn zaken over niet-tijdig beslissen van licht gewicht, zodat een wegingsfactor van 0,5 moet worden toegepast (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 21 februari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:591, de uitspraak van 22 december 2023, ECLI:NL:RVS:2023:4784 en de uitspraak van 16 februari 2024, ECLI:NL:RVS:2024:657). De rechtbank ziet in dit geval geen aanleiding daarvan af te wijken.
De rechtbank veroordeelt verweerder verder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 656,25 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, met een waarde per punt van € 875,- en wegingsfactoren 0,5 en 1,5). De rechtbank is van oordeel dat deze zaak van licht gewicht is, omdat de zaak alleen gaat over de vraag of de beslistermijn is overschreden. De rechtbank beschouwt deze zaken als één zaak op grond van artikel 3 van het Bpb, omdat in iedere zaak door dezelfde gemachtigde een nagenoeg identiek beroepschrift is ingediend. Omdat sprake is van vier of meer samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3 van het Bpb, past de rechtbank ook de wegingsfactor 1,5 toe.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart de beroepen gegrond;
  • vernietigt het met besluiten gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluiten;
  • bepaalt dat verweerder in de zaak ROT 23/8239 het betaalde griffierecht van € 50,- aan eiseres vergoedt;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 656,25;
  • draagt verweerder op binnen twee weken na verzending van het afschrift van deze uitspraak alsnog een besluit bekend te maken op de bezwaren van eiseres tegen de besluiten met kenmerken UHT-DC-I, UHT-DC-I A, UHT-DH5 A en UHT-DHR;
  • bepaalt dat verweerder aan eiseres een dwangsom van € 100,- moet betalen voor elke dag waarmee hij de hiervoor genoemde termijn overschrijdt, met een maximum van € 15.000,-;
Deze uitspraak is gedaan door mr. N. Boonstra, rechter, in aanwezigheid van mr. A.J.S.Y. Verweij, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 27 maart 2024.
De griffier is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan verzet worden gedaan bij de rechtbank. De indiener van het verzetschrift kan daarbij vragen in de gelegenheid te worden gesteld over het verzet te worden gehoord.