14.1Bijlage 4 bij het taxatierapport is een berekening van de door verweerder toegepaste aftrek. Ter zitting heeft verweerder daarover toegelicht dat op basis van de handreiking van de Waarderingskamer een percentage van de huur is genomen als aftrek voor corona. Gerekend is met een fictieve huurvrije periode van vier maanden in een corona jaar, wat leidt tot een aftrek van 3,33 % op de huurwaarde. In totaal een correctie van € 47.737,-.
Naar het oordeel van de rechtbank kan verweerder op deze manier de corona aftrek berekenen, voor zover dit al nodig is. De rechtbank vindt een huurvrije periode van vier maanden daarbij redelijk.
Conclusie over de WOZ-waarde
17. De conclusie is dan dat verweerder aannemelijk maakt dat een waarde van € 1.506.000,- voor de onroerende zaak op de waardepeildatum niet te hoog is en slaagt in zijn bewijslast.
18. Omdat verweerder op basis van het door hem op 6 december 2023 overgelegde taxatierapport in zijn bewijslast slaagt, behoeft de stelling van eiseres ter zitting dat de nadere aanvullingen hierop van 12 en 14 december 2023 buiten beschouwing moeten blijven vanwege strijd met de goede procesorde, geen bespreking.
Overschrijding redelijke termijn
19. Eiseres heeft ter zitting verzocht om immateriële schadevergoeding, omdat de procedure onredelijk lang heeft geduurd.
20. Op grond van vaste rechtspraak, bijvoorbeeld de uitspraak van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, geldt dat de berechting van een zaak door de rechtbank niet binnen een redelijke termijn is gedaan indien zij niet binnen twee jaar nadat door verweerder het bezwaarschrift is ontvangen uitspraak doet. Daarbij mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar duren. Bijzondere omstandigheden om daarvan af te wijken zijn hier niet aan de orde. 21. In dit geval is het bezwaarschrift op 27 februari 2021 door verweerder ontvangen, terwijl deze uitspraak wordt gedaan op 18 maart 2024. De rechtbank constateert dat de redelijke termijn is overschreden.
22. Volgens inmiddels vaste rechtspraak van deze rechtbank bestaat in WOZ-zaken aanleiding om in afwijking van de rechtspraak van de Hoge Raad een schadevergoeding van € 50,- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, toe te kennen.
De rechtbank past dat ook in deze zaak toe.
In dit geval is eiseres een dochtermaatschappij van een buitenlandse beleggingsmaatschappij waarin geen mensen werkzaam zijn, zo blijkt uit de stukken van de Kamer van Koophandel.
Er speelt zeker voor een beleggingsmaatschappij een gering financieel belang, waarbij het gaat om een eenmalige belastingaanslag voor één kalenderjaar en een waardebepaling die slechts op een tijdvak van één jaar ziet. De ondervonden spanning en frustratie voor eiseres is daarmee anders, namelijk wezenlijk minder, dan bij bestuursrechtelijke procedures waar andere belangen op het spel staan, zoals procedures over een verblijfsvergunning, een vergunning tot verbouwing of een (terugvordering van een) uitkering.
23. In deze zaak is de redelijke termijn met bijna dertien maanden overschreden, zodat eiseres recht heeft op een schadevergoeding van € 150,-. Van de overschrijding van bijna dertien maanden is dan een periode van afgerond drie maanden aan de bezwaarfase toe te rekenen. De rest wordt toegerekend aan de beroepsfase.
Dit betekent dat verweerder 3/13 van € 150,- moet betalen (€ 35,-) en de Staat 10/13
(€ 115,-).
24. De slotsom is dat het beroep ongegrond is en dat het verzoek tot schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn moet worden toegewezen.
25. Omdat het beroep ongegrond is, bestaat geen aanleiding om het griffierrecht te vergoeden. Het verzoek om schadevergoeding vanwege de overschrijding van de redelijke termijn heeft eiseres gedaan gedurende het beroep, overeenkomstig artikel 8:91, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Zoals uit artikel 8:94, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht, volgt is daarvoor geen griffierecht verschuldigd, zodat geen sprake kan zijn van vergoeding daarvan.
26. Vanwege de schadevergoeding wegens het overschrijden van de redelijke termijn, bestaat wel aanleiding om een proceskostenveroordeling uit te spreken. De rechtbank volgt daarin het uitgangspunt van de Hoge Raad om 1 punt toe te kennen met wegingsfactor 0,25. Omdat het beroep ongegrond is, worden er geen andere punten toegekend.
Dit betekent dat eiseres recht heeft op een proceskostenvergoeding van € 218,75 (0,25*
€ 875,-). Omdat de overschrijding aan zowel de heffingsambtenaar als de rechtbank is toe te rekenen, moeten de heffingsambtenaar en de Staat beide de helft hiervan betalen, € 109,38.
27. Dit maakt dat de heffingsambtenaar in totaal € 159,38 aan schade- en proceskostenvergoeding aan eiseres moet betalen en de Staat € 209,38.
28. De rechtbank merkt ten slotte op dat de Staat en de heffingsambtenaar op grond van artikel 30a, vierde lid, van de Wet WOZ verplicht zijn om de genoemde bedragen uit te betalen op een bankrekening die op naam staat van eiseres. Hiervoor geldt geen overgangsrecht.