ECLI:NL:RBROT:2024:2038

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
15 maart 2024
Publicatiedatum
14 maart 2024
Zaaknummer
ROT 23/1683
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing compensatie transitievergoeding bij langdurige arbeidsongeschiktheid

In deze uitspraak van de Rechtbank Rotterdam op 15 maart 2024, wordt het beroep van eiseres tegen de afwijzing van haar aanvraag om compensatie voor de transitievergoeding van een ex-werknemer beoordeeld. Eiseres had de aanvraag ingediend na de afwijzing van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, die de aanvraag op 9 november 2022 had afgewezen omdat deze te laat was ingediend. De rechtbank oordeelt dat de aanvraag inderdaad te laat is ingediend, aangezien de termijn van zes maanden, zoals vastgelegd in de Regeling compensatie transitievergoeding, is overschreden. Eiseres had de transitievergoeding op 22 oktober 2021 volledig betaald, maar diende haar aanvraag pas op 15 december 2022 in. De rechtbank wijst erop dat de Regeling geen ruimte biedt voor afwijkingen van deze termijn en dat de afwijzing van de aanvraag door verweerder terecht was. Eiseres voerde aan dat de strikte toepassing van de termijn onredelijk was, maar de rechtbank oordeelt dat de omstandigheden die eiseres aanvoert niet voldoende zijn om de termijn buiten toepassing te laten. De rechtbank concludeert dat het beroep ongegrond is en dat de aanvraag van eiseres terecht is afgewezen, zonder dat zij recht heeft op terugbetaling van griffierechten of vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 23/1683

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 maart 2024 in de zaak tussen

[naam eiser], uit [plaatsnaam], eiseres,

(gemachtigde: mr. K.U.J. Hopman),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder,
(gemachtigde: [naam 1]).

Inleiding

1.1.
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen de afwijzing van de aanvraag om compensatie voor de aan [naam 2] (exwerknemer) betaalde transitievergoeding bij langdurige arbeidsongeschiktheid.
1.2.
Verweerder heeft deze aanvraag met het besluit van 9 november 2022 (het primaire besluit) afgewezen. Met het bestreden besluit van 17 januari 2023 op het bezwaar van eiseres is verweerder bij de afwijzing van de aanvraag gebleven.
1.3.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
Eiseres heeft een aanvullend beroepschrift ingediend.
1.5.
De rechtbank heeft het beroep op 1 november 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: [naam 3] en mr. K.U.J. Hopman namens eiseres en [naam 1] namens verweerder.
1.6.
Op de zitting is de behandeling geschorst om eiseres in de gelegenheid te stellen te reageren op het ter zitting door verweerder overgelegde ‘Beleid beoordeling te late aanvraag compensatie LAO en BE’ (het beleid).
1.7.
Eiseres heeft bij brief van 8 november 2023 gereageerd. Verweerder heeft hierop bij brief van 27 november 2023 gereageerd.
1.8.
Geen van de partijen heeft verklaard gebruik te willen maken van het recht om ter nadere zitting te worden gehoord. Met toepassing van artikel 8:57, eerste en derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter nadere zitting achterwege gebleven en is het onderzoek gesloten.

Totstandkoming van het besluit

2.1.
Ex-werknemer, die op 4 oktober 1993 in dienst is getreden bij eiseres, werd op 12 september 2019 ziek. Vanaf 9 september 2021 ontvangt ex-werknemer een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen.
2.2.
Eiseres heeft op 10 september 2021 een beëindigingsovereenkomst gesloten met ex-werknemer. Daarin is afgesproken dat het dienstverband per 1 februari 2022 eindigt en dat eiseres aan ex-werknemer een transitievergoeding betaalt van € 34.713,- bruto.
2.3.
Op 15 september 2022 heeft eiseres een aanvraag compensatie voor transitievergoeding bij langdurige arbeidsongeschiktheid bij verweerder ingediend en daarin verzocht om compensatie van de door haar aan ex-werknemer betaalde transitievergoeding. In het primaire besluit heeft verweerder de aanvraag afgewezen, omdat volgens verweerder de aanvraag te laat is ingediend.
2.4.
Verweerder heeft in bezwaar het primaire besluit gehandhaafd. Aan het bestreden besluit heeft verweerder ten grondslag gelegd dat eiseres de aanvraag te laat heeft ingediend en dat verweerder in dat geval verplicht is de aanvraag af te wijzen. Ter onderbouwing van dit standpunt verwijst verweerder naar een uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. [1] Volgens verweerder mag gelet op het grote belang van eiseres verwacht worden dat zij de aanvraag tijdig indient.
Beroepsgronden
3. Eiseres stelt dat artikel 2, aanhef en onder b, van de Regeling compensatie transitievergoeding (de Regeling) buiten toepassing moet blijven in verband met strijd met het evenredigheidsbeginsel en artikel 3:4 van de Awb en dat de door haar betaalde transitievergoeding dient te worden gecompenseerd. Zij voert daartoe aan dat verweerder de hiervoor genoemde uitspraak van de rechtbank MiddenNederland te beperkt interpreteert. Volgens eiseres was het oordeel van de rechtbank dat van een exceptieve toetsing van de regelgeving geen sprake kon zijn vooral ingegeven door het feit dat de belanghebbende in die zaak de bijzondere omstandigheden onvoldoende had onderbouwd. Volgens eiseres is dat voor haar aanleiding geweest in haar bezwaarschrift te verwijzen naar de bijzondere omstandigheden van haar geval. Verweerder is daarop in het bestreden besluit ten onrechte niet ingegaan. Ook is verweerder niet ingegaan op de overige juridische argumenten die zij naar voren heeft gebracht en op grond waarvan de conclusie gerechtvaardigd is dat het bestreden besluit in strijd is met onder meer artikel 3:4 van de Awb. Eiseres vindt dan ook dat het bestreden besluit onvoldoende is gemotiveerd. Onder verwijzing naar de huidige ontwikkeling in de rechtspraak stelt eiseres dat er beweging zit in de strikte toepassing van termijnen en dat de door eiseres aangevoerde omstandigheden die reden waren voor een te late aanvraag verschoonbaar kunnen worden geacht als het zou gaan om het te laat aanwenden van een rechtsmiddel en dat dit ook dient te gelden bij een te late aanvraag. Volgens eiseres zijn geen fatale vervaltermijnen rond de aanvraag van een uitkering bekend. Eiseres stelt, onder verwijzing naar een uitspraak van de rechtbank OostBrabant, [2] dat ook in haar geval bij afwijking van een wettelijke regel geen sprake zal zijn van bevoordeling aan haar zijde of benadeling van verweerder. In reactie op het door verweerder ter zitting overgelegde beleid stelt eiseres dat, nu daarin onder verwijzing naar artikel 4 van de Regeling ook gesproken wordt van een aanvraagtermijn van twaalf maanden, het des te meer onbegrijpelijk is dat haar een te late aanvraag wordt verweten. Volgens eiseres is, mede gezien dit beleid, sprake van een premature aanvraag omdat nog geen sprake is van een volledige betaling aan exwerknemer. Inmiddels is namelijk gebleken dat de hoogte van de transitievergoeding niet juist is berekend en dat exwerknemer hierdoor recht heeft op een nabetaling. Tot slot doet eiseres onder verwijzing naar een uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant [3] een beroep op het gelijkheidsbeginsel.
Het wettelijk kader
4.1.
Op grond van artikel 7:673e, zevende lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) worden bij ministeriële regeling regels gesteld met betrekking tot de aanvraag om compensatie van een verschuldigde transitievergoeding.
4.2.
In artikel 2, aanhef en onder b, van de Regeling is bepaald dat de aanvraag wordt afgewezen, als deze wordt ingediend meer dan zes maanden na de dag waarop de werkgever de volledige vergoeding aan de werknemer heeft verstrekt.

Beoordeling door de rechtbank

5. De rechtbank beoordeelt de afwijzing van de aanvraag om compensatie van de door eiseres aan ex-werknemer betaalde transitievergoeding. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiseres.
6. De rechtbank is van oordeel dat verweerder de aanvraag terecht heeft afgewezen. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
7. De beroepsgrond van eiseres dat geen sprake is van een te late aanvraag, maar van een premature aanvraag, slaagt niet. Op grond van artikel 2, aanhef en onder b, van de Regeling geldt een aanvraagtermijn van zes maanden. In de toelichting op artikel 2 van de Regeling [4] staat vermeld: “In dit artikel is de termijn geregeld waarbinnen de werkgever de compensatie aan kan vragen. De werkgever heeft hiervoor zes maanden de tijd, gerekend vanaf de dag waarop de verschuldigde transitievergoeding, of andere vergoeding bij een beëindiging met wederzijds goedvinden, volledig aan de werknemer is verstrekt.” De rechtbank stelt vast dat eiseres en ex-werknemer op 10 september 2021 een beëindigingsovereenkomst hebben getekend. Daarin is een bedrag van € 34.713,- bruto overeengekomen en hebben partijen elkaar finale kwijting verleend. Eiseres heeft het overeengekomen bedrag op 22 oktober 2021 betaald. Dat eiseres later heeft geconstateerd dat het bedrag aan transitievergoeding dat zij aan ex-werknemer heeft betaald te laag is en dat in november 2023 een nabetaling zou volgen, neemt niet weg dat de tussen eiseres en ex-werknemer overeengekomen vergoeding volledig is betaald in de zin van artikel 2, aanhef en onder b, van de Regeling. Nu eiseres eerst op 15 december 2022 compensatie van de transitievergoeding heeft aangevraagd, heeft zij de aanvraag te laat ingediend.
8.1.
De Regeling biedt geen ruimte om van de aanvraagtermijn af te wijken. Dit betekent dat verweerder gehouden is een te laat ingediende aanvraag op grond van artikel 2, aanhef en onder b, van de Regeling af te wijzen. De beroepsgrond dat sprake is van strijd met het evenredigheidsbeginsel wordt opgevat als een beroep op exceptieve toetsing. Het toetsingskader is daarvoor als volgt. Een algemeen verbindend voorschrift dat geen wet in formele zin is, zoals de Regeling, kan door de rechter in een zaak over een besluit dat op zo’n voorschrift berust, worden getoetst op rechtmatigheid. In het bijzonder gaat het daarbij om de vraag of het voorschrift niet in strijd is met hogere regelgeving. De rechter komt tevens de bevoegdheid toe te bezien of het betreffende algemeen verbindend voorschrift een voldoende deugdelijke grondslag biedt voor het in geding zijnde besluit. Bij die indirecte toetsing van het algemeen verbindend voorschrift vormen de algemene rechtsbeginselen en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur een belangrijk richtsnoer, waarbij de toetsing wordt verricht op de wijze als door de Centrale Raad van Beroep is uiteengezet in de uitspraak van 1 juli 2019 (ECLI:NL:CRVB:2019:2016). Zoals in die uitspraak is overwogen, kan de enkele strijd met formele beginselen als het beginsel van zorgvuldige besluitvorming en het motiveringsbeginsel niet leiden tot het onverbindend achten van een algemeen verbindend voorschrift. Als de bestuursrechter als gevolg van een gebrekkige motivering of onzorgvuldige voorbereiding van het voorschrift niet kan beoordelen of er strijd is met hogere regelgeving, de algemene rechtsbeginselen of het evenredigheidsbeginsel, kan hij het voorschrift wel buiten toepassing laten en een daarop berustend besluit vernietigen.
8.2.
De rechtbank oordeelt dat het stellen van een aanvraagtermijn geschikt en noodzakelijk is om de financiële aanspraken te begrenzen. Hoewel in de toelichting op de Regeling [5] de in artikel 2, aanhef en onder b, genoemde termijn van zes maanden niet expliciet is toegelicht, is deze termijn in overeenstemming met de bedoeling van de formele wetgever. In de memorie van toelichting bij artikel 7:673e, zevende lid, van het BW [6] staat vermeld dat bij ministeriële regeling, te weten de hiervoor genoemde Regeling, regels worden gesteld over onder meer de procedure van het aanvragen van de compensatie, waaronder de termijn waarbinnen de aanvraag moet plaatsvinden en dat hierbij gedacht is aan een termijn van zes maanden nadat de werkgever een contractuele of transitievergoeding heeft betaald.
8.3.
Dat in artikel 4 van de Regeling en in het Beleid een aanvraagtermijn van twaalf maanden wordt genoemd die van toepassing is bij bedrijfsbeëindiging, kan eiseres niet baten. Nog los van dat bij eiseres geen sprake is van bedrijfsbeëindiging, zodat artikel 4 van de Regeling niet op de aanvraag van eiseres ziet, volgt uit de toelichting bij de wijziging van de Regeling [7] dat deze termijn van twaalf maanden gaat lopen vanaf het moment waarop de eerste toestemming voor ontslag is ontvangen en waarbinnen de werkgever de gelegenheid heeft de nog lopende arbeidsovereenkomsten te beëindigen, de (transitie)vergoedingen te betalen en om vervolgens de aanvraag in te dienen. De rechtbank ziet hierin geen aanleiding om de termijn die geldt bij bedrijfsbeëindiging ook op de situatie van eiseres van toepassing te achten.
8.4.
Het door verweerder ter zitting overgelegde (buitenwettelijk begunstigend) beleid biedt evenmin aanknopingspunten voor het oordeel dat verweerder de aanvraagtermijn van artikel 2, aanhef en onder b, van de Regeling in dit geval niet aan eiseres had mogen tegenwerpen. Zoals verweerder ter zitting heeft toegelicht, gaat hij op grond van dit beleid ervan uit dat de vergoeding volledig aan de werknemer is verstrekt als ook de afdracht van de loonheffing door de werkgever aan de Belastingdienst is gedaan en werpt hij de werkgever een termijnoverschrijding niet tegen als de aanvraag uiterlijk binnen twee weken na afloop van de aanvraagtermijn is ingediend. De rechtbank stelt vast dat verweerder overeenkomstig dit beleid heeft gehandeld en dit beleid consistent heeft toegepast. Eiseres heeft op 22 december 2021 de loonheffing aan de Belastingdienst afgedragen. Uitgaande van die datum is de aanvraag na bijna negen maanden, en dus bijna drie maanden te laat, ingediend.
8.5.
In de omstandigheden die eiseres heeft aangevoerd, ziet de rechtbank geen aanleiding om te oordelen dat de aanvraagtermijn van zes maanden onevenredig is. Eiseres heeft aangevoerd dat haar afdeling HR bestaat uit vier personen, waarvan één medewerker in oktober 2021 is vertrokken, waarvoor niet tijdig vervanging geregeld kon worden. Daarnaast is één van de drie overgebleven HR-medewerkers alsook de commercieel directeur van eiseres in december 2021 overleden. De overige HR-medewerkers moesten volgens eiseres, in een periode waarin veel thuisgewerkt moest worden, alle zeilen bijzetten om de dagelijkse gang van zaken doorgang te kunnen laten vinden. Volgens eiseres was het team medio 2022 weer compleet en stuitte een nieuwe medewerker op de aanvragen voor compensatie, die vervolgens dezelfde dag zijn ingediend. De rechtbank acht het invoelbaar dat het voor eiseres een moeilijke periode is geweest. Dit neemt echter niet weg dat de aanvraag in de periode van 22 december 2021 tot 22 juni 2022 had kunnen worden ingediend door één van de twee overgebleven HR-medewerkers. De rechtbank realiseert zich dat het nadelig is voor eiseres dat zij geen compensatie van de betaalde transitievergoeding krijgt terwijl zij wel een transitievergoeding aan de exwerknemer heeft betaald. De geschetste omstandigheden bieden echter onvoldoende grond voor het oordeel dat strikte toepassing van de aanvraagtermijn in dit geval onredelijk of onevenredig is. Eiseres heeft ook geen andere omstandigheden aangevoerd, waaruit de rechtbank kan afleiden dat de strikte toepassing van de aanvraagtermijn in dit geval in strijd is met enig ander algemeen beginsel van behoorlijk bestuur of met hogere regelgeving. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding om artikel 2, aanhef en onder b, van de Regeling buiten toepassing te laten.
9. Het beroep van eiseres op artikel 3:4 van de Awb, slaagt niet. De directe toetsing van besluiten aan het evenredigheidsbeginsel ziet op de situatie waarin het bestreden besluit berust op een discretionaire bevoegdheid. In dit geval is de bevoegdheid van verweerder om te beslissen op de compensatieaanvraag op grond van de Regeling een gebonden bevoegdheid. Voor toetsing aan het in artikel 3:4, tweede lid, van de Awb neergelegde evenredigheidsbeginsel is dan geen ruimte
10. De rechtbank volgt eiseres ook niet in haar stelling dat sprake is van een schending van het gelijkheidsbeginsel. In de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant waar eiseres naar verwijst, was sprake een (externe) administrateur die na een kort ziekbed is overleden. Voordat deze administrateur overleed heeft hij de ongeveer 200 dossiers die hij heeft overgedragen aan de nieuwe administrateur vanwege zijn snelle achteruitgang niet allemaal inhoudelijk kunnen bespreken en niet kunnen mededelen dat in dat dossier (tijdig) een aanvraag moest worden ingediend. Dit alles leidde ertoe toe dat de aanvraagtermijn in die zaak met drie dagen werd overschreden. Deze situatie is naar het oordeel van de rechtbank niet vergelijkbaar met de situatie van eiseres, waarin twee werknemers van eiseres in de periode van 22 december 2021 tot 22 juni 2022 de aanvraag tijdig hadden kunnen indienen en sprake is van een overschrijding van de aanvraagtermijn van bijna drie maanden.

Conclusie en gevolgen

11. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat verweerder de aanvraag van eiseres terecht heeft afgewezen. Eiseres krijgt daarom het griffierecht niet terug. Zij krijgt ook geen vergoeding van haar proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.E.C. Debets, rechter, in aanwezigheid van J.G. Mierop, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 15 maart 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van 23 maart 2022, ECLI:NL:RBMNE:2022:1402.
2.Zie de uitspraak van 28 april 2023, ECLI:NL:RBOBR:2023:2019.
4.Zie Staatrscourant 2019, 10547, p. 4.
5.Zie Staatscourant 2019, 10547.
6.Kamerstukken II, 2016-2017, 34699, nr. 3, p. 6.
7.Zie Staatscourant 2020, 58202.