ECLI:NL:RBROT:2024:12274

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
6 november 2024
Publicatiedatum
9 december 2024
Zaaknummer
C/10/669350 / HA ZA 23-1017
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aanhouding van procedure in afwachting van hoger beroep over ontbinding van ontwikkelingsovereenkomst

In deze zaak tussen de besloten vennootschap Rotterdamse Grond B.V. (RG) en een gedaagde, die betrokken zijn bij meerdere procedures over een overeenkomst tot (her)ontwikkeling van een pand, heeft de rechtbank Rotterdam op 6 november 2024 besloten de onderhavige procedure aan te houden. Dit besluit is genomen omdat de lopende procedure in hoger beroep, waarin dezelfde partijen betrokken zijn, van invloed is op de uitkomst van de huidige zaak. De rechtbank heeft vastgesteld dat de overlap tussen de vorderingen in deze procedure en die in het hoger beroep significant is, en dat het in het belang van de goede procesorde is om tegenstrijdige beslissingen te voorkomen. De rechtbank heeft de zaak naar de parkeerrol verwezen en zal wachten op de uitkomst van het hoger beroep, dat momenteel aanhangig is bij het gerechtshof Den Haag. De vorderingen van RG in conventie en de vorderingen van de gedaagde in reconventie zijn beide aan de orde, maar de rechtbank heeft geoordeeld dat het beter is om de huidige procedure aan te houden totdat er een onherroepelijk eindarrest is gewezen in de schadestaatprocedure.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/669350 / HA ZA 23-1017
Vonnis van 6 november 2024
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
ROTTERDAMSE GROND B.V.,
gevestigd te Rotterdam,
eiseres in conventie
verweerster in reconventie,
advocaat mr. P.S. Jonker te Rotterdam,
tegen
[gedaagde],
wonende te Rotterdam,
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
advocaat mr. J. den Hoed te Haarlem.
Partijen zullen hierna respectievelijk RG en [gedaagde] genoemd worden.

1.Samenvatting

Partijen hebben verschillende procedures tegen elkaar gevoerd over de tussen hen gesloten overeenkomst tot (her)ontwikkeling van een pand. De onderhavige procedure houdt zodanig verband met een lopende procedure in hoger beroep waarbij dezelfde partijen betrokken zijn, dat de rechtbank op grond van de goede procesorde deze procedure naar de parkeerrol verwijst in afwachting van de uitkomst van dat hoger beroep.

2.De procedure

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 14 november 2023 met producties 1 tot en met 7;
- de conclusie van antwoord in conventie tevens houdende eis in reconventie, met producties 1 tot en met 5;
- de brief van de rechtbank waarbij een mondelinge behandeling is bepaald op 2 juli 2024;
- de conclusie van antwoord in reconventie met producties 8 tot en met 12;
- de zittingsagenda van de rechtbank van 28 mei 2024 met onder andere vragen over reeds gevoerde procedures tussen partijen;
- de akte overleggen producties van RG met producties 13 tot en met 15;
- de akte overlegging producties van [gedaagde] met producties 6 tot en met 10;
- de aanvullende akte overlegging producties van [gedaagde] met producties 11 tot en met 13;
- de brief namens RG van 21 juni 2024 met een chronologisch overzicht van de tussen partijen gevoerde procedures en met als bijlagen 1 tot en met 7 de uitspraken in deze procedures;
- de mondelinge behandeling, gehouden op 2 juli 2024;
- de spreekaantekeningen van mr. Jonker;
- de pleitaantekeningen van mr. Den Hoed.
2.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

3.De feiten

3.1.
RG is een vennootschap die zich bezighoudt met aankoop, verkoop en beheer van onroerend goed en de herinrichting daarvan.
3.2.
[gedaagde] was tot voor kort eigenaar van [naam pand] aan [adres] (hierna: het Pand).
3.3.
Partijen hebben in februari 2017 een overeenkomst gesloten over de (her)ontwikkeling van het Pand (hierna: de Ontwikkelingsovereenkomst).
3.4.
[gedaagde] heeft de Ontwikkelingsovereenkomst in mei 2019 opgezegd.
3.5.
RG en [gedaagde] hebben over deze Ontwikkelingsovereenkomst verschillende procedures tegen elkaar gevoerd, waaronder de hierna genoemde.
Vonnis hoofdprocedure (2020)
3.6.
[gedaagde] is in 2019 een procedure gestart bij deze rechtbank tegen onder andere RG (hierna ook: de hoofdprocedure). Bij vonnis van 1 april 2020 heeft de rechtbank in conventie op vordering van [gedaagde] de Ontwikkelingsovereenkomst ontbonden en onder andere RG veroordeeld tot vergoeding van de schade die [gedaagde] lijdt doordat geen wederzijdse nakoming maar ontbinding van de overeenkomst plaatsvindt, op te maken bij staat (ECLI:NL:RBROT:2020:3586). De vorderingen van RG in reconventie, inhoudende - kort gezegd - nakoming van de Ontwikkelingsovereenkomst en vergoeding van de door RG gemaakte kosten en door haar geleden schade, zijn afgewezen.
Arrest hoofdprocedure (2021)
3.7.
Tegen dit vonnis heeft onder andere RG hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof Den Haag. Bij arrest van 28 september 2021 heeft het gerechtshof het vonnis van de rechtbank bekrachtigd (ECLI:NL:GHDHA:2021:1785). Het gerechtshof heeft met betrekking tot de in conventie gevorderde schade van [gedaagde] onder meer overwogen:
"5.24 In een eventuele schadestaatprocedure moet het gaan om mogelijke schade die [gedaagde] door de ontbinding van de ontwikkelingsovereenkomst heeft geleden, zoals in het bestreden vonnis is overwogen (r.o. 4.26). Daartoe dient de vermogenssituatie van [gedaagde] bij volledige uitvoering van de ontwikkelingsovereenkomst te worden vergeleken met de situatie na ontbinding na afwikkeling van eventuele restitutieplichten overeenkomstig het bepaalde in artikel 6:271 BW e.v. (artikel 6:277 BW). De rechtbank heeft geconstateerd dat [gedaagde] de mogelijkheid van die schade zeer summier heeft onderbouwd. [gedaagde] stelt zich immers op het standpunt dat de ontwikkelingsovereenkomst eenzijdig in het voordeel van RG c.s. was opgesteld en zeer ongunstig voor hem was. In hoger beroep heeft [gedaagde] dit standpunt herhaald (zie o.a. onder 23.3 van de memorie van antwoord). Indien [gedaagde] desondanks een schadestaat wenst te voeren, zal hij moeten stellen en zonodig bewijzen dat hij bedoelde schade heeft geleden. Hij dient dan niet alleen concreet te maken dat hij schade door de ontbinding heeft geleden op de wijze als hiervoor uiteengezet, maar ook op te helderen hoe deze schade moet worden verklaard in het licht van zijn stellingen in deze procedure dat de ontwikkelingsovereenkomst eenzijdig in het voordeel van RG c.s. was opgesteld en financieel nadelig voor hem was."
Vonnis schadestaatprocedure (2022)
3.8.
[gedaagde] is vervolgens een procedure gestart bij deze rechtbank tegen onder andere RG. In haar vonnis van 21 december 2022 heeft de rechtbank die procedure aangemerkt als een schadestaatprocedure in vervolg op de hoofdprocedure, welke aanduiding de rechtbank ook in dit vonnis overneemt. De daarin door [gedaagde] gevorderde schade bestaat uit de volgende componenten: leegstandschade over vier jaar, gemaakte verbouwingskosten, kosten rechtsbijstand en juridisch advies en immateriële schade. In reconventie heeft onder andere RG een vordering ingesteld die strekt tot nakoming van de ongedaanmakingsverbintenissen die zijn ontstaan door de ontbinding van de Ontwikkelingsovereenkomst. In haar vonnis van 21 december 2022 heeft de rechtbank de vorderingen van [gedaagde] in conventie afgewezen en in reconventie RG niet ontvankelijk verklaard (ECLI:NL:RBROT:2022:11284).
Hoger beroep schadestaatprocedure
3.9.
Van dit vonnis heeft [gedaagde] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof Den Haag. Deze procedure is thans nog aanhangig onder zaaknummer 200.325.186. Er is een mondelinge behandeling gepland op 11 november 2024.

4.Het geschil

In conventie

4.1.
RG vordert - samengevat - om bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, in verband met de ontbinding van de Ontwikkelingsovereenkomst [gedaagde] te veroordelen tot betaling aan RG van een bedrag van € 111.121,96, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 28 september 2021 en in de (na)kosten van de procedure.
4.2.
Volgens [gedaagde] is RG niet ontvankelijk in haar vordering, danwel moet haar vordering worden afgewezen en moet RG, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, worden veroordeeld tot betaling van de (na)kosten van de procedure, te vermeerderen met de wettelijke rente.
In reconventie
4.3.
[gedaagde] vordert - samengevat - om bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, in verband met de ontbinding van de Ontwikkelingsovereenkomst RG te veroordelen tot betaling aan RG van:
1. een bedrag van € 65.605,85 aan bouwkosten, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van de ontbinding van de Ontwikkelovereenkomst, 1 april 2020, en
2. een bedrag van € 15.000,00 aan kosten voor de door [gedaagde] ingeschakelde architect en een bedrag van € 59.000,00 aan leges, vermeerderd met wettelijke rente vanaf de datum van het vonnis, tot aan de dag van betaling;
3. een bedrag van € 1.500.000,00, aan beslagschade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de datum van beslaglegging op 25 november 2019, tot aan de dag van betaling;
en verder
4. RG te veroordelen:
a. primair tot betaling aan RG van een bedrag van € 400.000,00, vanwege doorlopen van vaste lasten, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 25 november 2019, tot aan de dag van betaling;
b. subsidiair tot betaling aan RG van een bedrag van € 387.904,32,00, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 25 november 2019, tot aan de dag der betaling;
5. RG te veroordelen in de (na)kosten van de procedure, te vermeerderen met de wettelijke rente.
4.4.
Volgens RG is [gedaagde] niet ontvankelijk in zijn vorderingen, danwel moeten zijn vorderingen worden afgewezen en moet [gedaagde], bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, worden veroordeeld in de proceskosten van de procedure.

5.De beoordeling

5.1.
Met partijen is tijdens de mondelinge behandeling de (gedeeltelijke) overlap besproken van de in deze procedure over- en weer ingestelde vorderingen en de vorderingen in het thans aanhangige hoger beroep in de schadestaatprocedure.
5.2.
De gedeeltelijke overlap bestaat uit het volgende. In de onderhavige procedure vordert RG in conventie betaling van verschillende bedragen door [gedaagde] in verband met de ontbinding van de Ontwikkelingsovereenkomst (nakoming van de ongedaanmakingsverbintenissen). Dit is grotendeels dezelfde vordering als zij in reconventie in de schadestaatprocedure heeft ingesteld, maar waarin zij niet ontvankelijk is verklaard (zie onder 3.8). RG heeft dit desgevraagd ter zitting ook bevestigd.
5.3.
In reconventie vordert [gedaagde] op zijn beurt vergoeding door RG van een aantal schadeposten. Dit is in ieder geval deels dezelfde vordering als zij in conventie in de schadestaatprocedure heeft ingesteld, maar welke vordering toen door de rechtbank is afgewezen.
5.4.
Beide vorderingen (van RG en van [gedaagde]) komen ook terug in het hoger beroep in de schadestaatprocedure. Weliswaar heeft RG niet incidenteel gegriefd tegen haar niet- ontvankelijk verklaring in de schadestaatprocedure, maar dat betekent niet dat haar vordering strekkende tot nakoming door [gedaagde] van zijn ongedaanmakingsverbintenissen in het hoger beroep in de schadestaatprocedure geen rol speelt. Het gerechtshof Den Haag heeft immers in zijn arrest in de hoofdprocedure uitdrukkelijk overwogen dat het voor de bepaling van de omvang van de schade van [gedaagde] noodzakelijk is om een vermogensvergelijking te maken. De vermogenssituatie van [gedaagde] bij volledige uitvoering van de Ontwikkelingsovereenkomst moet vergeleken worden met zijn vermogenssituatie na ontbinding van deze Ontwikkelingsovereenkomst en na afwikkeling van eventuele daaruit voortvloeiende ongedaanmakingsverbintenissen (zie onder 3.7). Dit is ook het toetsingskader voor de vordering van [gedaagde] in de onderhavige procedure.
5.5.
De rechtbank heeft in eerste aanleg in de schadestaatprocedure geoordeeld dat [gedaagde] deze vermogensvergelijking niet (voldoende) heeft gemaakt (vgl. overwegingen 4.16 tot en met 4.18). Het ligt voor de hand dat [gedaagde] dit in tweede aanleg bij het gerechtshof alsnog gaat doen.
5.6.
Aldus doet zich de situatie voor dat gelijktijdig een tweetal procedures wordt gevoerd, bij verschillende instanties, in welke procedures aan de hand van eenzelfde toetsingskader een oordeel dient te worden gegeven over grotendeels dezelfde kwestie en vorderingen. Dat er volgens [gedaagde] in de onderhavige procedure in reconventie door hem ook vergoeding van beslagschade wordt gevorderd die niet zou samenhangen met het hoger beroep in de schadestaatprocedure maakt dit niet anders.
5.7.
De ene rechter dient rekening te houden met de beslissing van de andere rechter. Dat betekent in dit geval dat één van de procedures moet worden aangehouden in afwachting van de uitkomst van de andere procedure in het belang van de goede procesorde en een doelmatige rechtspleging. Op die manier worden tegenstrijdige beslissingen, althans nodeloos gevoerde procedures en nodeloos gemaakte kosten, voorkomen. Uiteraard leidt dit noodzakelijkerwijs wel tot vertraging van de procedure die wordt aangehouden, maar dat belang weegt in dit geval minder zwaar.
5.8.
De vraag is vervolgens welke van de twee procedures moet worden aangehouden. De rechtbank oordeelt dat in dit geval de onderhavige procedure moet worden aangehouden. Daartoe is het volgende redengevend. Indien duidelijk is welke vorderingen in de schadestaatprocedure in hoger beroep toewijsbaar zijn, behoeven die, voor zover die in de onderhavige procedure ook voorliggen, geen behandeling meer. Daar komt bij dat de procedure in hoger beroep eerder aanhangig is gemaakt dan de onderhavige procedure en het gerechtshof Den Haag de hogere gerechtelijke instantie is.
5.9.
Partijen kunnen het gerechtshof Den Haag informeren over dit vonnis zodat het gerechtshof hiervan ook kennis kan nemen.
5.10.
Dat betekent dat deze zaak zal worden aangehouden, en wel totdat in de schadestaatprocedure in hoger beroep een onherroepelijk eindarrest is gewezen. De zaak zal om die reden naar de parkeerrol worden verwezen.

6.De beslissing

De rechtbank
In conventie en in reconventie
6.1.
houdt iedere beslissing in deze zaak aan totdat in de in r.o. 3.9 bedoelde procedure in hoger beroep een onherroepelijk eindarrest is gewezen,
6.2.
bepaalt dat de zaak op de parkeerrol zal komen van
woensdag 2 april 2025.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.M.J. Arts, mr. J.F. Koekebakker en mr. S.V. Hardonk en, in tegenwoordigheid van de griffier, in het openbaar uitgesproken op 6 november 2024.
[2111, 3455, 1582, 3407]