ECLI:NL:RBROT:2022:11284

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
21 december 2022
Publicatiedatum
22 december 2022
Zaaknummer
633279
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadestaatprocedure met vorderingen tegen nieuwe gedaagden, huurvordering en vordering in reconventie niet-ontvankelijk verklaard

In deze zaak, die voor de Rechtbank Rotterdam is behandeld, betreft het een schadestaatprocedure waarin [naam01] vorderingen heeft ingesteld tegen RG c.s. en andere gedaagden. De rechtbank heeft op 21 december 2022 uitspraak gedaan. [naam01] vorderde schadevergoeding van in totaal € 1.126.564,10 en achterstallige huur van € 21.006,16. De rechtbank heeft geoordeeld dat [naam01] niet-ontvankelijk is in zijn vorderingen tegen [naam02], [holding01], [naam03], AFBL en [naam04], omdat deze vorderingen niet passen binnen de schadestaatprocedure. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vorderingen van [naam01] niet voldoende zijn onderbouwd en dat de schadeposten niet gerelateerd zijn aan de ontbinding van de ontwikkelingsovereenkomst. De rechtbank heeft de overige vorderingen afgewezen en [naam01] veroordeeld in de proceskosten van RG c.s. tot een bedrag van € 16.517,-. In reconventie zijn de vorderingen van RG en VB niet-ontvankelijk verklaard, en zijn zij veroordeeld in de proceskosten van [naam01] tot een bedrag van € 1.770,-.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/633279 / HA ZA 22-134
Vonnis van 21 december 2022
in de zaak van
[naam01],
wonende te [woonplaats01] ,
eiser in conventie,
verweerder in reconventie,
advocaat mr. H.J. Smit te Rotterdam,
tegen
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
ROTTERDAMSE GROND B.V.,
gevestigd te Rotterdam,
2.
[naam02],
wonende te [woonplaats01] ,
3. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[holding01],
gevestigd te [vestigingsplaats01] ,
4.
[naam03],
wonende te [woonplaats01] ,
5. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
AFBL HOLDING B.V.,
gevestigd te Rotterdam,
6. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
DE VIJVERBORGH BEHEER B.V.,
gevestigd te Rotterdam,
7.
[naam04],
wonende te [woonplaats01] ,
gedaagden in conventie,
gedaagden 1 en 6 ook eisers in reconventie,
advocaat mr. P.S. Jonker te Rotterdam,
Partijen worden hierna [naam01] en RG c.s. genoemd. RS c.s. worden afzonderlijk genoemd RG, [naam02] , [holding01] , [naam03] , AFBL, VB respectievelijk [naam04] .

1.De procedure

1.1.
De volgende stukken maken deel uit van het procesdossier:
  • de dagvaarding van 25 januari 2022, met producties 1 tot en met 67;
  • de conclusie van antwoord in conventie en van eis in reconventie, met producties 1 tot en met 6;
  • de brieven van de rechtbank van 13 mei 2022 waarin de rechtbank partijen heeft opgeroepen voor de mondelinge behandeling;
  • de brieven van de rechtbank van 26 september 2022 met een zittingsagenda;
  • de conclusie van antwoord in reconventie, met producties 68 tot en met 80;
  • de akte overlegging producties zijdens RG c.s., met producties 7 en 8;
  • de mondelinge behandeling op 27 oktober 2022 en de tijdens die mondelinge behandeling overlegde spreekaantekeningen van [naam01] en van RG c.s.

2.De feiten

2.1.
[naam01] is eigenaar van een monumentaal pand aan de [adres01] te Rotterdam (hierna: het pand).
2.2.
[naam01] woont met zijn echtgenote en twee dochters in een gedeelte van het pand. Voor het overige bestaat het pand voornamelijk uit kantoorruimte. [naam01] verhuurde die kantoorruimte aan verschillende partijen, waaronder RG.
2.3.
RG is een onderneming die actief is in onroerend goed. De bestuurders van RG zijn [holding01] , met als bestuurder [naam02] , en AFBL, met als bestuurder [naam03] .
2.4.
VB is een onderneming die adviseert op het gebied van management en bedrijfsvoering en bemiddelt bij onroerendgoedtransacties en financieringen. [naam04] is bestuurder van VB.
2.5.
[naam01] heeft op 23 februari 2017 een overeenkomst gesloten met RG en VB ten behoeve van herontwikkeling van het pand (hierna: de ontwikkelingsovereenkomst).
2.6.
In de loop van 2019 hebben partijen gediscussieerd en gecorrespondeerd over onder meer de vereiste vergunningen, het gebruik door [naam02] en [naam05] van de met de splitsing te creëren woonappartementen, de inhoud van de splitsingsakte en de uitvoering van de bouwwerkzaamheden. Partijen zijn in onmin geraakt. [naam01] heeft per brief van 30 mei 2019 aan RG c.s. bericht dat hij de samenwerking beëindigt.
2.7.
Op 1 april 2020 heeft de rechtbank Rotterdam een vonnis gewezen (ECLI:NL:RBROT:2020:3586, hierna: het vonnis in de hoofdzaak) tussen enerzijds [naam01] als eiser in conventie en gedaagde in reconventie, en anderzijds RG, VB, [naam02] en [naam05] als gedaagden in conventie en eisers in reconventie. In dit vonnis heeft de rechtbank de ontwikkelingsovereenkomst ontbonden en RG en VB veroordeeld “hoofdelijk de schade te vergoeden die [naam01] lijdt doordat geen wederzijdse nakoming doch ontbinding van de overeenkomst plaatsvindt, welke schade dient te worden opgemaakt bij staat en vereffend volgens de wet”. Voor zover de vorderingen van [naam01] waren gericht tegen [naam02] en [naam05] heeft de rechtbank deze afgewezen.
2.8.
RG en VB zijn tegen deze beslissing in hoger beroep gekomen. Het gerechtshof Den Haag heeft het vonnis in de hoofdzaak bekrachtigd in een arrest van 28 september 2021 (ECLI:NL:GHDHA:2021:1785, hierna: het arrest in de hoofdzaak). Daarbij heeft het hof onder meer het volgende overwogen:
“5.15 De conclusie is dat
de grieven 8 tot en met 11niet tot vernietiging van het bestreden vonnis leiden omdat de ontbinding van de ontwikkelingsovereenkomst wegens de tekortkoming van RG c.s. (het niet voldoen van de waarborgsom) is gerechtvaardigd. (…)
(…)
5.24
In een eventuele schadestaatprocedure moet het gaan om mogelijke schade die [naam01] door de ontbinding van de ontwikkelingsovereenkomst heeft geleden, zoals in het bestreden vonnis is overwogen (r.o. 4.26). Daartoe dient de vermogenssituatie van [naam01] bij volledige uitvoering van de ontwikkelingsovereenkomst te worden vergeleken met de situatie na ontbinding na afwikkeling van eventuele restitutieverplichtingen overeenkomstig het bepaalde in artikel 6:251 BW e.v. (art 6:277 BW). De rechtbank heeft geconstateerd dat [naam01] de mogelijkheid van die schade zeer summier heeft onderbouwd. [naam01] stelt zich immers op het standpunt dat de ontwikkelingsovereenkomst eenzijdig in het voordeel van RG c.s. was opgesteld en zeer ongunstig voor hem was. In hoger beroep heeft [naam01] dit standpunt herhaald (zie onder meer 23.3 van de memorie van antwoord). Indien [naam01] desondanks een schadestaatprocedure wenst te voeren, zal hij moeten stellen en zonodig bewijzen dat hij bedoelde schade heeft geleden. Hij dient dan niet alleen concreet te maken dat hij schade heeft geleden en op welke wijze als hiervoor uiteengezet, maar ook op te helderen hoe deze schade moet worden verklaard in het licht van zijn stellingen in deze procedure dat de ontwikkelingsovereenkomst eenzijdig in het voordeel van RG c.s. was opgesteld en financieel nadelig voor hem was.”
2.9.
Naast de hoofdzaak hebben [naam01] enerzijds en RG en VB anderzijds in het kader van dit geschil vier kortgedingprocedures tegen elkaar gevoerd. Deze hebben geleid tot vonnissen van de voorzieningenrechter van deze rechtbank van 2 augustus 2019, 30 augustus 2019, 23 april 2020 en 19 augustus 2020. In de eerste twee zaken is hoger beroep ingesteld, en door het gerechtshof Den Haag uitspraak gedaan op 30 juni 2020.

3.Het geschil

in conventie

3.1.
[naam01] vordert – samengevat – dat de rechtbank, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
I. RG c.s. hoofdelijk veroordeelt aan [naam01] te betalen € 1.126.564,10;
II. RG veroordeelt aan [naam01] te betalen € 21.006,16;
III. RG c.s. hoofdelijk veroordeelt in de kosten van deze procedure.
3.2.
RG c.s. voeren verweer en concluderen tot niet-ontvankelijkheid dan wel tot afwijzing van de vorderingen, met veroordeling van [naam01] , bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, in de proceskosten.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
in reconventie
3.4.
RG en VB vorderen dat de rechtbank [naam01] , bij vonnis voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, veroordeelt:
tot betaling aan RG van een bedrag van € 111.121,96 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 28 september 2021;
tot betaling aan VB van een bedrag van € 15.981,96 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 28 september 2021;
in de kosten van de procedure in reconventie.
3.5.
[naam01] voert verweer en concludeert tot niet-ontvankelijkheid van RG en VB.
3.6.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

in conventie
De vorderingen van [naam01]
4.1.
licht in de dagvaarding in detail toe hoe zijn geschil met RG c.s. is ontstaan. Hij gaat daarbij ook uitgebreid in op de vele tussen partijen al gevoerde procedures. Vanaf bladzijde 54 maakt hij duidelijk wat hij met de onderhavige procedure concreet wil bereiken: hij wenst ten eerste vergoeding van geleden schade, in totaal € 1.126.564,10, en ten tweede betaling van achterstallige huur, in totaal € 21.006,16.
4.2.
De vordering tot schadevergoeding introduceert [naam01] onder randnummer 72 als volgt:
“RG en VB zijn op 1 april 2020 veroordeeld om [naam01] de schade te vergoeden op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet. De schade van [naam01] is aanzienlijk. De schade van [naam01] bestaat uit de volgende componenten:
Huurderving over 4 jaar € 772.808,24
Gemaakte kosten € 65.505,65
Kosten rechtsbijstand en juridisch advies € 188.250,21
Immateriële schade
€ 100.000,00+
€ 1.126.564,10”
4.3.
[naam01] stelt schade te hebben geleden doordat RG c.s. tijdens de (voorbereiding van de) ontwikkeling van het pand wanprestatie en fraude hebben gepleegd, doordat zij onrechtmatige beslagen hebben gelegd en doordat zij misbruik van procesrecht hebben gemaakt door op basis van onwaarheden tegen [naam01] te procederen.
4.4.
[naam01] benoemt in zijn dagvaarding een viertal schadeposten. Hij stelt ten eerste dat hij een bedrag van € 772.808,24 aan huurinkomsten heeft gederfd of nog zal derven, als gevolg van de leegstand van het pand. Volgens [naam01] zouden de appartementen oorspronkelijk 1 juli 2019 gereed zijn voor verhuur, maar door het mislukken van de herontwikkeling en de door RG en VB gelegde beslagen ziet [naam01] zich geconfronteerd met leegstand tot 1 juli 2023. De tweede schadepost betreft de kosten die door [naam01] zijn gemaakt voor het realiseren van de verbouwing, ter hoogte van € 65.505,65. De derde schadepost bestaat uit een bedrag van € 188.250,21 aan kosten voor rechtsbijstand die [naam01] in de jaren 2019 tot en met 2021 heeft moeten maken in het kader van de procedure in de hoofdzaak en de verschillende kortgedingprocedures. Volgens [naam01] zijn RG c.s. gehouden deze kosten te dragen omdat zij op basis van onwaarheden hebben geprocedeerd. Dit is in strijd met artikel 21 Rv en onrechtmatig, aldus [naam01] . Daarnaast vordert [naam01] een bedrag van € 100.000,- aan immateriële schadevergoeding.
4.5.
De huurvordering tegen RG licht [naam01] als volgt toe. RG huurde tot begin december 2019 kantoorruimte in het pand van [naam01] . Volgens [naam01] heeft RG de huur over heel 2019 onbetaald gelaten.
4.6.
RG c.s. voeren in hun conclusie van antwoord aan dat [naam01] volgens artikel 613 Rv een schadestaat had moeten betekenen, dat hij dat niet heeft gedaan maar in plaats daarvan het hele geschil opnieuw aan de rechtbank voorlegt. RG c.s. noemen dit onbegrijpelijk en rechtens onjuist. Zij vragen de rechtbank primair om [naam01] niet-ontvankelijk te verklaren in zijn vorderingen omdat deze voorbijgaan aan het principe van de schadestaatprocedure.
Het oordeel van de rechtbank
4.7.
Het primaire verweer van RG c.s. treft ten aanzien van een deel van de vorderingen doel. De rechtbank zal [naam01] niet-ontvankelijk verklaren in de vorderingen tot schadevergoeding jegens [naam02] , [holding01] , [naam03] , AFBL en [naam04] en in de huurvordering jegens RG. De (overige) vorderingen jegens RG en VB zullen worden afgewezen. In de navolgende overwegingen wordt toegelicht hoe de rechtbank tot dit oordeel komt.
Schadestaatprocedure
4.8.
In de zittingsagenda heeft de rechtbank verschillende vragen tot [naam01] gericht over de precieze strekking van de dagvaarding, nu daarin enerzijds begroting van de schade bij staat wordt beoogd, voortbouwend op hetgeen in het vonnis en het arrest in de hoofdzaak is geoordeeld, en anderzijds nieuwe procespartijen en nieuwe vorderingen zijn betrokken, waaronder een huurvordering.
Namens [naam01] is ter zitting bevestigd dat deze procedure in ieder geval een sequeel is van de procedure in de hoofdzaak en dat het in die zin dus een schadestaatprocedure betreft. Niettemin heeft [naam01] verzocht om alle ingestelde vorderingen zoveel mogelijk samengenomen in deze procedure te beoordelen.
4.9.
Gelet op de inhoud van de dagvaarding en de ter zitting gegeven toelichting herkent de rechtbank deze procedure als een schadestaatprocedure, die strekt tot tenuitvoerlegging van de veroordeling van RG en VB tot schadevergoeding in het vonnis en het arrest in de hoofdzaak (zie onder 2.7 en 2.8 in verbinding met artikel 612 Rv). Dat deze procedure in strijd met artikel 613 Rv niet is gestart door het betekenen van een schadestaat maar door het uitbrengen van een dagvaarding, maakt niet dat deze niet als schadestaatprocedure moet worden herkend en behandeld.
Karakter en reikwijdte schadestaatprocedure
4.10.
De schadestaatprocedure is een vervolg op de hoofdzaak waarin aansprakelijkheid op een bepaalde grondslag is vastgesteld en een veroordeling tot schadevergoeding is uitgesproken. De rechter in de schadestaatprocedure is aan dit oordeel gebonden. In de schadestaatprocedure kunnen alleen schadeposten aan de orde komen die zijn veroorzaakt door hetgeen waarvoor in de hoofdzaak aansprakelijkheid is vastgesteld en op grond waarvan naar de schadestaatprocedure is verwezen. Binnen deze kaders is het wel mogelijk om in de schadestaatprocedure schadeposten op te voeren die in de hoofdzaak niet aan de orde zijn geweest (art. 615 Rv).
4.11.
De schadestaatprocedure biedt echter geen ruimte voor het instellen van nieuwe vorderingen tegen de reeds veroordeelden en al helemaal niet voor vorderingen tegen partijen die eerder niet zijn veroordeeld of zelfs niet bij de eerdere procedure waren betrokken.
Voor het instellen van nieuwe vorderingen is de dagvaardingsprocedure in eerste aanleg de aangewezen weg. Deze is in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering geregeld in het eerste boek (“De wijze van procederen voor de rechtbank, de hoven en de Hoge Raad”) geregeld vanaf artikel 78. De schadestaatprocedure is niet een dergelijke procedure, maar is een vervolgprocedure gericht op het vereffenen van schadevergoeding. Dit is een vorm van executie die is geregeld in het tweede boek van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (“Van de gerechtelijke tenuitvoerlegging van vonnissen, beschikkingen en authentieke akten”) vanaf artikel 612.
4.12.
Tegen deze achtergrond zal de rechtbank nu beoordelen in hoeverre de door [naam01] aangedragen vorderingen passen binnen de schadestaatprocedure.
De vorderingen jegens [naam02] , [holding01] , [naam03] , AFBL en [naam04]
4.13.
De vordering in het petitum onder II en de vorderingen onder I en III gericht tegen [naam02] , [holding01] , [naam03] , AFBL Holding en [naam05] passen niet binnen de schadestaatprocedure. Dat is namens [naam01] ter zitting ook erkend. Hoewel [naam01] de rechtbank vraagt om die vorderingen toch in deze procedure te beoordelen, volgt uit het hierboven omschreven kader dat dit niet mogelijk is. In het door het gerechtshof bekrachtigde vonnis in de hoofdzaak zijn immers alleen RG en VB aansprakelijk geacht jegens [naam01] en veroordeeld tot schadevergoeding op te maken bij staat. Hieruit volgt dat voor de vorderingen gericht tegen andere partijen geen ruimte is in deze schadestaatprocedure. De aansprakelijkheid van de overige door [naam01] in deze procedure betrokken partijen is niet vastgesteld in de hoofdzaak. In deze vorderingen is [naam01] daarom niet-ontvankelijk.
Indien [naam01] schade op deze partijen wil verhalen, zal hij in een nieuwe procedure hun aansprakelijkheid moeten laten vaststellen – voor zover dit gelet op het gezag van gewijsde van het arrest in de hoofdzaak nog mogelijk is.
De huurvordering tegen RG
4.14.
Voor de huurvordering tegen RG geldt eveneens dat [naam01] deze niet binnen de schadestaatprocedure kan instellen, zodat hij niet-ontvankelijk is in deze vordering jegens RG.
Indien [naam01] deze vordering tegen RG wil instellen, zal hij een procedure voor de kantonrechter moeten starten. Ter zitting is immers, in vervolg op een vraag in de zittingsagenda hierover, met [naam01] besproken dat deze vordering naar haar aard moet worden behandeld en beslist door de kantonrechter, gelet op artikel 71 lid 2 en 93, aanhef en sub c, Rv.
De vordering tot schadevergoeding/schadevaststelling jegens RG en VB
4.15.
RG en VB zijn in het vonnis en het arrest in de hoofdzaak veroordeeld tot schade op te maken bij staat. De vorderingen jegens deze partijen – de huurvordering jegens RG uitgezonderd – lenen zich wel voor beoordeling in het kader van deze schadestaatprocedure.
4.16.
In rechtsoverweging 5.24 van het arrest in de hoofdzaak heeft het gerechtshof geoordeeld dat RG en VB aansprakelijk zijn voor de “mogelijke schade die [naam01] door de ontbinding van de ontwikkelingsovereenkomst heeft geleden”. Het gerechtshof heeft verder overwogen dat de omvang van deze schade dient te worden vastgesteld door een vergelijking van de vermogenssituatie van [naam01] bij volledige uitvoering van de ontwikkelingsovereenkomst met de situatie na ontbinding, na afwikkeling van eventuele restitutieverplichtingen die uit die ontbinding voortvloeien. De grondslag voor de veroordeling tot schadevergoeding op te maken bij staat van RG en VB is aldus artikel 6:277 lid 1 BW.
4.17.
De rechtbank is in deze schadestaatprocedure aan de door de rechtbank en het gerechtshof in de hoofdzaak vastgestelde aansprakelijkheidsgrondslag gebonden. Dit betekent dat alleen schade voor vergoeding in aanmerking komt die past binnen het door het gerechtshof uiteengezette kader en het gevolg is van het feit dat de ontwikkelingsovereenkomst is ontbonden in plaats van nagekomen. Gelet op dit kader zijn de overige aansprakelijkheidsgrondslagen die [naam01] heeft aangevoerd, zoals wanprestatie, onrechtmatig handelen, fraude en onrechtmatig gelegde beslagen, in deze procedure niet aan de orde. Het gerechtshof heeft deze namelijk niet aan de veroordeling van RG en VB tot schadevergoeding op te maken bij staat ten grondslag gelegd.
4.18.
[naam01] heeft geen stellingen betrokken op basis waarvan de door het gerechtshof beoogde vermogensvergelijking kan worden gemaakt. De schadeposten die [naam01] heeft opgevoerd zien niet op schade die hij als gevolg van de ontbinding van de ontwikkelingsovereenkomst heeft geleden - althans [naam01] heeft dit niet gesteld of voldoende toegelicht. Dit betekent dat de omvang van de schadevergoeding waartoe RG en VB zijn veroordeeld niet kan worden vastgesteld of geschat bij gebrek aan een voldoende ter zake dienende uitwerking en onderbouwing. Dit betekent dat deze vorderingen moeten worden afgewezen. In de onderstaande overwegingen zal dit per schadepost nader worden toegelicht.
Schadepost 1: huurderving € 772.808,24
4.19.
[naam01] wijst als oorzaken voor de leegstand van het pand en de daaruit voortvloeiende huurderving enerzijds op het mislukken van de herontwikkeling van het pand als gevolg van fraude door RG c.s. en anderzijds op de door RG en VB gelegde beslagen op het pand. In het arrest in de hoofdzaak heeft het gerechtshof geoordeeld dat RG en VB zijn tekortgeschoten in het nakomen van hun verplichtingen uit de ontwikkelingsovereenkomst door de waarborgsom niet te storten (zie r.o. 2.8). De feitelijke grond voor de gerechtvaardigde buitengerechtelijke ontbinding van de ontwikkelingsovereenkomst door [naam01] is dus niet de gestelde fraude van RG c.s. die volgens [naam01] de oorzaak is voor het mislukken van de herontwikkeling van het pand. Dat [naam01] over de periode juli 2019 tot en met juli 2023 wel huurinkomsten zou hebben ontvangen indien RG c.s. – althans RG en VB – de waarborgsom wel zou hebben gestort en de ontwikkelingsovereenkomst niet zou zijn ontbonden is gesteld, noch gebleken. De oorzaak van de huurderving is dus niet gelegen in de ontbinding van de ontwikkelingsovereenkomst. Het standpunt dat door RG en VB onrechtmatig beslag is gelegd op het pand en dat [naam01] daardoor schade heeft geleden valt buiten het bestek van de veroordeling tot schadevergoeding in de hoofdzaak. Deze schadepost past daarmee niet binnen het kader dat de rechtbank en het gerechtshof in de hoofdzaak hebben neergezet.
Schadepost 2: verbouwingskosten € 65.505,65
4.20.
De verbouwingskosten zijn in het kader van de
uitvoeringvan de ontwikkelingsovereenkomst gemaakt. Zij zijn dus niet het gevolg van de
ontbindingvan die overeenkomst. Dit deel van de vordering lijkt te rusten op de gedachte dat een vergelijking moet worden gemaakt tussen de situatie waarin de ontwikkelingsovereenkomst volledig wordt weggedacht en de vermogenssituatie waarin [naam01] in werkelijkheid verkeert. Uit de beslissingen van de rechtbank en het gerechtshof in de hoofdzaak volgt echter dat niet de ontwikkelingsovereenkomst zelf, maar de ontbinding van de ontwikkelingsovereenkomst moet worden weggedacht.
Schadepost 3: proceskosten € 188.250,21
4.21.
Een vordering tot vergoeding van de werkelijke proceskosten is een vordering uit onrechtmatige daad die aan de exclusieve en limitatieve regeling van artikelen 237 tot en met 240 Rv is onttrokken (ECLI:NL:HR:2017:2360). Wederom voert [naam01] een nieuwe rechtsgrond voor zijn schadevergoedingsvordering aan waar de verwijzing naar de schadestaatprocedure door het gerechtshof in het arrest in de hoofdzaak niet op ziet. Niet valt in te zien waarom de gevorderde werkelijke proceskosten zouden zijn gemaakt als gevolg van het feit dat de ontwikkelingsovereenkomst is ontbonden in plaats van nagekomen. Daarnaast is over deze proceskosten al beslist door de rechters in de procedures in kort geding en de hoofdzaak waarvoor zij zijn gemaakt. Als [naam01] het met die beslissingen oneens was, had hij daar in die procedures met een rechtsmiddel tegen op kunnen komen. In deze procedure bestaat geen ruimte om hier opnieuw over te oordelen.
Schadepost 4: immateriële schadevergoeding € 100.000,-
4.22.
[naam01] stelt dat hij immateriële schade heeft geleden door onrechtmatig en dreigend gedrag van RG en VB. [naam01] noemt in dit kader onder meer dreigementen die door RG en VB zouden zijn geuit en de beslagen op de bankrekeningen van [naam01] en op het pand. Dit alles heeft volgens [naam01] tot veel stress geleid voor hem en zijn gezin.
4.23.
Ook deze post is niet gerelateerd aan de ontbinding van de ontwikkelingsovereenkomst en behoort dus niet tot de schade die RG en VB op grond van het vonnis en het arrest in de hoofdzaak moeten vergoeden.
Proceskosten
4.24.
De conclusie is dat geen van de vorderingen kan slagen. De rechtbank veroordeelt [naam01] als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van RG c.s. De kosten aan de zijde van RG c.s. worden begroot op:
- griffierecht € 8.519,-
- salaris advocaat €
7.998,-(2 punten × tarief € 3.999,-)
Totaal € 16.517,-
in reconventie
4.25.
De vordering in reconventie strekt tot nakoming door [naam01] van de ongedaanmakingsverbintenissen die zijn ontstaan als gevolg van de ontbinding van de ontwikkelingsovereenkomst. RG en VB stellen dat [naam01] heeft geprofiteerd van de investeringen in tijd en geld die zij hebben gedaan in de ontwikkeling van het pand. Het leveren van deze prestaties, met een totale waarde van € 127.103,92, moet volgens RG en VB ongedaan gemaakt worden.
4.26.
De rechtbank zal RG en VB niet-ontvankelijk verklaren in hun vorderingen. De schadestaatprocedure biedt voor een vordering in reconventie in beginsel geen ruimte. Dit zou mogelijk anders kunnen zijn als de vordering in reconventie rust op een verwijzing naar de schadestaatprocedure die in dezelfde hoofdzaak is uitgesproken als de verwijzing waarop de vordering in conventie rust. Vgl. gerechtshof Den Haag, 6 oktober 2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:2828. Concreet zou de vordering in reconventie in dit geval dan gebaseerd moeten zijn op een door de rechtbank of het gerechtshof in de hoofdzaak uitgesproken veroordeling van [naam01] jegens RG en/of VB tot schadevergoeding op te maken bij staat. Van een dergelijke veroordeling is geen sprake. De vorderingen van RG en VB kunnen dan ook niet in deze schadestaatprocedure worden beoordeeld, althans niet anders dan als verrekenpost bij het begroten van de schade van [naam01] . Daaraan komt de rechtbank gelet op het oordeel in conventie echter niet toe.
Proceskosten
4.27.
RG en VB worden als de in het ongelijk gestelde partijen in de proceskosten van [naam01] veroordeeld. De kosten aan de zijde van [naam01] , bestaande uit het salaris advocaat, worden begroot op € 1.770,- (2 punten x 0,5 x tarief € 1.770,-). De reconventie wordt op halve punten begroot omdat de tegenvordering voortvloeit uit het verweer in conventie.

5.De beslissing

De rechtbank
in conventie
5.1.
verklaart [naam01] niet-ontvankelijk in de vorderingen onder I en III jegens [naam02] , [holding01] , [naam03] , AFBL en [naam04] en in de vordering onder II;
5.2.
wijst de overige vorderingen af;
5.3.
veroordeelt [naam01] in de proceskosten, aan de zijde van RG c.s. tot op heden begroot op € 16.517,-;
5.4.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
in reconventie
5.5.
verklaart RG en VB niet-ontvankelijk in hun vorderingen;
5.6.
veroordeelt RG en VB in de proceskosten, aan de zijde van [naam01] tot op heden begroot op € 1.770,-.
Dit vonnis is gewezen door mr. P.A.M. van Schouwenburg-Laan, mr. A. Wijsman-van Veen en mr. J.L. Luiten en in het openbaar uitgesproken op 21 december 2022.
1885/2990/3492/3246