In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam op 15 november 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen Lometi B.V. en [persoon A] over het medehuurderschap van een woning. Lometi, de eigenaar van de woning, vorderde ontruiming van de woning door [persoon A], die sinds haar geboorte in de woning woont, omdat de hoofdhuurder, haar moeder, de woning had verlaten. Lometi stelde dat [persoon A] geen verzoek had gedaan om medehuurder te worden en dat zij de woning moest verlaten.
[persoon A] voerde aan dat zij samen met haar moeder altijd als huurder had gefunctioneerd en dat zij, na het overlijden van haar vader, had verzocht om als medehuurder te worden aangemerkt. De kantonrechter oordeelde dat er geen schriftelijke huurovereenkomst was en dat het verzoek tot medehuurderschap niet stilzwijgend was geaccepteerd door de verhuurder.
De kantonrechter concludeerde echter dat [persoon A] ontvankelijk was in haar vordering op grond van artikel 7:267 BW, omdat zij haar hele leven in de woning had gewoond en er sprake was van een duurzame gemeenschappelijke huishouding met haar moeder. De vordering van Lometi werd afgewezen en [persoon A] werd als medehuurder van de woning aangemerkt. Lometi werd veroordeeld tot betaling van de proceskosten.